| |
| |
| |
V
Des anderen daags, in den namiddag, zat mijnheer Van Vlierbeke, met het hoofd op de handen rustend, bij de tafel in de opperzaal zijner woning. Hij moest in diepe overdenkingen verzonken zijn; want zijn blik dwaalde onvast door de ruimte, terwijl op zijn aangezicht dan eens hoop of tevredenheid, dan eens bekommernis of angst zich schetsten.
Lenora verscheen bij wijlen in het vertrek, bleef een oogenblik onrustig staan, wandelde van de eene zijde naar de andere, zag door het venster in den tuin, en ging dan weder even gejaagd de trappen af: onmiskenbaar was het, dat zij met hijgend ongeduld op iets wachtte. Haar gelaat toonde evenwel eene onverborgene blijdschap, die vermoeden liet, dat haar hart van zoete hoop overstroomde.
Hadde zij kunnen zien, welke vrees bij poozen haren vader tusschen zijne overwegingen kwam ontstellen, zij zou wellicht niet zoo vrij en vroolijk van heil en toekomst gedroomd hebben; doch mijnheer Van Vlierbeke bedwong zijne aandoeningen in hare tegenwoordigheid en lachte haar ongeduld toe, alsof
| |
| |
hij insgelijks in vertrouwen een naderend geluk te gemoet zag.
Eindelijk van al het gaan en komen vermoeid, zette Lenora zich voor haren vader neder en zag hem met helderen, ondervragenden blik aan.
‘Mijne goede Lenora,’ sprak hij, ‘wees toch zoo ongeduldig niet; heden kunnen wij nog niets weten. Morgen misschien. Matig uwe blijdschap, mijn kind; uwe smart zal des te lichter te overwinnen zijn, zoo God in deze zaak tegen uwe hoop besliste.’
‘Ach, neen, vader,’ stamelde Lenora, ‘God zal mij gunstig zijn; ik gevoel het aan de ontroering mijns harten. Dat ik blijde ben, verwondere u niet, vader; ik zie Gustaaf voor mijne oogen, daar hij zijnen oom toespreekt; ik hoor wat hij zegt en wat de heer De Necker antwoordt; ik zie, dat de oom Gustaaf omhelst en zijn jawoord geeft. - Gewis, vader, ik mag het wel hopen, want mijnheer De Necker beminde mij ook en was mij altijd zoo vriendelijk!’
‘Gij zoudt dus wel gelukkig zijn, Lenora, indien Gustaaf uw bruidegom werd?’ vroeg mijnheer Van Vlierbeke glimlachend.
‘Hem nimmer verlaten!’ riep Lenora uit. ‘Hem beminnen, zijn leven versieren met genoegen, met troost en met vreugde! De eenzaamheid van den Grinselhof bezielen door onze liefde. Ah, dan zouden wij met twee zijn om uwe dagen zoet te maken, vader; Gustaaf is machtiger dan ik om de bekom- | |
| |
mernis, die soms uw gelaat verduistert, uit uw hart te verdrijven. Gij zoudt met hem wandelen gaan, en kouten, en jagen, en vroolijk zijn; hij zou u liefhebben als een zoon, u eerbiedigen en u omringen met teedere zorgen. Zijne eenige zucht op aarde zou uw geluk zijn, omdat hij weet, dat uwe vreugde mijne zaligheid is; ik zou hem beloonen om zijnen edelmoed en zijn pad bestrooien met de schoonste bloemen eener dankbare ziele. O, ja, zoo zouden wij al te zamen leven in een paradijs van vrede en van liefde!’
‘Arme, eenvoudige Lenora,’ zuchtte mijnheer Van Vlierbeke, ‘de Heer verhoore uw schoon gebed! Maar er zijn wetten en gewoonten in de wereld, die gij niet kent. Eene vrouw moet haren echtgenoot onderdanig volgen waar hij gaat. Zoo Gustaaf voor u en zich eene andere woning bereidde, dan zoudt gij, zonder tegenspraak, hem moeten gehoorzamen en u allengskens in mijne afwezigheid moeten getroosten. Zulke scheiding zou mij in andere omstandigheden, oneindig bitter zijn; doch u gelukkig wetende, zou ik mij in de eenzaamheid niet verdrieten.’
De maagd had met verbaasdheid en met schrik haren vader aangezien, terwijl hij deze woorden sprak; nu hij zweeg, liet zij het hoofd langzaam op de borst zinken, en eenige stille tranen ontvielen hare oogen. Mijnheer Van Vlierbeke vatte hare hand en zeide met zoete stemme:
‘Ik wist, Lenora, dat ik u bedroeven ging; maar
| |
| |
gij moet u aan de gedachte dezer scheiding gewennen.’
De maagd hiet het hoofd op en sprak met besluit.
‘Hoe! Gustaaf zou eischen, dat ik u verlate? Gij zoudt alleen op den Grinselhof blijven, uwe dagen slijtend in troostelooze eenzaamheid? Terwijl ik, met mijn echtgenoot in de wereld tredende, misschien te midden van feesten en vermaken hem zou moeten volgen? Maar ik genote geen rustig oogenblik meer; waar ik mij ook bevonde, de stem des gewetens zou in mijn hart roepen: ondankbare, gevoellooze, uw vader lijdt! - Ja, ik bemin Gustaaf; hij is mij dierbaarder dan het leven, en ik ontving zijne hand als eene milde weldaad Gods; evenwel, zoo hij zeide: verlaat uwen vader, zoo hij mij kiezen deed tusschen u en zich.... ik zou hem verstooten! Treuren, kwijnen, sterven misschien; maar toch in uwe armen, o, vader!’
Zij boog een oogenblik het hoofd als bukkend onder een diep gepeins; onmiddellijk echter stuurde zij eenen moedigen blik in haars vaders oogen en sprak:
‘Gij twijfelt aan Gustaafs genegenheid tot u? Gij waant hem bekwaam om uw leven met droefheid te vervullen? Om mij van u te verwijderen? O, vader, gij kent hem niet! Gij weet niet hoe hij u eert en bemint, welke schat van goedheid en van liefde in zijn hart berust.....’
Mijnheer Van Vlierbeke trok zijne opgetogene dochter tot zich en legde eenen zoen op haar voor- | |
| |
hoofd. Hij meende door eenige troostende woorden haar geschokt gemoed te stillen; - maar eensklaps maakte Lenora zich uit zijne armen los en sprong lachend en bevend recht. Zij wees met den vinger naar het venster en scheen op een naderend gerucht te luisteren.
Het getrappel van paarden en het rollen van wielen in den aardeweg deden mijnheer Van Vlierbeke begrijpen, wat het was, dat zijne dochter zoo plotseling was komen ontstellen. Ook op zijn aangezicht verscheen eene vreugdevolle uitdrukking; hij haastte zich naar beneden en bereikte even de voordeur zijner wonirg, toen de heer De Necker uit zijne koets stapte.
De koopman scheen uiterst wel te moede en drukte met gulhartigheid de hand des edelmans, terwijl hij hem toeriep:
‘Ah, mijnheer Van Vlierbeke, ik ben verheugd dat ik u wederzie. Hoe gaat het? Mij dunkt dat mijn neef den tijd mijner afwezigheid zich wel ten nutte heeft weten te maken?’
Terwijl hij door den edelman, met de gewone plichtplegingen, in eene kamer werd geleid, sloeg hij hem gemeenzaam op den schouder en sprak lachend:
‘Ah, ah, waren wij reeds goede vrienden; nu gaan wij gevaders worden, ik hoop het ten minste. Die schelm van een' neef, hij heeft geene slechte goesting inderdaad, en hij mocht nog wel lang zoeken, eer hij eene lieftalligere en schoonere vrouw vonde dan Lenora. Zie, mijnheer Van Vlierbeke, het
| |
| |
moet eene bruiloft zijn, dat men er na twintig jarer. nog van spreke.’
Ondertusschen waren zij in de nevenkamer getreden en hadden zich neêrgezet. De edelman, ofschoon zijn hart van blijde ontsteltenis klopte, durfde niet gelooven wat de toon des heeren De Necker scheen te zeggen, en zag hem met twijfel in de oogen. De koopman hernam:
‘Sa, het schijnt, dat Gustaaf met brandend ongeduld naar zijn geluk snakt; hij heeft mij op de knieën gebeden de zaak te verhaasten; ik heb waarlijk medelijden met den jongen gek. Daarom laat ik, nog voor éénen dag, huis en handel staan, en kom tot u geloopen om de zaak af te doen. Ten minste, hij heeft mij gezegd, dat gij uwe toestemming hebt gegeven. Dit is braaf gehandeld van uwentwege, mijnheer. Ik heb, op mijne reis, insgelijks aan dit huwelijk gedacht; want ik had wel bemerkt, dat de pijl der liefde door en door het hart mijns neefs was gegaan; maar ik was niet zonder vrees over uwe inzichten; de ongelijkheid des bloeds - eene gedachte uit den ouden tijd, mocht u somwijlen wederhouden hebben.’
‘Alzoo heeft Gustaaf u gezegd, dat ik in zijn huwelijk met Lenora toestem?’ vroeg de edelman.
‘Hij heeft mij toch niet bedrogen?’ mompelde mijnheer De Necker met verwondering.
‘Neen; maar zeide hij u niets anders, dat u even gewichtig moet toeschijnen?’
| |
| |
De koopman schudde lachend het hoofd en sprak schertsend:
‘Ah, ah, wat gekheden, die gij hem hebt wijsgemaakt. Maar dit zal tusschen ons beiden spoedig opgeklaard zijn. Hij is mij komen vertellen, dat de Grinselhof u niet toebehoort, en dat gij arm zijt! Gij hebt toch wel eene betere gedachte van mijn verstand, heer Van Vlierbeke, dan te meenen, dat ik zulk sprookje gelooven zal!’
Eene siddering greep den edelman aan; bij den vroolijken en den gemeenzamen toon des heeren De Necker, had hij een oogenblik verhoopt, dat deze alles wist en desniettegenstaande den wensch zijns neefs wilde involgen; doch de laatste woorden hadden hem overtuigd, dat hij opnieuw tot droeve verklaringen geroepen was. Hij bereidde zich met koelen moed tot den strijd tegen de vernedering en zeide:
‘Heer De Necker, gelief niet den minsten twijfel te bewaren over hetgeen ik zeggen ga. Ik wil wel gereedelijk toestemmen om mijne Lenora uwen neef tot bruid te geven; maar ik verklaar het u hier: ik ben arm, doodarm!’
‘Kom, kom,’ riep de koopman, ‘ik begrijp wel, dat gij schrikkelijk aan uwe schijven houdt, - men weet het lang; maar op het oogenblik, dat gij uw eenig kind uithuwelijkt, zult gij toch hart en beurze wel opendoen, en het uwe willen bijbrengen om haar naar behooren te begiftigen. Nu reeds zegt men, - vergeef het mij, - dat gij een gierigaard
| |
| |
zijt; wat zou het zijn, zoo men wist, dat gij uwe eenige dochter zonder goeden bruidsschat van u liet gaan?’
De edelman zat op zijnen stoel te woelen van angst en worstelde pijnlijk tegen de ongeloovige scherts des heeren De Necker, die hem niet veroorloofde de samenspraak, na korte en klare uitleggingen, uit deze vernederende richting te rukken. Het was bijna smeekend, dat hij uitriep:
‘Om Gods wil, mijnheer, spaar mij deze bittere zinspelingen. Ik verklaar u, op mijn woord van edelman, dat ik niets in de wereld bezit.’
‘Welnu,’ antwoordde de koopman met slimmen lach, ‘wij zullen de zaak met cijfers ter tafel brengen en spoedig zien, of onze rekening met de proef overeenkomt. Gij meent misschien, dat ik hier gekomen ben om u tot groote opofferingen over te halen? Toch niet, heer Van Vlierbeke God zij geloofd, ik moet er zoo nauw niet op zien; maar het huwelijk is een handel, die men met twee begint; en het is wel tamelijk, dat ieder iets in de kas brenge, al waren de indeelen nog zoo ongelijk.’
‘God! God!’ zuchtte de edelman, zich de vuisten nevens het lichaam wringende.
‘Kom aan,’ hernam de koopman, ‘ik geef mijnen neef een uitzet van honderdduizend franken; en wil hij in den handel blijven, mijn krediet zal hem nog veel meer waard zijn. Ik verlang niet, ik wil zelfs niet, dat gij Lenora met eene gelijke som begiftiget; hare hooge afkomst en vooral hare uiterste bevallig- | |
| |
heid, kunnen opwegen tegen hetgeen, langs die zijde, aan haren bruidsschat mocht ontbreken, maar de helft, maar vijftigduizend franken? Daar zult gij wel toe overkomen, of ik bedrieg mij zeer. Wat zegt gij? Geven wij elkaar de hand?’
Bleek en bevend, zat de edelman als verpletterd op zijnen stoel; hij zuchtte met droeve moedeloosheid:
‘Heer De Necker, deze samenspraak verpletterd mij. Laat af met mij aldus te pijnigen. Ik herhaal het u, ik heb niets. En, vermits gij mij dwingt tot spreken, vooraleer ik uw voornemen kenne, weet, dat de Grinselhof en zijn aankleef in hypotheek belast zijn met renten, waarvan het kapitaal hunne ware waarde overtreft. Het is nutteloos u te verklaren, waaruit deze schulden ontsproten; het zij genoeg u te herhalen, dat ik de waarheid zeg; en ik verzoek u, zonder verder te gaan, mij te willen verklaren, wat uw voornemen aangaande het huwelijk uws neefs is, nu gij den staat mijner zaken kent.’
Deze openbaring, met hevige kracht gesproken, overtuigde den koopman nog niet. Wel schetste eenige verbaasdheid zich op zijn gelaat, doch hij zeide nog met twijfelenden lach:
‘Vergeef mij, heer Van Vlierbeke, het is mij onmogelijk u te gelooven; ik waande niet, dat gij zoo hardnekkig zoudt blijven; maar het zij zoo: iedereen heeft zijn gebrek, de eene is te gierig, de andere te mild. Welaan, ik wil al iets doen om Gustaaf niet voor langen tijd ongelukkig te maken. Zie, geef uwe dochter vijf-en-twintig duizend franken op voor- | |
| |
waarde, dat het beloop harer bruidsgift een geheim blijve; - want ik wil ook niet belachelijk worden. Vijf-en-twintig duizend franken! Gij zult niet zeggen, dat het te veel is, - zulk speelgeld, dat nauwelijks hun huisraad bekostigen zal. Nu, wees rechtzinnig en redelijk. Hier is mijne hand!’
Door eene zenuwkoorts aangedaan, sprong de edelman recht en wrong met sidderende hand den sleutel op eene kast in den muur. Hij wierp welhaast eenen bundel papieren op de tafel en sprak:
‘Daar, lees, overtuig u!’
Eene wijl doorliep de koopman de papieren; zijn aangezicht veranderde allengskens, en bij poozen schudde hij het hoofd in diep nadenken. Ondertusschen zeide de edelman met eene soort van spottende drift:
‘Ah, gij wildet mij niet gelooven! Maar wacht u wel, op deze papieren alleen uwe beslissing te vestigen. Gij moet alles weten; il wil niet meer terugkeeren op de pijnbank der vernedering. Er is nog een wisselbrief van vierduizend franken, dien ik niet betalen kan! Gij ziet het, ik ben armer dan arm! ik heb schulden!.....’
‘Het is dus waarheid,’ zeide mijnheer De Necker met verbaasdheid, ‘gij bezit niets? Ik zie in deze stukken, dat mijn notaris ook de uwe is; ik sprak reeds met hem over uwe goederen; - en hij heeft mij in mijne wijsheid of liever in mijne dwaling gelaten!’
Alsof een steen van het hart des edelmans gevallen
| |
| |
ware, ademde hij nu vrijer, en zijn gelaat hernam eenigszins de stille, waardige houding, die hem eigen was. Hij ging weder zitten en sprak met gedwongene koelheid:
‘Nu gij aan mijne armoede niet meer twijfelt, nu vraag ik u, heer De Necker, wat is uw inzicht?’
‘Mijn inzicht!’ herhaalde de koopman, ‘mijn inzicht is, dat wij goede vrienden blijven, gelijk te voren; - maar het huwelijk? Die zaak valt in het water: wij zullen er niet meer van spreken. - Sa, heer Van Vlierbeke, hoe hadt gij dan uwe rekening gemaakt? Nu begin ik er eerst klaar in te zien; gij meendet eene goede zaak te doen en uwe waar zoo duur mogelijk te verkoopen.....’
‘Mijnheer!’ riep de edelman met vlammenden blik, ‘spreek met eerbied van mijne dochter! Arm of rijk, vergeet niet wie zij is!’
‘Verstoor u niet, verstoor u niet, heer Van Vlierbeke,’ antwoordde de koopman; ‘ik wil u niet hoonen. Verre van daar, haddet gij in uw voornemen gelukt, ik zou u misschien bewonderd hebben; maar fijn tegen fijn voedert slecht. En, vermits gij op het punt van eer zoo krikkel zijt, laat mij toe u te vragen, ot gij wel rechtzinnig handeldet met mijnen neef, als het ware, aan te lokken en hem deze ongelukkige liefde in het hart te wortelen?’
Mijnheer Van Vlierbeke boog het hoofd, om het schaamrood te verbergen, dat als eene gloeiende wolk hem op voorhoofd en wangen klom. Hij bleef in doodelijke ontsteltenis zitten, totdat de
| |
| |
koopman zijne aandacht tot zich riep door het woord:
‘Welnu?’
‘Ach,’ zuchtte mijnheer Van Vlierbeke, ‘heb eenig medelijden met mij. Misschien heeft de liefde tot mijn kind mij doen dwalen. - God heeft mijne Lenora al de gaven geschonken, die een vrouwebeeld op aarde versieren mogen; ik heb gehoopt, dat hare schoonheid, de reinheid harer ziel, de edelheid haars bloeds schatten waren, ten minste zoo kostbaar als geld.....’
‘Dat is te zeggen, voor eenen edelman misschien, voor eenen koopman niet,’ mompelde mijnheer De Necker.
‘Verwijt mij niet, dat ik uwen neef heb aangelokt; het woord hoont mij diep en is onrechtvaardig, maar, toen ik ter zelfder tijd in Gustaaf en in Lenora een wederzijdsch gevoel van liefde zag ontstaan, dan heb ik inderdaad die zucht niet onderdrukt. Integendeel, ik heb God dagelijks in mijne gebeden gedankt, dat Hij in onze voetstappen eenen redder voor mijn kind had geleid. Ja, want Gustaaf is een braaf jongeling, die haar gelukkig zou hebben gemaakt, niet door geld, maar door de edelheid zijner inborst, door de rechtzinnige zoetheid zijns gevoels. - Is het dan zulke groote misdaad, dat een vader, die door onafweerbare rampen in armoede vervalt, vefhope, dat zijn kind toch uit de ellende zal opstaan?’
‘Zeker niet,’ antwoordde de koopman, ‘alles bestaat in te gelukken; dan, daartoe hebt gij eene
| |
| |
slechte keus gedaan, heer Van Vlierbeke; ik ben een man, die de waren tweemaal onderzoekt, eer hij den koop toeslaat, en het is uiterst moeilijk mij appelen voor citroenen aan te zetten.’
Het scheen, dat deze wijze van spreken, aan handel ontleend, den edelman schrikkelijk deed lijden en hem onmeedoogend folterde; want hij sprong recht en sprak met klimmende gramschap:
‘Gij hebt dan geene barmhartigheid voor mijn ongeluk? Gij wilt zeggen dat mijn inzicht was u te bedriegen? Maar zijt gij het, die mijne armoede hebt ontdekt? Zijt gij, na mijne ongedwongene verklaringen, niet vrij te doen wat gij wilt? En gelooft gij wel, omdat ik ootmoedig uwe verwijtingen naluister en mijne dwaling, mijne schuld zelfs beken, dat daarom alle gevoel van waardigheid in mijnen boezem zij versmacht? Gij spreekt van waren, alsof gij hier kwaamt om iets te koopen? Is het mijne Lenora? Al uwe schatten zijn daarvoor ontoereikend, mijnheer! En is, voor u, de liefde niet machtig genoeg om de ongelijkheid te doen verdwijnen, zoo weet dan, dat ik Van Vlierbeke heet, en dat die naam, zelfs in de armoede, zwaarder weegt dan uw goud!’
Gedurende dezen uitval had een innig gevoel van verontwaardiging zich op het galaat des edelmans geprent; zijne oogen wierpen stralen vuurs op den koopman, die, door zijne hoekige gebaren ontsteld, achteruit waa geweken en hem met verbaasdheid aanzag.
| |
| |
‘Och God!’ zeide De Necker, ‘wij zullen er zoo vele woorden niet over maken; ieder blijft wat hij is, ieder houdt wat hij heeft, en daarmede is de zaak afgedaan. Ik heb u slechts een verzoek te doen: namelijk, dat gij mijnen neef niet meer op uwen hof toelaat. Anders!.....’
‘Anders?’ riep de edelman met toorn. ‘Eene bedreiging aan mij!’
Doch zich bedwingende, zeide hij met koortsige koelheid:
‘Genoeg hierover! - Zal ik het rijtuig van mijnheer De Necker doen naderen?’
‘Gelijk het u belieft,’ antwoordde de koopman. ‘Wij kunnen samen geene zaken doen; daarom moeten wij toch geene vijanden worden.’
‘Het is wel; laat ons afbreken, mijnheer, deze samenspraak wondt mij: zij moet eindigen!’
Met deze woorden leidde hij den koopman tot bij de deur en nam, na eenen korten groet afscheid van hem.
Mijnheer Van Vlierbeke keerde terug in de kamer, liet zich in eenen stoel nedervallen en vatte het hoofd tusschen de twee handen, terwijl uit zijne borst een somber gorgelgeluid opklom en zijn boezem zwoegend hijgde.
Eene wijl bleef hij dus stilzwijgend en beweegloos zitten; welhaast vielen de handen hem als ontzenuwd op de knieën. Zijn aangezicht was overdekt met doodsche bleekheid; hij scheen met den geest in de kolk der smartelijkste gepeinzen weggezonken; geene
| |
| |
zenuwtrekking, geene enkele rimpeling op zijn gelaat verried de martelpijnen zijner ziel.
Eensklaps hoorde hij eenig gerucht op de zaal boven zijn hoofd. Hij ontwaakte uit zijne bewusteloosheid, terwijl angst en schrik hem deed sidderen:
‘God, mijne arme Lenora!’ riep hij uit. ‘Zij komt! Nog niet genoeg heb ik geleden; ik moet ook het hart mijner dochter verbrijzelen; met wreede koelheid al hare hoop haar ontrukken, hare zoetste droomen vernietigen, haar onder mijne oogen van verdriet bezwijken zien! Ach, kon ik deze akelige openbaring ontvluchten! Wat zeggen? Hoe dit uitgelegd?’
Een bittere lach toog zijne lippen achteruit; hij zeide op akeligen toon:
‘Ah, verberg uw eigen lijden; heb nog moed! Wordt uw hart daarbinnen aan stukken gescheurd, verkrampt uw ingewand van wanhoop, oh, glimlach, glimlach: uw lot is immers eeuwige spotternij? Wat zoudt gij anders doen, ellendige dwerg, dan bukken, zwichten en het juk aanvaarden als een machtelooze slaaf? Terug het gevoel van opstand! Stil, stil, daar is uw kind!’
Inderdaad, Lenora opende de deur en trad in de kamer, met eenen vragenden, doch hoopvollen blik tot haren vader gaande.
Wat geweld mijnheer Van Vlierbeke zich zelven ook aandeed om zijnen angst te verbergen, het gelukte hem ditmaal niet. Lenora bemerkte even
| |
| |
spoedig, dat diepe smart hem ontstelde. Daar hij sprakeloos bleef, begon zij te beven en vroeg met hevig ongeduld:
‘Welnu? Welnu, vader?’
‘Eilaas, mijn kind,’ zuchtte de edelman, ‘wij zijn niet gelukkig. God beproeft ons door felle slagen: wij moeten buigen voor Zijnen almachtigen wil.’
‘Wat, wat moet ik vreezen?’ riep Lenora dwalend. ‘Spreek, vader, heeft hij geweigerd?’
‘Hij heeft geweigerd, Lenora.’
‘Neen, neen,’ galmde de maagd, ‘het is niet mogelijk!’
‘Geweigerd, omdat hij millioenen bezit en wij nevens hem maar arme lieden zijn.’
‘Het is dus waarheid! Gustaaf is mij ontnomen? Ontnomen zonder hoop?’
‘Zonder hoop!’ herhaalde de vader met sombere stemme.
Een scherpe schreeuw ontsprong den mond der maagd; zij liep tot de tafel, waarop zij, onder het storten van bittere tranen, het hoofd vallen liet. Hoorbaar snikte zij, en murmelde bij poozen den naam haars vriends op eenen toon van uiterste vertwijfeling.
De edelman stond op en aanschouwde eenigen tijd zijn lijdend kind. Iets onuitsprekelijk droef was op zijn gelaat geprent; zijne anders zoo vurige oogen waren dof en weifelend, krampachtig wrong hij de vingeren in de vuisten. Tot de maagd nade- | |
| |
rende, sprak hij met samengevoegde handen en biddend:
‘Lenora, heb medelijden met mij! O, matig uwe droefheid om mijnentwil!..... In deze noodlottige samenspraak met mijnheer De Necker heb ik al de pijnen doorstaan, die het hart eens edelmans, het hart eens vaders martelen kunnen. Ik heb de gal der schaamte met volle teugen gedronken en den bitteren kelk der vernedering tot den bodem geledigd..... maar dit alles is niets bij het gezicht uwer smart. O, schei uit, toon mij uw aangezicht, laat mij troost vinden in uwe gelatenheid. - Lenora, ach, mijn hoofd draait, ik voel mij bezwijken van wanhoop!’
Dit zeggende, zakte hij afgemat en door lijden uitgeput in eenen stoel. De maagd naderde tot haren vader en liet haar hoofd op zijnen schouder rusten, terwijl zij onder pijnlijk snikken zeide:
‘Hem nooit meer zien! Zijne liefde derven, al het gedroomde geluk afstaan! Eilaas, eilaas! hij zal sterven van verdriet.....’
‘Lenora! Lenora,’ zuchtte de edelman smeekend.
‘O, vader lief,’ riep de maagd, ‘Gustaaf voor eeuwig verliezen? Ik mocht bezwijken onder deze verscheurende gedachten; toch, zoo lang ik u behoude, zal ik God zegenen en danken. Maar nu, nu moet ik tranen storten; ach, laat mij weenen!’
Mijnheer Van Vlierbeke drukte zijn kind vaster tegen zijne borst en bleef sprakeloos hare treurnis eerbiedigen.
| |
| |
Doodsche stilte omringde vader en dochter; beiden bleven lang met verkropten boezem zitten, totdat de overmatige droefheid zelve hunne zenuwen had ontspannen en afgematheid hunne harten voor wederzijdsche vertroosting kwam openen.
|
|