| |
| |
| |
VI
Het was vier dagen geleden, dat mijnheer De Necker het huwelijk van Gustaaf met Lenora had afgewezen, toen op een half uur afstands van den Grinselhof eene huurkoets over de heide reed, en kort daarna in eenen eenzamen zandweg bleef staan.
Een jong heer sprong uit het rijtuig en wees den koetsier eene verre herberg; de paarden werden in de baan omgewend en de koets keerde terug, terwijl de jongeling met haastige stappen in de tegenovergestelde richting liep. Hij scheen door hevig ongeduld gejaagd en beefde bij wijlen, alsof zijne eigene gedachten hem verschrikten.
Zoo haast de Grinselhof tusschen de boomen voor hem zichtbaar werd, stapte hij met voorzichtigheid nevens het schaarhout, of ging van de eene zijde der baan naar de andere, om de plaatsen te volgen, waar het dichtste loover hem verbergen kon. Voor de dreve van den hof klom een gil van blijdschap uit zijne borst: de poort stond open!
Hij sloop omzichtiglijk tusschen het schaarhout tot bij de brug, en ging op de punten zijner voeten
| |
| |
voorbij de hoeve, tot achter het hooge geboomte, dat als een scheidsmuur den Grinselhof omsloot.
Nauwelijks had hij eenige stappen door de paden des tuins gedaan, of hij bleef sidderend staan.
Onder het Katalpa-bosch zat Lenora, met het hoofd op den kant der tafel rustende. Hare borst hijgde geweldig, en van hare vingeren, die zij voor hare oogen hield, rolden glinsterende waterparelen in het zand.
De jongeling naderde met loozen tred; doch hoe stil, hoe sluipend zijne bewegingen ook waren, de maagd hief het hoofd op en sprong bevend recht, terwijl het woord: Gustaaf! als een angstschreeuw uit hare borst opvloog en door het loover. Zij wilde vluchten; maar vooraleer zij eenen stap kon doen, lag de jongeling geknield voor haar neder, en sprak met koortsige ontsteltenis, daar hij hare handen met geweld vasthield:
‘Lenora, Lenora, hoor mij aan! Zoo gij mij ontvlucht, zoo gij mij den troost weigert, u in een laatst vaarwel te zeggen wat ik lijd en wat ik hoop, o, ik zal sterven voor uwe voeten, sterven, of eene slang in het hart mededragen, en verkwijnen verre van mijn vaderland, verre van u, mijne zuster, mijne beminde, mijne bruid! Ach, Lenora, bij onze zoete, zuivere liefde, verstoot mij niet!’
Ofschoon Lenora in al hare leden sidderde, blonk evenwel op haar aangezicht iets waardigs en trotsch. Zij antwoordde met statige koelheid:
‘Uwe stoutheid verwondert mij, mijnheer! Er
| |
| |
was u wel een wreede moed noodig, om op den Grinselhof te verschijnen na den hoon, die mijnen vader werd aangedaan. Nu ligt hij ziek te bed; zijn gemoed is onder den smaad bezweken, de koorts heeft hem aangevat. Is dit de belooning mijner genegenheid tot u?’
‘God, God, gij beschuldigt mij, Lenora? Wat heb ik misdaan?’ riep de jongeling met wanhoop.
‘Er bestaat geene gemeenschap meer tusschen ons,’ hernam de maagd. ‘Zijn wij niet zoo rijk als gij, mijnheer, het bloed, dat ons door de aderen vloeit, verdraagt geenen hoon! Sta op, verwijder u: ik mag u niet meer zien.’
‘Genade, barmhartigheid!’ smeekte Gustaaf, met biddende oogen de handen tot haar opstekende. ‘Ik ben onschuldig, Lenora!’
De maagd verborg den traan, die uit hare oogen sprong, en keerde zich van hem af, om heen te gaan.
‘O, wreedheid!’ galmde de jongeling met wanhoop; ‘gij verlaat mij voor altijd, zonder vaarwel, zonder troost? Gij blijft doof voor mijn gebed, gevoelloos voor mijne smart? Het is wel! Ik zal mijn lot onderstaan: gij hebt het gewild!’
Hij sprong op en legde het hoofd op de tafel, terwijl hij, onder het storten van bittere tranen, uitriep:
‘Lenora, vriendinne, gij veroordeelt mij tot den dood! Ik vergeef u; wees gelukkig op aarde zonder mij! Vaarwel, vaarwel voor eeuwig!’
| |
| |
Na het uitspreken dezer woorden begonnen zijne leden te ontspannen; hij zakte ineen op den stoel; zijne armen vielen slap en uitgestrekt op de tafel.
Lenora had twee of drie stappen gedaan om zich te verwijderen; de akelige verzuchtingen haars vriends hadden haar echter wederhouden. Op haar aangezicht stond een hevige strijd tusschen plichtgevoel en liefde te lezen. Eindelijk scheen haar hart in deze worstelling te bezwijken; tranen borsten weder in overvloed uit hare oogen. Zij naderde lang zaam tot den jongeling, vatte eene zijner handen en zuchtte met teederheid:
‘Gustaaf, arme vriend, wij zijn ongelukkig, niet waar?’
Bij deze aanraking, bij den zoeten toon dezer stem ontwaakte de jongeling: hij schouwde met zaligen lach in de oogen der maagd en zeide, half verdwaald van blijdschap:
‘Lenora, dierbare Lenora, gij zijt tot mij teruggekeerd? Gij hebt barmhartigheid voor mijn lijden? Ah, gij haat mij dus niet?’
‘Vergaat een liefdegevoel als het onze in éénen dag, Gustaaf?’ vroeg de maagd zuchtend.
‘O, neen, neen,’ riep de jongeling in geestdrift uit, ‘het is eeuwig! Eeuwig, niet waar, Lenora? Machtig tegen ongeluk en ramp, onverdelgbaar zoolang het hart ons in den boezem klopt!’
De maagd boog het hoofd en sloeg de oogen nederwaarts. Zij antwoordde op plechtigen toon:
‘Geloof niet, Gustaaf, dat onze scheiding mij
| |
| |
minder lijden doet dan u zelven; indien de zekerheid mijner liefde u in de afwezigheid troosten kan, zoo wees sterk en moedig; ik zal uw aandenken in mijn treurend gemoed bewaren, u in den geest volgen en beminnen, totdat het graf den kolk aanvulle, die nu voor eeuwig tusschen ons gaapt. Daarboven bij God ontmoeten wij elkander eerst weder. Op aarde niet meer!’
‘O, gij bedriegt u, Lenora,’ riep Gustaaf bijna gelukkig uit, ‘er is nog hoop! Mijn oom is niet onverwinnelijk; hij zal zwichten, uit medelijden met mijne smart!’
‘Het kan zijn; maar mijns vaders eergevoel is onbuigbaar,’ sprak de maagd met droeve fierheid. ‘Gij moet heengaan, Gustaaf; te lang reeds miskende ik het gebod mijns vaders, te lang deed ik mijne eerbaarheid te kort, met hier alleen te blijven in tegenwoordigheid van eenen man, die mijn echtgenoot niet worden kan! Verlaat mij. Zoo iemand ons verraste, mijn ongelukkige vader zou sterven van pijn en schaamte.’
‘Welnu, goede, lieve Lenora, nog een enkel oogenblik! Luister op hetgeen ik u zeggen ga. - Mijn oom heeft mij uwe hand geweigerd; ik heb geweend, gebeden, mij de haren uitgerukt. Niets kon hem van besluit doen veranderen; de wanhoop verduisterde mijne zinnen. Ik heb mij tegen hem opgeworpen, hem bedreigd als een ondankbare, en dingen gezegd, die mij een afschuw van mij zelven gaven, zoo haast de zenuwkoorts mij verlaten had. Op
| |
| |
mijne knieën bad ik om verontschuldiging; mijn oom is goed van harte, hij schonk mij zijne vergiffenis, op voorwaarde dat ik, onmiddellijk en zonder tegenstand met hem eene reeds lang ontworpene reize naar Italië onderneme. Hij hoopt, dat ik u vergeten zal! U vergeten, Lenora? Maar ik heb deze reize met geheime vreugde aanvaard. Ah, ik ga maanden lang alleen met mijnen oom zijn, hem met liefde en zorg omringen, hem verteederen door mijnen grenzeloozen eerbied, zijne toestemming onophoudend afsmeeken, hem overwinnen, zegevierend wederkeeren, Lenora, om u mijn leven met mijne hand aan te bieden, uwe haren met de blijde huwelijkskroon te sieren en, voor Gods autaar geknield, u uit te roepen voor mijne dierbare gezellinne, voor mijne bruid!’
Een heldere lach glom op het aangezicht der maagd; hare oogen fonkelden van opgetogenheid bij de betooverende schildering van een nog mogelijk geluk; - doch welhaast verliet haar de begoocheling. Zij antwoordde met stille smart:
‘Arme vriend, het is wreed, deze laatste hoop ook uit uwen boezem te rukken. Uw oom moge toestem men, - maar mijn vader?’
‘Uw vader, Lenora? Hij zal alles vergeven en mij in zijne armen ontvangen als een wedergevonden zoon.....’
‘Neen, neen, geloof het niet, Gustaaf; men heeft hem gewond in zijne eer; als Christen zal hij u vergiffenis schenken, als edelman zal hij den hoon nimmer vergeten.’
| |
| |
‘Ah, Lenora, gij doet uwen vader onrecht. Zoo ik met de volle toestemming mijns ooms: wederkeer en hem zeg: hier ben ik, die uw kind gelukkig maken zal; geef mij Lenora tot bruid; ik zal haar leven versieren met al de vreugde, die de liefde van eenen echtgenoot ooit eene vrouw geschonken hebba; haar lot zal benijdenswaardig zijn op aarde! Wat meent gij, dat hij antwoorden zou?’
Met nedergeslagen oogen antwoordde Lenora:
‘Gij kent zijne grondelooze goedheid, Gustaaf. Mijn geluk is de eenigste zucht zijner ziel; hij zou u zegenen en God danken.’
‘Niet waar, Lenora, hij zou toestemmen? Gij ziet het wel, alles is niet verloren. Nog één heldere straal verlicht onze toekomst. Geef u ook over aan deze zoete hoop, mijne welbeminde. Ach, neen, treur niet; laat mij op de droeve reize, de verzekering medenemen, dat gij, met betrouwen op Gods goedheid, mij verwachten zult. Gedenk mij in uwe gebeden, spreek mijnen naam somwijlen in deze lommerrijke paden, waar de eerste liefdezuchten zoo mild uit onze boezems opwelden, - waar ik, in twee maanden tijds, eene gansche eeuw van zaligheid uit uwen blik putten mocht; lach mij toe uit uwe eenzaamheid: mijne ziel zal uwen verren groet hooren, ik zal mij verblijden en moed vinden om niet te verkwijnen in uwe afwezigheid.....’
Lenora stond sprakeloos te weenen: de zoete, doch roerende taal des jongelings had hare fierheid geheel overwonnen; niets was er in haar hart over- | |
| |
gebleven dan liefde en droefheid. De jongeling bemerkte het en zeide:
‘Ik ga, Lenora; het is met volle hoop en door uwe genegenheid versterkt, dat ik mijn vaderland en mijne zielsbeminde vriendinne verlaat. Nu kome wat wil, ik zal moedig zijn tegen verdriet en treurnis. Lenora, gij zult aan mij denken? alle dagen, niet waar?’
‘O God, ik heb mijnen vader beloofd, dat ik u vergeten zou!’ zuchtte de maagd als verschrikt.
‘Mij vergeten? Gij zoudt geweld doen om mij te vergeten?’
‘Ach, neen, Gustaaf,’ was het stille antwoord, ‘ik zal voor de eerste maal schuldig zijn jegens mijnen vader, maar ik gevoel mijne onmacht: logenachtig was mijne belofte, vergeten kan ik u niet; ik moet u blijven beminnen zoo lang ik leve: het is mijn lot op aarde!’
‘O, dank, dank, Lenora,’ riep Gustaaf in vervoering uit. ‘Uwe liefderijke woorden maken mij machtig tegen het lot. Blijf met God, mijne lieve; uw beeld zal mij volgen als een schutsengel; het zal daar staan voor mijn gezicht; in vreugde, in lijden, nacht en dag, altijd, altijd zal ik u zien, Lenora. Mijn hart breekt bij het afscheid; maar de plicht gebiedt, ik gevoel, dat ik moet gaan. Vaarwel, vaarwel!’
Met koortsige zenuwsiddering drukte hij nog hare beide handen en verwijderde zich tusschen het loover.
| |
| |
Blijf met God, mijne lieve... (bladz. 102).
| |
| |
‘Gustaaf, Gustaaf, vaarwel!’ gilde Lenora als buiten bewustzijn.
Zij scheen verpletterd en zocht met de bevende hand naar eenen stoel. Weldra zonk zij krachteloos ineen op den zetel, legde het hoofd op de tafel en verzonk in eindelooze smart, terwijl hare tranen als een stroom over hare handen vloten.
|
|