| |
| |
| |
VIII
Zooals mijnheer Van Vlierbeke het Lenora had gezegd, werden een paar dagen later de berichten der verkooping zijner goederen in de dagbladen gezet en overal, in de stad en op de omliggende gemeenten, aangeplakt.
De zaak maakte een zeker gerucht, en ieder verwonderde zich over het verval des edelmans, die men zoo rijk en gierig had gewaand.
Vermits de verkooping ter oorzake van vertrek was aangekondigd, zou men de ware beweegredenen er van niet hebben kunnen raden, hadde niet van uit de stad de tijding zich verspreid, dat mijnheer Van Vlierbeke tot dit besluit was overgegaan om zijne schulden te betalen, en hij diensvolgens geheel in armoede was vervallen. Zelfs werd de ware oorzaak zijns ongeluks, namelijk de hulp, door hem aan zijn broeder verleend, onder de lieden bekend, ofschoon men de bijzonderheden er van niet duidelijk wist te vertellen.
Sedert de aankondiging had de edelman zich nog meer dan ooit afgezonderd, om aan alle verklaringen
| |
| |
te ontsnappen. Hij wachtte met verduldigheid het tijdstip der verkooping af; en alhoewel het gevoel der smart dikwijls geweld deed om zijn gemoed te overmeesteren, vond hij in de onophoudende aanmoediging zijner dochter de macht om met eene soort van fierheid den noodlottigen dag te gemoet te zien.
Intusschen was hem, uit Rome, een brief van Gustaaf toegekomen, waarin tevens eenige regelen voor zijne dochter waren besloten. De jongeling verklaarde daarin, dat zijne genegenheid tot Lenora in de afwezigheid inniger dan ooit geworden was, en dat zijn eenige troost bestond in de hoop, dat hij toch eens met haar door den band des huwelijks zou worden vereenigd. Langs eenen anderen kant echter was zijn schrijven niet zoo aanmoedigend, dewijl hij insgelijks, met droeve klachten, meldde, dat zijne pogingen bij zijnen oom tot nu toe waren mislukt.
De vader had de brieven met onverschilligheid neêrgelegd. Hij verborg Lenora niet, dat hem geene hoop aangaande eene mogelijke verbintenis met Gustaaf overbleef, en het voor haar zelve raadzaam was deze ongelukkige liefde te vergeten, om zich geene latere droefheid te bereiden.
Lenora zelve was overtuigd, dat zij, - nu haars. vaders armoede openbaar geworden was, - van alle verwachting moest afzien; evenwel, het was haar zulk zalig en krachtgevend gevoel, te weten dat Gustaaf haar nog immer beminde! Te weten dat hij, wiens beeld haar hart vervulde en hare droomen
| |
| |
bezielde, voortdurend aan haar dacht en treurde om hare afwezigheid!
Zij, insgelijks aan hare beloften getrouw, sprak zoo dikwijls zijnen naam in de eenzaamheid; zoo menige zucht steeg op van onder het Katalpa-bosch, als wierd hij den wind toevertrouwd om den wensch harer ziele naar mildere streken te voeren! Zij herhaalde in stilte zijne teederste bekentenissen; en, in hare mijmerwandelingen tusschen het loover der paden, bleef zij staan op elke plaats, waar een woord, een handdruk, een oogslag van hem haar ooit had ontroerd.....
Alsof al de rampen, die het hart des edelmans konden verbrijzelen, in eenmaal op hem moesten nederstorten, ontving hij eene tijding uit Amerika, waarbij hem de dood zijns broeders werd gemeld. - De ongelukkige was aan eene smartelijke kwijnziekte, in de wildernissen boven de Hudsonsbaai, overleden.
Mijnheer Van Vlierbeke treurde eenige dagen over het verlies des beminden broeders; doch de naderende beslissing over zijn eigen lot trok met geweld zijne aandacht van dit voorval af.....
Eindelijk, de dag der ver kooping verscheen.
Reeds van in den vroegen morgen werd de Grinselhof ingenomen door allerlei lieden, die, uit nieuwsgierigheid of uit lust tot koopen, de kamers der woning van mijnheer Van Vlierbeke doorliepen, om het huisraad te bezichtigen en de waarde van ieder stuk in hunnen geest te bepalen.
| |
| |
De arme edelman had al de verkoopbare voorwerpen in de grootste zalen doen dragen en schikken. Door zijne dochter geholpen, had hij den ganschen vorigen nacht doorgebracht met het kuischen en oppoetsen der meeste voorwerpen, opdat hunne zindelijkheid de liefhebbers tot het besteden van redelijke prijzen mocht aanlokken Deze bezorgdheid was hem niet door eigenbaat ingeboezemd; want, daar de vaste goederen eenige dagen te voren zeer onvoordeelig waren verkocht geworden, was het hem bewezen, dat, in geen geval, de gezamenlijke verkooping zijner have meer dan het beloop zijner schulden opbrengen kon.
Het was een gevoel van eerlijkheid, dat den edelman genoopt had, nog zijne nachtelijke rust aan het belang zijner schuldeischers op te offeren, om hun verlies zooveel mogelijk te verminderen.
Waarschijnlijk had mijnheer Van Vlierbeke voorgenomen, na dezen dag niet meer op den Grinselhof te slapen; want tusschen de te koop gebodene voorwerpen kon men twee volledige bedsteden bemerken, benevens eene groote menigte kleederen, die hem en zijne dochter toebehoorden.
Lenora had zich reeds vroeg op de hoeve begeven en verwijlde daar in een nevenkamerken, totdat alles mocht afgeloopen zijn.
Te tien uren was de zaal, waar men beginnen zou, met menschen vervuld; daar mengden edellieden en rijke mevrouwen zich onder oude kleerkoopers en kijvende schacherwijven, die uit de stad gekomen
| |
| |
waren met de hoop op goedkoopen buit; daar stonden de boeren onder elkander geheimzinnig en verwonderd te praten over het ongeluk van mijnheer Van Vlierbeke; daar waren zelfs personen tegenwoordig, die luidop lachten en zich vermaakten met allerlei spotternijen, in afwachting dat de notaris de verkoopvoorwaarden zou afkondigen.
Een half uur daarna begon de verkooping.
De veldwachter stond als roeper op eene tafel; de notaris was bezig met eene schoone, ingelegde kleêrkas aan te prijzen, toen de heer Van Vlierbeke zelf in de zaal trad en nevens de roeptafel kwam staan.
Zijne verschijning veroorzaakte eene algemeene beweging onder de toeschouwers; men stak de hoofden bijeen, men suisde elkander in de ooren; men bezag den vervallen edelman met eene soort van stoute nieuwsgierigheid, waarin bij eenigen een gevoel van medelijden zich mengde, bij de meesten evenwel niets dan onverschilligheid of scherts zich merken liet.
Een oogenblik slechts duurde die hoonende houding der aanwezigen; welhaast boezemde het stil en ontzagwekkend gelaat des edelmans hun eerbied en bewondering in. Hij was wel arm, het ongeluk had hem wel stoffelijk ten gronde geslagen; maar uit zijne losse blikken, op zijne heldere rustige wezenstrekken, straalde eene vrije, moedige ziel, die door de ramp niets van hare grootschheid, niets van hare milde fierheid scheen te hebben verloren.
| |
| |
De notaris zette intusschen de verkooping voort en werd, bij het aanbevelen der voorwerpen, door mijnheer Van Vlierbeke onderwezen over hunnen oorsprong, oudheid en echte waarde.
De eene of andere edelman der omstreken, die in vorige tijden met Lenora's vader in betrekking had gestaan, naderde hem somwijlen om hem van zijn ongeluk te spreken; doch hij ontweek in kiesche bewoordingen hunne nieuwsgierige vertroostingen. Hij sprak zoo ongedwongen, hij bleef zich zelven tot zoo verre meester, dat zij geen middel vonden om hem hun nutteloos medelijden te betuigen. Ja, in zijne houding, in zijne plechtige gebaren en fijnen glimlach, was iets zoo statigs en zoo beheerschends, dat zij zelven met een gevoel van ontzag hem verlieten.
Was het gelaat des heeren Van Vlierbeke rustig, blonk er zelfs in zijn oog een onverminderde gemoedskracht en een hoog gevoel van eigenwaarde, in zijnen boezem woelden somwijlen de hevigste smarten. Alles wat aan zijne voorvaderen had toebehoord, voorwerpen, die zijn stamwapen droegen en sedert twee of drie eeuwen in zijn Huis godsdienstiglijk waren bewaard gebleven, zag hij nu voor nietige prijzen verkoopen en in handen der schacheraars overgaan. Naarmate deze kleinooden der herinnering ter tafel werden gebracht, ontvouwde zich insgelijks voor het oog des edelmans de gansche geschiedenis van zijn roemrijk voorgeslacht: het was hem grievend en wreed, alsof met elk voorwerp een aandenken uit zijn bloedend hart werd losgerukt.....
| |
| |
De verkooping was bijna gansch ten einde, toen men de portretten der uitstekende mannen, die den naam van Vlierbeke hadden gedragen, van den muur nam en begon te veilen. Het eerste - dit van den held van St-Quentyn, - werd toegewezen aan eenen oudkleerverkooper voor iets meer dan drie franken!
Er lag in de verkooping van dit portret en in den belachelijken prijs, die er voor gegeven werd, eene zoo bittere spotternij voor den edelman, dat de pijn, die zijne ziel doorvlijmen kwam, voor de eerste maal op zijn gelaat zich uitsprak. Hij sloeg den blik neder en verzonk eene wijl in bittere en moedelooze overdenkingen; waarna hij weder het hoofd verhief en, zichtbaar ontsteld, de zaal verliet, om niet bij de verkooping der overige beeltenissen tegenwoordig te zijn.....
De zonne moet slechts nog een vierde harer dagelijksche baan doorloopen om de westerkim te bereiken.
Op den Grinselhof heeft doodsche stilte het baatzuchtig gewoel der schacheraars vervangen; geen mensch is nog in de eenzame paden des tuins zichtbaar; de poort staat op slot, alles is in zijne gewone rust teruggekeerd; - men zou zeggen, dat niets hier is gebeurd.
De deur der woning van mijnheer Van Vlierbeke opent zich; twee personen vertoonen zich op den dorpel; een bejaard man en een jong meisje. Zij dragen beiden een pakje in de hand en scheinen reisvaardig.
| |
| |
Het is moeielijk, in deze nederig gekleede lieden mijnheer Van Vlierbeke en zijne dochter te herkennen; en nochtans zij zijn het wel, ofschoon men het niet vermoeden zou. Het is merkbaar, dat zij geweld gedaan hebben, om er niet bemiddeld uit te zien en zich een ootmoedig voorkomen te geven.
Lenora heeft een donker katoenen kleed aan, zij draagt eene muts en eenen kleinen, vierkantigen halsdoek; hare schoone haarlokken zijn onzichtbaar, hetzij binnen de muts gevat, hetzij onder de schaar gevallen.
De arme edelman draagt eene frak van zwaar laken, die tot onder de kin is toegeknoopt, en eene klak met breed scherm, waaronder zijn aangezicht bijna verdoken blijft.
Evenwel, nog heerscht er eene zekere zindelijkheid in hunne kleding; wat zij ook hebben gepoogd om hunnen vorigen staat en hunne afkomst te verbergen, er blijft in hunnen gang, in de wijze zelfs van hunne kleederen te dragen, iets onverklaarbaars, dat toch duidelijk van eene uitgelezene opvoeding spreekt.
Het gelaat des vaders is niet ontsteld; maar, of het vreugde, onverschilligheid of smart verraadt, dit is onmogelijk te bespeuren. Lenora schijnt moedig, ofschoon het verlaten harer geboorteplaats, het eeuwig afscheid van alles, wat zij sedert hare kindsheid heeft bemind, - van dit looverrijk geboomte, onder welks schaduw zij het eerste liefdegevoel in haren zwellenden boezem voelde ontstaan, - van het milde Katalpa-bosch, aan welks voet de vreesach- | |
| |
Wij komen u vaarwel zeggen... (bladz 139).
| |
| |
tige bekentenis van Gustaaf, als een hemelsch woord, haar oor kwam treffen..... ja, zij is moedig, ofschoon dit plechtig vaarwel hare ziel met treurnis vervult! Maar zij moet haren lijdenden vader ondersteunen; op zijn gelaat zijne gemoedsbewegingen gadeslaan; als een schildwacht bij zijn hart waken, om het verdriet, dat het overweldigen wil, door hare krachtmoedigheid, door hare liefdebewijzen te verjagen. - Daarom is haar blik zoo helder en zoo zoet, als zij den oogopslag haars vaders poogde te ontmoeten.
Met trage stappen gingen vader en dochter tot bij de hoeve. Zij traden er in, om van den pachter en zijne vrouw afscheid te nemen.
‘Moeder Beth,’ sprak de edelman op stillen, vriendelijken toon, ‘wij komen u vaarwel zeggen’.
De vrouw aanschouwde hem eene wijle als door angst verrast, bezag hunne kleederen met verbaasdheid en liep dan, met het voorschoot voor de oogen, kermend de achterdeur uit. De meid legde haar hoold op de richel van het venster en begon luidop te snikken, alhoewel Lenora tot haar geloopen was en haar poogde te troosten.
Welhaast keerde de pachteresse weder met haren man, dien zij in de schuur was gaan roepen.
‘Eilaas, het is dan waar, mijnheer,’ sprak de pachter met verkropte stemme, ‘gij verlaat den Grinselhof? en wij zullen u misschien nooit meer zien!’
‘Nu, goede moeder Beth,’ zeide de edelman,
| |
| |
terwijl hij de hand der pachteresse aangreep, ‘ween daarom niet. Gij ziet wel dat wij ons lot met verduldigheid dragen’.
De vrouw hief het hoofd op, sloeg weder eenen blik op de kleederen harer vorige meesters en begon dan nog overvloediger tranen te storten, zonder dat het haar mogelijk werd een woord te spreken.
Sedert een oogenblik stond de pachter nadenkend met het gezicht ten gronde. Eensklaps zeide hij met besluit tot den edelman:
‘Mijnheer, ik verzoek u, als het u belieft, laat mij toch eenige woorden met u alleen spreken.’
Mijnheer Van Vlierbeke volgde hem op de kelderkamer. De pachter deed de deur toe en vroeg met schuchterheid:
‘Mijnheer, ik durf u bijna niet zeggen wat mijn verzoek is; zult gij het mij vergeven, indien het u mishaagt?’
‘Spreek vrijelijk, vriend,’ antwoordde de edelman met eenen minzamen glimlach.
‘Ziet gij wel, mijnheer,’ stamelde de ontroerde landbouwer, ‘alles wat ik gewonnen heb, ben ik u verschuldigd. Toen ik met onze Beth ging trouwen, hadden wij niets; en nochtans hebt gij, in uwe goedheid, ons op deze hoeve, mits eene kleine pacht, toegelaten. Wij zijn, met Gods genade en onder uwe bescherming, vooruitgegaan. En gij, integendeel, gij, onze weldoener, gij zijt ongelukkig; gij gaat dwalen, Onze Lieve Heer weet waar naar toe! Misschien om armoede en gebrek te lijden. Dat mag toch niet zijn;
| |
| |
ik zou geheel mijn leven het mij verwijten en er om treuren. Ach, alles wat ik bezit is tot uwen dienst.....’
Mijnheer Van Vlierbeke drukte bevend des pachters hand en sprak met ontroering:
‘Gij zijt een braaf man; ik gevoel mij gelukkig, dat ik u beschermd hebbe; maar zie van uw voornemen af, mijn vriend, behoud wat gij bij het zweet uws aanschijns hebt gewonnen. Wees niet over ons bekommerd; wij zullen, met Gods hulpe, wel een draaglijk bestaan vinden.’
‘O, mijnheer,’ smeekte de pachter met gevouwen handen, ‘verwerp mijne geringe hulpe niet!’
Hij trok eene lade open en toonde een hoopje zilvergeld.
‘Zie,’ zeide hij, ‘dit is nog geen honderdste deel van het goed, dat gij ons hebt gedaan. Bewijs mij de genade, die ik van uwe edelmoedigheid afbid. Neem dit geld; kan het u eene enkele smart sparen, ik zal God eeuwig er om danken’.
Tranen van ontroering schoten in het oog des edelmans. Hij sprak gansch ontsteld:
‘Heb dank, mijn goede vriend; ik moet weigeren; alle verdere poging is nutteloos. Laat ons deze kamer verlaten.’
‘Maar, mijnheer,’ riep de pachter met wanhoop, ‘waar gaat gij naar toe? Om Gods wil, zeg het mij!’
‘Het is mij onmogelijk,’ antwoordde mijnheer Van Vlierbeke, ‘ik weet het zelf niet. En wiste ik het, de voorzichtigheid zou het mij doen verzwijgen’.
Hij had deze woorden nog niet gansch gesproken,
| |
| |
als hij weder in de benedenkamer trad. - Hij vond er iedereen, zelfs Lenora, in tranen smeltend. De jonkvrouw hing aan den hals der pachteresse, terwijl de meid hare hand weenend aan de lippen hield.
De edelman begreep, dat aan dit smartelijk tooneel een einde moest worden gesteld. Hij sprak met diepen nadruk eenige woorden tot zijne dochter; deze ontwaakte uit de droeve omhelzing.
Nog werden de handen koortsig gedrukt, nog werd de laatste afscheidskus gegeven, - waarna vader en dochter hunne pakjes in de hand namen en over de brug van den Grinselhof de heide opstapten.
Langen tijd zagen de lieden der hoeve hen weenend na, totdat zij achter eenen eiken kant waren verdwenen.
Mijnheer Van Vlierbeke had sprakeloos het heidepad gevolgd tot op eene hoogte, achter welke een dicht mastbosch de kim begrensde. Hij wist, dat, zoo haast hij de baan door het bosch zou inslaan, de Grinselhof buiten het bereik zijner oogen zou zijn.
Op deze plaats dan bleef hij staan en keerde zich langzaam om. Nog eens stuurde hij den blik naar het landgoed, waar de wieg zijner voorvaderen en de zijne had gestaan.
Wat er op dit oogenblik in zijne ziel omging, moest pijnlijk zijn, want Lenora zag hem bevend aan; evenwel, zij gevoelde zich de macht niet om hem in deze plechtige treurnis te storen.
Eindelijk vielen twee glinsterende tranen uit de oogen van den geschokten edelman. - Dan sprong
| |
| |
Lenora hem aan den hals, kuste het smartwater van de wangen, en trok hem, onder allerlei troostende woorden, bij de hand in het bosch.
Welhaast verdwenen zij in het kronkelpad, dat door den duisteren schoot des wouds zich slingerde.
|
|