| |
| |
| |
VII
Lenora had haren vader het laatste bezoek des jongelings bekend gemaakt en gepoogd de zoete hoop op eene betere toekomst in zijn hart over te storten; doch mijnheer Van Vlierbeke had, als gevoelloos en met bitteren lach op het gelaat, haar verhaal aangehoord, zonder haar eenig duidelijk antwoord te geven.
Sedert dien dag was de Grinselhof nog eenzamer en droever geworden dan te voren. De edelman, zichtbaar door geheim lijden verknaagd, zat meesttijds met het hoofd in de handen en den blik nadenkend ten gronde gericht. Gewis gloeide voor zijne oogen de noodlottige vervaldag van den schuldbrief, die dreigend en onafweerbaar naderde, om den ongelukkigen vader met zijn kind voor altijd in den poel der openbare ellende neêr te ploffen.
Lenora verborg hare eigene liefdesmarten, om het onuitlegbaar verdriet haars vaders niet door hare treurnis te vergrooten. Alhoewel haar hart insgelijks van droeve gedachten overvloeide, veinsde zij zich getroost en opgeruimd. Alles, wat haar beminnend
| |
| |
hart haar insprak, deed of zeide zij om hem uit zijne doodsche mijmeringen te doen opstaan. Vruchteloos bleven echter hare pogingen: haar vader beloonde haar wel met eenen glimlach, met eene teedere streeling, doch de glimlach was treurig en bitter, de streeling lam en kwijnend.
Vroeg Lenora somwijlen met tranende oogen naar de oorzaak van haars vaders smart, hij wist alle verklaringen daarover te ontwijken. Gansche dagen dwaalde hij, eenzaam en in sombere gedachten verzonken, door de duisterste gangen des tuins, en scheen de tegenwoordigheid zijner dochter zelve te ontvluchten. Zag Lenora hem van verre, dan verraste zij norsche blikken van gramschap of van wanhoop in hem, terwijl zijne handen in hoekige gebaren zich bewogen. Naderde zij hem, om door bewijzen van diepe genegenheid zijne smart te lenigen, nauwelijks antwoordde hij op hare liefderijke vragen, en verliet haar, om binnen in zijne woning eene eenzame schuilplaats te zoeken.
Eene gansche maand liep er aldus voorbij, eene maand van doodsche treurnis en stilzwijgend lijden.
Lenora bemerkte intusschen met vertwijfeling, hoe snel haars vaders aangezicht vermagerde en in bleekheid toenam, en hoe zijne oogen hunnen glans verloren, alsof eene verterende kwijnziekte zijn leven ondermijnde.
Omtrent dezen tijd echter kwam eene verandering in het gedrag haars vaders haar overtuigen, dat een
| |
| |
droef geheim, een schrikkelijk geheim misschien, hem op het hart drukte.
Sedert eene week hadden zijne oogen somwijlen weder met helder vuur gegloeid: eene hevige zenuwkoorts scheen hem nu bestendig aan te jagen; zijne woorden, zijne gebaren, zijne daden, alles in hem getuigde van ongeduld en gespannenheid. Daarenboven, hij reed nu bijna elke week twee of driemaal met de koets naar de stad, zonder in het minste te laten vermoeden wat hij er ging doen. Laat in den avond keerde hij dan weder op den Grinselhof en zette zich lijdzaam bij het avondmaal neder, totdat hij Lenora noopte naar hare kamer te gaan, en hij zelf met eene lamp in zijn nachtvertrek verdween. Maar dat hij niet rustte, wist zijne treurige dochter wel; want, daar de angst haar belette te slapen, hoorde zij niet zelden in den nacht den vloer onder de stappen haars vaders kraken, en lag in haar bed van droefheid en schrik te beven.
Lenora was uiterst moedig van inborst en had aan hare ongewone opvoeding eene bijna mannelijke zielskracht ontleend; ook groeide allengskens in haar hart het besluit om haren vader tot eene veropenbaring van zijn geheim te dwingen. Hoezeer ook de eerbied, dien zij hem toedroeg, haar dezen stap afried, hare kommervolle liefde tot hem spoorde haar dagelijks tot moed en stoutheid aan. Dikwijls had zij haren vader opgezocht met het inzicht, haar opzet te volvoeren; doch zijn doordringende blik en de uitdrukking zijns gelaats hadden haar telkens weder- | |
| |
houden. Zij zag, dat haar vader haar voornemen vermoedde en, als bevreesd voor hare vragen, in hare tegenwoordigheid scheen te beven.
Op zekeren dag was mijnheer Van Vlierbeke weder van in den vroegsten morgen naar de stad gereden.
Reeds was het middaguur voorbij. Lenora dwaalde langzaam, en in bittere droomen verzonken, door de doodstille kamers harer woning. Zij scheen soms in hare bittere mijmeringen te spreken, bleef staan, stak de hand in gebaren vooruit, of wischte eenen traan uit haar oog..... In verstrooidheid of zonder te weten waarom zij het deed, opende zij de lade der tafel, waarop haar vader gewoon was te schrijven. Wellicht dreef de begeerte om haars vaders geheim te doorgronden haar onbewust tot deze daad. Althans, zij vond in de lade een enkel openliggend papier.
Nauwelijks had zij haar oog er op gevestigd, of eene plotselijke bleekheid kwam hare wangen ontverven, en bevend was het dat zij de openbaring van het blad ontving.
Welhaast duwde zij de lade met afschrik toe, en verliet de kamer met gebogen hoofd en tragen stap, als weggevoerd door eenen stroom der bitterste overdenkingen.
In de voorkamer gekomen, zette zij zich neder, bleef nog eene wijl in stilte ten gronde blikken en zuchtte dan:
‘Den Grinselhof verkoopen! Waarom? Mijnheer De Necker heeft mijnen vader gehoond, omdat wij niet rijk genoeg waren? Welk is dit geheim? Zouden
| |
| |
wij waarlijk arm zijn? Welk licht: God, dit is dus het raadselwoord van mijns vaders lijden!.....’
Zij verviel weder in sombere mijmerij. Allengs echter verhelderde haar gelaat, hare lippen verroerden met snelheid, en hare oogen begonnen met het vuur des moeds te blinken.
Terwijl zij aldus bezig was met in haar binnenste tegen het noodlot te worstelen, en zich bereidde om zegepralend tegen ramp en vernedering te staan, zag zij onverwachts de oude koets den Grinselhof binnenrijden. Reeds van aan de poort bemerkte zij, hoe haar vader, als gevoelloos, met het hoofd op de borst hangend, in de koetse zat; - en toen, bij het afstijgen, haar oog op zijn aangezicht viel, deed de doodsche bleekheid, die het ontverfde, haar sidderen.
Diep geschokt, had zij de macht niet om haren vader een woord toe te sturen, en sprakeloos liet zij hem ten huize ingaan, om zich waarschijnlijk al weder in de afgelegenste kamer te gaan verbergen
Maar slechts een oogenblik had zij bij de deur gestaan, of een hevig rood klom haar op voorhoofd en wangen, terwijl haar zwarte oogappel, ofschoon met tranen glinsterend, eene vonk van stoutheid en besluit uitwierp. Zij sprong het huis in, tot zich zelve met sterke zenuwspanning sprekende:
‘Zal een gevoel van eerbied mij nog langer weêrhouden? Zal ik mijnen vader laten sterven? Ah, neen, neen! Ik wil alles weten; den wreeden worm uit zijn hart rukken, hem redden door mijne liefde!’
Dus sprekende, liep zij zonder omzien door twee
| |
| |
of drie kamers en wierp de deuren zonder eenige verwittiging open. In het laatste vertrek zat haar vader, met de beide ellebogen op eene tafel en het hoofd in de handen: uit zijne oogen vloeide een stroom stille tranen.
Lenora sprong kermend vooruit en viel geknield voor zijne voeten, terwijl zij, met de armen smeekend opgeheven, tot hem riep:
‘Barmhartigheid voor mij, o, vader! Ik bid u op de knieën, geef mij deel in uwe droefheid; zeg mij wat uw hart verknaagd! Dat ik wete, waarom mijn vader tranen stort in de eenzaamheid!’
‘Lenora, gij, alles wat mij overblijft op aarde,’ zuchtte de edelman met wanhopigen glimlach, terwijl hij haar van den grond oplichtte, ‘ik heb u bitter doen lijden, niet waar? O, kom, kom, zoek eene schuilplaats op mijne borst: een akelige slag gaat ons verpletten, mijn arm, kind!’
De jonkvrouw scheen geene aandacht op deze klachten te geven en ontweek de omhelzing haars vaders. Met zekere vastheid van wil sprak zij:
‘Mijn vader, ik ben gekomen met het onveranderlijk besluit om te vernemen wat u lijden doet; ik zal niet van hier gaan zonder te weten wat vijandig gevoel of welk ongeluk mij sedert zoo lang de liefde mijns vaders heeft ontroofd. Hoe oneindig mijn eerbied tot u zij, de plicht spreekt luider nog in mijnen boezem. Ik wil, ik zal het geheim van uw lijden kennen!’
‘U de liefde uws vaders ontroofd?’ zeide de
| |
| |
edelman. ‘Het geheim van mijn lijden is mijne liefde tot u, mijn dierbaar, mijn aangebeden kind! Tien jaren lang heb ik aan den bittersten kelk gedronken en God dagelijks gebeden, opdat gij gelukkig mocht zijn op aarde. Eilaas, Hij heeft mijn gebed voor altijd verworpen!’
‘Alzoo dan, ik zal ongelukkig zijn?’ vroeg Lenora zonder de minste ontsteltenis.
‘Ongelukkig door armoede,’ antwoordde de vader. ‘De ramp, die ons treft, berooft ons van al onze goederen: wij zullen onzen Grinselhof moeten verlaten.’
Dit laatste gezegde, waardoor hare vrees zich gansch bevestigde, scheen de maagd een oogenblik met verbaasdheid te slaan; doch spoedig bedwong zij deze aandoening en sprak met klimmenden moed:
‘En het is niet, omdat deze ramp u treft, dat gij verkwijnt en langzaam sterft: ik ken uwe onverwinnelijke gemoedskracht, vader. Neen, het is omdat uwe Lenora de armoede deelen moet, dat uw hart onder het lijden uitdroogt en vergaat. Wees gezegend voor uwe al te innige liefde! - maar, zeg mij, indien men al de rijkdommen der aarde mij kwame aanbieden, op voorwaarde dat ik toestemde, u eenen enkelen dag te zien lijden, wat gelooft gij, dat ik zou antwoorden?’
Sprakeloos en verwonderd, aanschouwde de edelman zijne opgetogene dochter, wier oogen met den glans der heldhaftigheid blonken. Een lijdzame banddruk was zijn eenig antwoord.
| |
| |
‘Ah,’ riep zij uit, ‘ik zou de rijkdommen versmaden en, zonder droefheid, de armoede aanvaarden. - En gij, vader, indien u de keus gelaten werd, al het goud van Amerika te bezitten of uwe Lenora te verliezen, welke zou uwe beslissing zijn?’
‘Hemel!’ zuchtte de vader koortsig, ‘geeft men zijn leven voor schatten of voor goed?’
‘Aldus,’ hervatte de maagd, ‘de goede God heeft ons beiden in bezit gelaten hetgeen ons dierbaarst is op aarde? Waarom klagen, als wij Hem te zegenen hebben om zijne barmhartigheid? De moed dale in uw hart weder, o vader; welk lot het ook zij, dat ons wacht, al moesten wij eene hut bewonen, zoo lang wij nevens elkander staan, mag niets ons nederdrukken!’
Een zonderlinge glimlach van verbaasdheid en bewondering verlichtte het gelaat des edelmans; hij scheen verdwaald, alsof hij iets onbegrijpelijks geschieden zag. Met de handen te zamen geslagen, riep hij uit:
‘Lenora, Lenora, mijn kind, zijt gij een bovenaardsch wezen, een Engel? Mijne zinnen verdwalen; ik besef de grootschheid uwer ziele niet!’
De maagd zag met uiterste blijdschap, dat zij overwinnen ging; want in de oogen haars vaders glansde weder het helder vuur des moeds, en hem ging het edel hoofd langzaam in de hoogte, als deed een gevoel van waardigheid zijnen boezem zwellen. Een oogenblik aanschouwde zij met hemelschen lach
| |
| |
het uitwerksel harer woorden, en riep dan op begeesterden toon:
‘Op, op, vader, in mijne armen! geen verdriet meer! zoo te zamengestrengeld is het lot onmachtig tegen ons!’
Inderdaad, vader en dochter sprongen elkander toe en bleven eene wijl borst tegen borst, in diepe zaligheid verzonken. Toen deze innige, deze heilige omhelzing geëindigd was, en zij, hand in hand, nevens elkander zaten, blonk er op beider gelaat een onuitsprekelijke lach van geluk, alsof zij de gansche wereld hadden vergeten.
De edelman was nog meer dan zijne dochter ontsteld; met tranen in de oogen en opgetogenheid in de stemme, sprak hij:
‘Nieuw bloed is in mijn hart gedaald; nieuw leven stroomt door mijne aderen! O, ik ben schuldig, Lenora; ik misdeed, daar ik u niet alles zeide; maar vergeef mij: de vrees van u te bedroeven, de hoop dat er misschien nog redding overbleef, weêrhielden mij. Ik kende u nog niet geheel; ik wist nog niet, hoe oneindig de schat is, dien God in zijne goedheid mij geschonken heeft. Nu gaat gij alles weten; toch kon ik niet langer u het geheim van mijn gedrag en lijden verborgen houden. Het noodlottig tijdstip is gekomen; de slag, dien ik vreesde, bedreigt ons van nabij en kan niet meer worden ontweken. Zijt gij bereid om naar mijne openbaringen te luisteren, Lenora?’
De maagd, door de heldere glimlach haars vaders
| |
| |
verblijd, antwoordde hem met zoete, vleiende stemme:
‘O, vader, stort al uwe smarten in mijnen boezem over; maar verberg mij niets: mijn deel moet volledig zijn. Gij zult gevoelen hoe alles, wat gij mij toevertrouwt, van uw hart wegvalt.’
De edelman vatte op plechtigen toon de hand zijner dochter en antwoordde:
‘Welaan, neem uw deel van mijn lijden en help mij mijn kruis dragen. Ik zal u niets verzwijgen. Wat ik u verhalen ga, is eene droeve, akelige geschiedenis; doch beef niet, mijn kind; indien iets daarin u ontstellen moet, het zal het tafereel van uws vaders smarten zijn. Gij zult dan ook weten, waarom mijnheer De Necker zoo wreed jegens u en mij heeft kunnen handelen.’
Hij liet de hand zijner dochter los, zonder zijn gezicht van haar af te wenden, en begon aldus zijn verhaal, met kalmen nadruk in de stemme:
‘Gij waart nog klein, Lenora, beminnend en zoet als nu, de vreugd en de lievelinge uwer moeder. Wij bewoonden, in stillen vrede, den nederigen hof onzer vaderen, en vonden in de inkomsten onzer goederen middelen genoeg om met spaarzaamheid eer te doen aan onzen naam en stand.
Ik had eenen jongeren broeder, goed van harte, edelmoedig, maar onvoorzichtig. Hij woonde in de stad en was gehuwd met eene vrouw van edele afkomst, doch niet rijker dan hij zelf. Of zijne echtgenoote door praalzucht hem aandreef tot het
| |
| |
beproeven van wisselvallige middelen om zijne inkomsten te vermeerderen, ik weet het niet. Althans, hij speelde in de fondsen. Gij verstaat niet wat dit zeggen wil? Het is een spel, waarmede men, op een oogenblik, millioenen kan winnen - een spel, dat u ook, in even korten tijd, met vrouw en kinderen in de uiterste ellende kan dompelen, en edelman of rijkaard, als door eenen tooverslag, tot den bedelzak brengt.
Mijn broeder had eerst veel gewonnen, en had zijn huis op zulken grootschen voet gebracht, dat de rijksten hem wel mochten benijden. Hij kwam ons dikwijls bezoeken, bracht voor u, Lenora, die zijn petekind waart, allerlei geschenken, en bewees ons des te meer vriendschap, naarmate zijne middelen boven de onze schenen te klimmen.
Wel dikwijls bracht ik hem de gevaarlijkheid zijner ondernemingen voor oogen en poogde hem te doen gevoelen, dat het eenen edelman niet betaamt, dagelijks goed en eer op eene onzekere tijding te wagen. Evenwel, daar de uitslag hem tegen mij gelijk gaf, waren mijne redenen onmachtig op zijn gemoed: de aangevuurde drift tot het spel, - want spel is het, - was machtiger dan mijn woord.
Het geluk, dat hem eenigen tijd had begunstigd, scheen hem eindelijk te willen verlaten; hij verlooi een goed gedeelte zijner vorige winst en zag allengs kens zijne middelen verminderen. Daarom echter ontviel hem de moed niet; integendeel, hij scheen met hardnekkigheid tegen het lot op te staan, en
| |
| |
hield zich verzekerd, dat hij de wispelturige kans zou dwingen tot hem terug te keeren. Nootlottige dwaling!
Op eenen winteravond, - ik beef als ik er aan denk, - zat ik in de benedenkamer, gereed om slapen te gaan; gij waart reeds te bed; uwe moeder zat bij uw hoofdeneinde te bidden, gelijk zij gewoon was te doen..... Het stormde schrikkelijk; de ijzel sloeg in vlagen tegen het venster; de wind loeide in het geboomte en scheen onze woning van hare grondvesten te willen rukken. - Door den orkaan beheerscht, was ik in duistere gepeinzen verzonken... Eensklaps wordt er hevig aan de poort gebeld, terwijl het hinniken van paarden ons de aankomst van een rijtuig meldt. De knecht, wij hielden toen twee knechts, - de knecht gaat de poort openen; eene vrouw vliegt de kamer binnen en valt huilend voor mijne voeten! Het was de echtgenoote mijns broeders!
Bevend van verrassing en van schrik, wil ik haar oplichten, doch zij omarmt mijne knieën en roept om hulp tot mij, terwijl een bittere tranenstroom over hare wangen vliet. In onklare woorden smeekt zij mij het leven mijns broeders af, en doet mij ijzen bij het vermoeden eener vreeselijke ramp.....
Uwe moeder kwam intusschen beneden; met ons beiden poogden wij de halfzinnelooze vrouw te stillen; en het gelukte ons, haar door bewijzen van deelneming en vriendschap tot het volle bewustzijn haars toestands te roepen.
| |
| |
Poogden wij de halfzinnelooze vrouw te stillen... (bladz. 116).
| |
| |
Eilaas, mijn broeder had alles, alles verloren; ja, veel meer dan hij bezat. Verscheurend waren de woorden zijner hopelooze vrouw; meer dan eens braken ons de tranen overvloedig uit de oogen; maar bovenal deed het einde harer verklaringen ons van angst en van benauwdheid sidderen..... Mijn broeder, verpletterd door de zekerheid, dat hij geene eer kon doen aan zijnen naam, gejaagd door de gedachte, dat wet en gerecht zich met de zaak gingen bemoeien, - mijn broeder was in sombere vertwijfeling gezonken: hij had op zijn eigen leven aangelegd! Zijne ongelukkige vrouw, door God geleid, had hem in zijn schuldig voornemen verrast en hem het moorddadig wapen met geweld ontnomen. Nu zat hij opgesloten in eene kamer zijner woning, sprakeloos en stom, met het hoofd op de knieën en van nabij bewaakt door twee onzer trouwe vrienden. Indien iemand op aarde hem uit de wanhoop redden kon, zoo was het zeker zijn broeder.
De arme vrouw had insgelijks aldus gedacht; zij had zich in een rijtuig geworpen en was alleen, door nacht en storm, tot mij gekomen, als tot de eenige toevlucht in haren nood. Daar zat zij nu, geknield voor mijne voeten, mij smeekende om met haar naar de stad te gaan. - Ik aarzelde geen oogenblik; uwe goede moeder, niet min dan ik door de schrikkelijke tijding getroffen, en wel voorziende wat er van ons werd geëischt, riep mij nog toe, daar ik in het rijtuig sprong: ‘O, red hem; zie naar niets; ik keur alles goed!’
| |
| |
De koetsier, die gelukkiglijk de baan zeer wel kende, legde de zweep op de paarden; sneller nog dan de wind vlogen wij vooruit in de duisternis..... Gij zijt bleek en beeft, Lenora? Oh, hij was vervaarlijk, die sombere nacht; nimmer zult gij weten, welken akeligen indruk hij op mij deed; mijne te vroeg vergrijsde haren zijn het droevig aandenken mijner benauwdheid..... Heb moed, mijn kind, en luister tot het einde.’
De maagd zat als verpletterd, met strakken blik haren vader aanziende. Deze ging voort:
‘Het is nutteloos u te beschrijven in wat staat van wanhoop en van geestverwarring ik mijnen ongelukkigen broeder vond, en hoe ik vele uren tegen hem worstelen moest, om een zwakken lichtstraal in zijn verbijsterd gemoed te werpen. Een enkel middel was er, om zijne eer en daarbij zijn leven te redden; maar welk middel, o God! Ik moest de weinige goederen, die ik bezat, voor de schulden mijns broeders verpanden; den Hof onzer vaderen, den bruidschat uwer moeder, uw gansch erfdeel, Lenora, alles, alles wagen, met de zekerheid het grootste gedeelte er van voor altijd te verliezen. Op deze voorwaarde kon de eer mijns broeders behouden worden, op deze voorwaarde zou hij afzien van zijn voornemen, om door den dood de schande te ontvluchten. Hij was het niet, die zulks van mij eischte; integendeel, hij veronderstelde niet, dat ik het kon
| |
| |
of mocht doen; maar ik had de overtuiging, dat mijn broeder zijn misdadig opzet ten uitvoer brengen zou, indien ik, door de grootste opoffering, zijne zaken niet onmiddellijk vereffende. - En nochtans, ik durfde er niet toe besluiten!’
‘Hoe!’ riep Lenora eensklaps met schrik, ‘mijn vader, mijn vader, gij hebt geweigerd?’
Een glimlach van stille blijdschap zweefde op het gelaat des edelmans; en, in stede van door de be schuldigende uitroeping zijner dochter ontsteld te worden, verhelderde integendeel zijn oogslag, en zijn hoofd rechtte zich door een gevoel van waardigheid op. Hij hernam met meer kracht:
‘Ah, Lenora, ik beminde mijnen broeder, maar nog meer bemin ik u, mijn eenig kind. Wat men van mij vroeg was de armoede voor u en voor uwe moeder...’
‘God! God!’ zuchtte Lenora met angstig ongeduld.
‘Die gedachte scheurde mij het hart langs de eene zijde, terwijl, langs de andere, het vertoog van mijns broeders onzeglijke wanhoop mijne ziel verbrijzelde. Eindelijk verwon de edelmoed in dezen strijd. Het was dag geworden; ik ging de voornaamste schuldeischers vinden, en ik teekende met mijne hand het schrift, dat mijnen armen broeder eer en leven redde .... maar dat tevens mijne goede gade en mijn onnoozel kind tot de bitterste ellende veroordeelde...’
‘Ah, God dank!’ riep Lenora met blijdschap,
| |
| |
als ward zij plotseling van eenen naren droom verlost. ‘Wees gezegend, vader, dat gij zoo goed en moedig waart!’
Zij stond langzaam op, legde de handen op zijne schouders en zoende hem vurig, doch met eenen zonderlingen ernst, alsof zij zelve aan dezen liefdevollen kus iets plechtigs wilde bijzetten.
‘Gij zegent mij over deze daad?’ zeide de edelman met dankbaarheid in de oogen. ‘Zij is nochtans de stap, waarvoor ik uwe vergiffenis afsmeeken moet, mijn kind.’
‘Mijne vergiffenis?’ riep Lenora verbaasd. ‘O, haddet gij anders gedaan, wat had ik niet geleden in den twijfel over mijns vaders edelmoed! Nu bemin ik u meer nog dan te voren. Vergiffenis? Is het eene misdaad, zijns broeders leven te redden, als men het kan?’
‘De wereld oordeelt er zoo niet over, Lenora; men vergeeft eenen edelman nimmer, dat hij arm is. In zulken toestand moet hij boeten voor de vernedering, welke vele lieden in het bestaan des adels zien; hij moet betalen, dubbel betalen voor de andere. Het is alsdan dat men, zonder medelijden, spot en misprijzen op hem laadt, en hem behandelt als eenen verstooteling der maatschappij. Zijne gelijken vluchten hem, om zijner armoede niet verantwoordelijk te schijnen; de burgers en boeren zien lachend en schertsend op zijn ongeluk, als ware zijn val eene zoete wraak voor hen. Gelukkig hij, wien God in zulken toestand eenen engel schenkt, om troost en
| |
| |
lafenis in zijnen boezem te gieten en hem sterk te maken tegen rampspoed en verdriet. Maar luister verder, mijn kind.
‘Mijn broeder werd gered; het diepste geheim verborg de hulp, die ik hem leende; hij verliet het vaderland en voer met zijne vrouw naar Amerika, waar hij sedert van den arbeid, doch zeer ellendig, zijn bestaan vond. Zijne vrouw overleed op de reis. Wat ons betreft, wij bezaten niets meer: de Grinselhof en onze andere goederen werden in hypotheek belast met schulden, waarvan het kapitaal hooger was dan hunne waarde. Daarenboven had ik mij verplicht gezien, van eenen edelman mijner bekenden eene som van vierduizend franken op wisselbrief te leenen.
Uwe moeder, toen zij de uitgestrektheid mijner opoffering vernam, deed mij geen het minste verwijt; in het eerst keurde zij zelfs mijne daad goed; maar welhaast kwam de armoede ons tot zulke bittere dervingen veroordeelen, dat het gemoed uwer moeder allengs onder het gewicht der vernedering bezweek, en zij, zonder klagen, in eene stille doch uitputtende kwijnziekte verviel.
Ach, het was toch wel pijnlijk! Wij moesten, om ons verval te verbergen en den naam onzer vaderen van spot en kleinachting te bevrijden, met eene uiterste nauwgezetheid het geld Desparen, dat er noodig zou zijn om de renten onzer schulden te betalen.
| |
| |
Langzamerhand, op drie maanden tijds, verdwenen onze dienstboden en onze paarden; wij vergaten welhaast den weg tot onze vrienden, en sloegen alle uitnoodigingen af, om op onze beurt niet genoodzaakt te zijn iemand te ontvangen. Onder de bewoners van het dorp en onder de edelen, onze vorige vrienden, ontstond een roep van afkeuring tegen ons. Men zeide, dat een verfoeilijke schraapzucht, dat de gierigheid ons aandreef om in de volledigste eenzaamheid te leven. Wij aanvaardden dit verwijt, den openbaren haat zelfs, met blijdschap; hij was een sluier, dien men over ons hing, en waaronder onze ellende in veiligheid kon verborgen blijven.....
Eilaas, Lenora, ik beef; mijne borst verengt zich: ik nader in mijn verhaal tot het pijnlijkst oogenblik mijns levens. Heb den moed om, zonder weenen, te hooren wat ik u zeggen ga.
Uwe arme moeder was zeer mager geworden; hare oogen waren allengs dieper in haar hoofd gezonken, de bleekheid harer wangen was ijselijk om te aanschouwen. Ik, bij het gezicht der verkwijning van haar, die ik meer dan mijn eigen leven beminde, bij het eeuwig lezen van het woord sterven, dat op haar gelaat zoo duidelijk en zoo dreigend stond geprent, werd half zinneloos van wanhoop en verdriet.....’
Lenora zat met den blik ten gronde, terwijl eenige stille tranen over hare wangen begonnen te vlieten.
| |
| |
De edelman zag haar eene wijle sidderend aan, doch hernam welhaast zijne droeve geschiedenis:
‘Arme moeder, zij deed niets dan weenen; telkens dat zij haar kind, haar kleine Lenora, aanblikte, borsten de tranen uit hare oogen. Uw naam zweefde gedurig op hare lippen; het was een onophoudend gebed, dat de goede ten hemel opzond. - Eindelijk hoorde zij de stemme Gods, die haar tot zich riep; de priester had haar de laatste reize voorbereid; men had u uit hare armen gerukt en op de hoeve geleid. Ik bevond mij alleen, in den schoot des nachts, met haar, wier koude lippen mij reeds den eeuwigen afscheidszoen gegeven hadden; mijn hart bloedde, de wanhoop verteerde mijn ingewand..... Wat waren hare laatste stonden pijnlijk, o God! Reeds scheen zij een gevoelloos lijk, en nog vloeide een tranenstroom uit hare weggezonkene oogen, terwijl hare lippen nog moeite deden om den naam van haar kind, als eene klacht te stamelen. Voor het bed geknield, hief ik de handen ten hemel en smeekte om verzachting haars lijdens: om vergiffenis voor hetgeen ik had gedaan; ofwel, ik stond op, legde mijne handen aan hare bleeke wangen en zoende het smartwater van haar aangezicht. Mijne zinnen waren weg..... Eensklaps scheen het gevoel in haar terug te keeren; het was de laatste vonk der levenslamp, die vervliegen ging. Zij riep mij bij mijnen naam; ik sprong op en zag haar als verdwaald in de oogen. Met klare stemme zeide zij: ‘Het is gedaan, mijn vriend.
| |
| |
Vaarwel. God heeft mij geenen zachten doodsstrijd gegund; ik sterf met de overtuiging, dat mijn kind, - mijn arm kind, ongelukkig zal zijn op deze aarde.....’
‘Ik weet niet wat mijne liefde tot haar mij insprak en mij zeggen deed; maar toch, ik beloofde haar, ik nam God tot getuige, dat haar kind, dat gij, Lenora, niet in ellende blijven zoudt; dat uw lot een gelukkig lot zou worden. Op het aangezicht uwer stervende moeder verscheen een hemelsche lach; zij geloofde in dit uiterste oogenblik aan mijne belofte. - Zij hief nog hare armen tot op mijnen hals en raakte mijnen mond met hare lippen..... Ik voelde echter even spoedig hare armen zich ontspannen en hare ziel met eene laatste ademing tot God opklimmen. Eilaas, Lenora, gij had geene moeder meer! Mijne Margaretha was dood!.....’
De edelman boog het hoofd diep op de borst en? zweeg; Lenora zat even stilzwijgend en weende met de handen voor de oogen; doodsche stilte heerschte in den omtrek.
Welhaast naderde de maagd met haren stoel dichter bij haren vader en vatte sprakeloos zijne hand.
Zoo bleven zij beiden eene lange wijl in diepe droefheid verzonken, totdat Lenora opstond en haren vader door bewijzen van liefde poogde te troosten.
Mijnheer Van Vlierbeke, alsof hij haast had om zijn verhaal te eindigen, sprak met vrijere stemme:
‘Luister nog, Lenora; wat mij te zeggen over- | |
| |
blijft, is niet zoo droef; het betreft mij alleen. Misschien dede ik wel met het u te verzwijgen; maar ik heb eene vriendinne noodig, die wete, wat ik heb doorstaan, die al mijne geheimen kenne, en mij toelate in haar hart over te gieten, wat mijn hart sedert tien jaren heeft verkropt en verborgen.
Uwe moeder, mijn eenige steun, was mij ontnomen; ik bleef alleen op het Grinselhof met u, Lenora, mijn kind, en met mijne belofte, - met de belofte, voor God gedaan aan een stervende! - Wat zou ik beproeven om ze te vervullen? Mijne erfelijke goederen afstaan en in een vreemd land gaan dwalen, en werken om voedsel voor ons beiden te winnen? Dit mocht ik niet; het was onmiddellijk de ellende voor u aanvaarden. Aan dit middel kon ik niet denken. Na lange en pijnlijke overwegingen scheen het mij, dat een lichtstraal in mijnen geest was gedaald, en met hoop hechtte ik mij vast aan het eenig ontwerp dat, zoo niet mij, ten minste mijn kind eene niet ongelukkige toekomst kon beloven.
Ik besloot onze armoede met meer ijver dan ooit verborgen te houden, en mijn leven toe te wijden aan het versieren van uwen geest. God heeft u mildelijk met lichaamsschoonheid begaafd, Lenora; uw vader zou u begiftigen met kunst, met wetenschap, met hoffelijkheid, met deugd, met godsvrucht en met zedigheid. Hij zou van u, naar ziel en lichaam, het schoonste vrouwebeeld maken..... en hij durfde hopen, dat de edelheid uws bloeds, de bevalligheid uwer gestalte en uws gelaats, de schatten uws ver- | |
| |
stands en uws gevoels den bruidsschat zouden opwegen, dien hij u niet geven kon. Hij streelde zich met de gedachte, dat gij aldus een goed huwelijk zoudt doen, en in de wereld gedeeltelijk den stand zoudt wedervinden, waartoe uwe afkomst u recht te geven schijnt.
Tien jaren lang, mijn kind, heb ik u onderwezen in wellevendheid, in gezellige kunst en in wetenschap. Wat ik vergeten had of wat ik niet kende, leerde ik zelf gedurende den nacht, om het u te kunnen mededeelen. Terwijl ik met godsdienstigen angst elke smart, elke onaangename aandoening uit uwe baan keerde, en u, in zekere maat, alles verschafte wat onze schijnbaar welhebbende stand scheen toe te laten; terwijl de bestendige lach van genoegen op mijn gelaat u verheugde, knaagden vrees, angst en schaamte gedurig in mijnen boezem, en ik telde met schrik de stappen des tijds, die mij nader voerden tot het noodlottig oogenblik. Ach, Lenora, zou ik het u zeggen? ik heb honger geleden en mijn lichaam door gebrek aan voedsel laten vermageren! De helft mijner nachten doorgebracht in slavelijken arbeid; mijne kleederen genaaid, den moestuin met de spade bewerkt en, in het geheim der duisternis, allerlei ambachten aangeleerd en uitgeoefend, om voor u en anderen onze armoede verholen te houden.
Dit alles was echter niets; in de stilte des nachts had ik mij voor niemand te schamen. Bij dag echter moest ik eeuwig worstelen tegen de vernedering, en
| |
| |
met bloedend hart den grievendsten hoon verkroppen.....’
De maagd aanschouwde haren vader met kwijnende oogen, waarin een traan des medelijdens zich vertoonde. Mijnheer Van Vlierbeke drukte troostend hare hand en ging voort:
‘Wees niet droef, Lenora. Sloeg de hand des Heeren mij diepe wonden, Hij had ook in zijne barmhartigheid mij den balsem geschonken om ze telkens te heelen. Een enkele lach, die van uw liefderijk gelaat mij tegenblonk, was voldoende om uit mijnen boezem een gebed van dankbaarheid ten Hemel te doen opstijgen. Gij ten minste waart gelukkig: mijne belofte was tot daartoe vervuld gebleven.
Eindelijk vermeende ik, dat God zelf iemand in onze baan gestuurd had om u, mijn kind, uit de naderende ellende te redden. Er ontstond eene zuivere vlam der liefde tusschen Gustaaf en u. Een huwelijk scheen het gevolg dezer genegenheid te moeten worden. Dan, ik heb aan mijnheer De Necker, bij zijn laatste bezoek, den beklaaglijken toestand mijner zaken verklaard. Hij heeft daarop onwederroepelijk geweigerd aan het verlangen zijns neefs te voldoen. Alsof die slag, waardoor mijne schoonste hoop vernietigd werd, niet genoeg ware geweest om mij te verpletten, vernam ik bijna terzelfder tijd, dat de vriend, welke mij de vierduizend franken leende, met oorlof om de schuldbrief jaarlijks te vernieuwen, in Duitschland is gestorven, en
| |
| |
dat de erfgenamen de betaling der schuld eischen. Ik heb de stad doorkruist, aan elke vriendendeur gebeld, hemel en aarde in mijne wanhoop verroerd om aan dien laatsten smaad te kunnen ontsnappen, - alles bleef vruchteloos. Morgen reeds misschien zal men, op de poort van onzen Grinselhof, eene plakkaart hechten, waarbij de verkooping aangekondigd wordt, niet alleen van onze vaste goederen, maar zelfs van ons huisraad, van voorwerpen, die ons door aandenken dierbaar zijn. Ons eigen eergevoel gebiedt ons, in de verkooping alles te brengen wat eenige waarde heeft, opdat het beloop onzer schulden worde bereikt. - En, indien het lot ons gunstig genoeg ware om ons toe te laten iedereen te voldoen, het ware nog een groot geluk te midden onzer ellende, mijn kind. - Gij glimlacht zoo helder, Lenora? De blijdschap straalt uit uwe oogen; bedroeft deze noodlottige ramp u dan niet?’
‘En dit is nu hetgeen u verkwijnen deed, vader? Anders niets? Geen geheim heeft uw hart bewaard?’ vroeg de maagd.
‘Geen, mijn kind, gij weet alles.’
‘Voorwaar,’ hernam Lenora met ernst, ‘ik weet, dat zulke slag, door alle anderen, als een schrikkelijk ongeluk zou worden aangezien; maar wat vermag hij op ons? Waarom spreekt gij zelf nu zoo koelbloedig, vader? Waarom schijnt gij, evenals ik, onverschillig aan de ongunstige beslissing van het lot?’
‘Ah! het is omdat gij weder moed en vertrouwen
| |
| |
in mijnen boezem hebt gestort, Lenora; omdat ik, na zulke lange derving, weder in het bezit uwer openhartige genegenheid ben gesteld; omdat gij mij hopen laat, dat gij toch niet ongelukkig zult zijn. Ik weet wat gij mij antwoorden gaat, edel kind, dat God mij schonk als een schild tegen alle lijden! welaan, ik zal, zonder het hoofd te bukken, den rampspoed aanvaarden en met verduldigheid mij onderwerpen aan den wil Gods.....’
Na eene korte poos voegde hij er met treurnis bij:
‘Maar, eilaas, wie weet welk lijden ons voorbewaard is? In de wereld gaan dwalen, verre van vrienden en bekenden eene verborgene schuilplaats zoeken, en door het werk onzer handen het dagelijksch voedsel moeten winnen. Gij weet niet, Lenora, hoe zuur het brood der armoede smaakt!’
De jonkvrouw sidderde, daar zij de droefheid weder als eene sombere wolk over het gelaat haars vaders zag nederzakken. Zijne handen met geestdrift aangrijpende en hem diep in de oogen ziende, zeide zij op smeekenden toon:
‘Ach, vader, de glimlach der tevredenheid blijve op uw gelaat! Wees zeker, wij zullen gelukkig zijn. Verplaats u, met den geest, in den toestand die ons wacht. Wat is daarin dan toch zoo schrikkelijk? In alle vrouwelijke handwerk ben ik behendig en daarenboven genoeg door u onderwezen om anderen te leeren, wat gij mij in kunst en wetenschap hebt geschonken. Ik zal voor ons beiden ijveren en werken. God zal mijnen arbeid zegenen. Ziet gij, vader,
| |
| |
wij wonen alleen en vergeten, op een zindelijk kamerken, in vrede, in volle rust des harten, altijd te zamen, elkander beminnend, verheven boven lot en ramp, en levend in den hemel onzer wederzijdsche opoffering, in den hemel der oneindige liefde! Ah, het schijnt mij toe, dat nu eerst de ware zaligheid der ziel voor ons beginnen gaat! - En gij, mijn vader, zult gij langer nog treuren, terwijl ons een geluk toelacht, dat weinige stervelingen op aarde mogen genieten?’
Mijnheer Van Vlierbeke had zijne dochter in verrukking aanschouwd; de begeesterde, doch zoete toon harer stemme had hem dusdanig ontroerd, hare sterkmoedigheid, waarvan hij de edele reden doorgrondde, had hem dermate met bewondering vervuld, dat milde gelukstranen zijnen oogen ontsprongen. Hij trok met de eene hand Lenora tegen zijne borst, legde de andere op haar hoofd, en stuurde de oogen in godsdienstige verrukking hemelwaarts.
Zoo bleef hij sprakeloos met den blik tot God opgeheven. Een stil gebed, eene zegening voor zijn kind, eene innige dankbetuiging steeg, als eene heilige autaarsvlam, uit zijn hart tot voor den troon van Hem, die hem zijne goede Lenora had geschonken
|
|