| |
| |
| |
IV
Den tweeden dag na het vertrek zijns ooms bood Gustaaf zich op den Grinselhof aan. Hij werd door vader en dochter met dezelfde minzaamheid ontvangen, sleet het grootste gedeelte des namiddags in hun gezelschap en keerde, bij het vallen van den avond, met het hart vol zalig aandenken, terug naar zijnen Hof op den Echelpoel.
In het eerst durfde hij zich niet te dikwijls op den Grinselhof doen aanmelden, hetzij uit een gevoel van welvoeglijkheid, hetzij uit vreeze van den edelman tot last te worden; evenwel, in de tweede week had reeds de gulle vriendschap des heeren Van Vlierbeke deze achterdocht uit zijnen geest verdreven.
De jongeling weêrstond niet langer aan de zucht, die hem tot Lenora trok, en liet nu geenen dag meer voorbijgaan zonder den namiddag op den Grinselhof te hebben doorgebracht. Daar sleet hij de voorbijsnellende stonden in stille zaligheid. Hij wandelde met Lenora en haren vader door de belommerde paden des tuins, woonde de lessen bij welke de edelman zijne dochter over allerlei wetenschappen en
| |
| |
kunsten gaf, - luisterde in verrukking op de schoone stemme der jonkvrouw, daar ze somwijlen hare liederen door het loover deed schallen, voerde met beiden eene leerende samenspraak, - of zat droomend onder het Katalpa-bosch aan eene gelukkige toekomst te denken, terwijl hij met liefdevolle oogen de maagd aanschouwde, die, volgens de hoopvolle bede, welke bestendig uit zijn hart tot God opwelde, eens zijne bruid worden moest.
Had het edel en betooverend gelaat der jonkvrouw den jongeling bekoord, toen hij haar voor de eerste maal op het kerkhof had gezien, - nu hij ook de scheonheid harer ziel kende, van zijn liefdegevoel zoo innig en zoo grenzenloos geworden, dat de gansche wereld hem kleurloos en doodsch voorkwam, zoo haast Lenora niet daar was, om, door hare enkele tegenwoordigheid, alles in zijn oog met licht en leven te beglansen.
Voor hem kon een Engel, uit de zuiverste poëzie der Godsvrucht ontstaan, niet schooner zijn dan zijne maagdelijke vriendinne. En inderdaad, terwijl zij versierd was met al de lichaamsschoonheid, die de Schepper der eerste vrouw moet hebben geschonken, klopte in haren boezem een hart waarvan de spiegelreinheid nog niet door den minsten wereldwasem was verdoofd, en waaruit het innigst gevoel, bij de minste aandoening, als eene klare bron ontsprong.
Nog nooit had Gustaaf zich geheel alleen met Lenora bevonden, dewijl de jonkvrouw in zijn bijwe- | |
| |
zen nooit de kamer verliet, waar zij zich gewoonlijk met haren vader hield, tenzij deze zelf de begeerte uitdrukte om onder de volle lucht te wandelen; maar toch was nooit in den jongeling de wensch ontstaan om zijne aandoening voor den heer Van Vlierbeke te verbergen, of om Lenora te zeggen, hoezeer haar beeld zijn hart beheerschte. Hier ware het nutteloos geweest met woorden te verklaren, wat er in elks gemoed geschiedde: liefde, vriendschap, eerbied straalden onbewimpeld en vrij uit aller oogen; drie zielen leefden hier in eenen zelfden zucht, omsloten door eenen zelfden band, versmolten in een zelfde gevoel van genegenheid en van hoop.
Alhoewel Gustaaf voor Lenora's vader diep ontzag koesterde en hem waarlijk als een teeder zoon beminde, was er toch iets, dat somtijds op zijne hoogschatting poogde inbreuk te doen. Wat hij buiten den Grinselhof over de onbegrijpelijke gierigheid van mijnheer Van Vlierbeke had hooren verhalen, was nu voor hem eene onmiskenbare waarheid geworden. Nog nooit had de edelman hem een glas wijn of bier aangeboden, evenmin had hij hem ooit uitgenoodigd om het avondmaal te deelen; en dikwijls had Gustaaf met droefheid bemerkt, welke moeite men aanwendde om deze voorbeeldelooze zuinigheid te verbergen.
De gierigheid is eene drift, die nooit anders dan afkeer en misprijzen inboezemen kan, omdat men, uit natuur, begrijpt, dat deze ondeugd, bij haar ontstaan in den menschelijken boezem, allen edelmoed
| |
| |
er uit rukt, en hem met eene ijskoude baatzucht vervult. Ook moest Gustaai lang tegen zijn gevoel worstelen, om zijne aandacht van dit gebrek des heeren Van Vlierbeke af te wenden en zich overtuigd te houden, dat het eene gril zijns geestes was, eene enkele verkeerde plooi der hersens, die hem niets van zijne ingeborene gemoedsedelheid had doen verliezen.
Hadde de jongeling de waarheid geweten nochtans! Hadde hij met den blik dieper in het hart des edelmans kunnen dringen, hij zou gezien hebben, dat achter elken glimlach op zijn aangezicht eene smart verborgen lag, dat elke zenuwrilling, die hem soms als eene huivering aangreep, den angst zijner ziele wilde verraden. Hij wist het niet, hij, de gelukkige, die in de oogen van Lenora zich baadde en aan de gouden schaal der liefde dronk, dat het leven des edelmans een eeuwig lijden was; dat hij nacht en dag van eene ijselijke toekomst droomde, en met het angstzweet op het voorhoofd de uren telde, die verliepen, alsof elke minuut hem nader bracht tot een gevreesd en onafweerbaar ongeluk..... en, inderdaad, had de notaris hem niet gezegd: ‘Nog vier maanden en de schuldbrief vervalt. Dan worden uwe goederen door de Wet verkocht.’
Van deze vier noodlottige maanden waren er reeds twee voorbij!
Indien de edelman de liefde des jongelings scheen aan te moedigen, was het niet alleen uit vriendschap tot hem. Neen, neen, het drama van zijn lijden
| |
| |
moest afloopen binnen eenen beperkten tijd. - Zoo niet, voor hem en voor zijn kind de openbare schaamte, de zedelijke dood! Het lot ging dan onuitstelbaar beslissen, of hij, in dezen tienjarigen strijd tegen de bittere ellende, overwinnaar blijven zou, of, overwonnen, in de kolk van het openbaar misprijzen ging verzinken.
Daarom verborg hij zijne armoede met meer hardnekkigheid; en, ofschoon hij als een schutsengel op de beide jongelieden waakte, deed hij echter niets om de haastige ontwikkeling van het liefdegevoel in hen te wederhouden.
Toen het tijdstip der terugkomst van mijnheer De Necker naderde, schenen de twee maanden zijner afwezigheid voor Gustaaf als een zoete droom vervlogen te zijn. Ofschoon hij zich bijna verzekerd achtte, dat zijn oom zich niet tegen zijne liefde verzetten zou, voorzag hij echter wel, dat hij hem niet zou toelaten, zoo veel tijds buiten de bezorgdheid van den handel te slijten. De gedachte, misschien weken lang van Lenora verwijderd te zijn, deed hem met angst en droefheid de terugkomst zijns ooms te gemoet zien.
Eens sprak hij, voor Lenora, met diepe treurnis zijne vrees uit en schilderde de smart af, die hem in hare afwezigheid het hart vervullen zou. Voor de eerste maal zag hij tranen hare oogen ontrollen. Hij werd door dit bewijs van innige genegenheid zoo diep getroffen, dat hij stilzwijgend de hand der maagd aangreep en langen tijd sprakeloos nevens
| |
| |
haar bleef zitten. Intusschen poogde mijnheer Van Vlierbeke hem te troosten; doch zijne woorden schenen het gewenschte doel niet te bereiken.
Na lange treurnis stond Gustaaf van den stoel op en nam afscheid van Lenora, alhoewel het gewone uur van zijn vertrek niet verschenen was. De maagd bemerkte op zijn gelaat, dat er eene omkeering in zijn gemoed was geschied en zijn aangezicht nu door moed en vreugde was verhelderd; zij poogde hem te wederhouden en de uitlegging zijner schijnbare blijdschap te bekomen; maar hij wees haar verzoek met minzaamheid af, zeide haar slechts, dat zij morgen waarschijnlijk zijn geheim zou kennen, en verliet den Grinselhof met haastige stappen, alsof een aanjagend gepeins hem vervolgde.
Mijnheer Van Vlierbeke meende in des jongelings oogen gelezen te hebben, wat er in zijn hart was omgegaan. Dien nacht verzoetten eenige schoone droomen den slaap des edelmans.
Des anderen daags, toen het gewone uur van Gustaafs komst naderde, klopte het hart des vaders van hoopvolle verwachting.
Welhaast zag hij Gustaaf onder de poort doorgaan en naar zijne woning komen.
De kleeding des jongelings was niet, als naar gewoonte, uit lichte stoffen samengesteld; nu was hij weder bijna gansch in het zwart, gelijk de eerste malen dat hij den Grinselhof had bezocht.
Een glimlach van blijdschap verlichtte het gelaat des edelmans, terwijl hij hem te gemoet ging; deze
| |
| |
uitgezochte kleeding staafde zijne hoop en zeide hem, dat men eene plechtige poging bij hem kwam wagen.
Gustaaf drukte het verlangen uit om met hem eenige oogenblikken alleen te mogen zijn. Hij werd door mijnheer Van Vlierbeke in eene nevenkamer geleid; deze bood hem eenen zetel aan, zette zich voor hem neder en zeide, met schijnbare koelheid, op zeer minzamen toon:
‘Ik luister, mijn jonge vriend.’
Eene wijl bleef Gustaaf stilzwijgend, als om zijne gedachten bijeen te rapen. Dan sprak hij, wel met ontsteltenis, doch niet zonder besluit:
‘Mijnheer Van Vlierbeke, ik durf eenen gewichtigen stap bij u doen. Uwe oneindige goedheid alleen geeft mij den noodigen moed daartoe; en ik hoop, welk ook uw antwoord op mijn verzoek zij, dat gij mij mijne stoutheid evenwel zult gelieven te verontschuldigen. Het zal u niet ontsnapt zijn, mijnheer, dat het reeds van de eerste maal, dat ik het geluk had Lenora te zien, mijne zinnen genoeg ingenomen werden met eene onwêerstaanbare neiging tot haar, die mij als een engel voorkwam en zulks altijd voor mij gebleven is. Ik zou misschien, eer ik dit gevoel zoo onbegrensd in mijnen boezem heerschen liet, uwe toestemming hebben moeten vragen; maar ik meende, in uwe voorkomende vriendschap tot mij, te zien, dat gij in den grond mijns harten had gelezen.....’
De jongeling zweeg, om eenige aanmoedigende
| |
| |
woorden uit den mond des edelmans te bekomen; doch deze aanschouwde hem met eenen stillen glimlach, waarin echter niet klaar stond aangeduid, hoe de openbaringen des jongelings hem bevielen. Een teeken met de hand, als wilde hij zeggen: ‘ga voort’, was zijne eenige beweging.
Gustaaf voelde zijne stoutheid gansch vergaan; doch welhaast tegen zijne vrees opstaande, hervatte hij moed, en zeide met geestdrift:
‘Ja, ik heb Lenora bemind van de eerste maal, dat haar oogslag op mij zich richtte; maar daalde er alsdan eene vonk der liefde in mijnen boezem, sedert is deze veranderd in eene vlam, die mij verteren zou, indien men ze versmachten wilde. Gij gelooft, mijnheer, dat hare schoonheid alleen de reden mijner liefde is? Gewis deze reden is toereikend om ook den ongevoeligste te bekoren; maar ik heb in het hart mijner engelachtige vriendin eenen veel kostelijkeren schat ontdekt. Hare deugd, de onbesmette reinheid haars gemoeds, haar zoet en tevens grootmoedig gevoel, - alle gaven Gods, zoo mildelijk haar geschonken, - deze zijn het, die mij van de liefde tot de bewondering, van de bewondering tot de aanbidding hebben opgeleid. Ach, waarom toch het u langer verborgen? - Neen, zonder Lenora kan ik niet meer leven; de gedachte alleen, dat ik van haar kan verwijderd worden, vervult mij met droefheid en doet mij sidderen. Ik moet haar zien, dagelijks, altijd; hare stem hooren, de zaligheid putten uit haren blik. - Ik weet niet, heer Van Vlierbeke,
| |
| |
welke uwe beslissing zal zijn; maar, moest zij tegen mijn gevoel keeren, geloof het, mijn hart wierd voor eeuwig verbrijzeld. Moest uw vonnis mij van mijne welbeminde, van mijne zoete Lenora scheiden, het ware een slag, die mij doodelijk zou treffen en mij het leven zou doen haten!’
Met diepe ontroering en met kracht had Gustaaf deze woorden uitgegalmd; mijnheer Van Vlierbeke vatte hem deelnemend de hand en zeide op zoeten toon:
‘Ontstel u niet zoo zeer, mijn jonge vriend, ik weet, dat gij Lenora bemint, en zelfs, dat zij voor uwe liefde niet ongevoelig is; - maar wat wilt gij mij vragen?’
Met neêrgelaten blik antwoordde de jongeling:
‘Zoo ik, na al de bewijzen uwer vriendschap, aan uwe toestemming nog twijfel, is het om eene reden, die mij vreezen doet, dat gij mij niet waardig zult kennen tot het geluk, dat ik afsmeeken kom. Ik heb geenen stamboom, die zijne wortelen in het verledene schiet; de daden mijner voorvaderen schitteren niet in 's lands geschiedenis; het bloed, dat door mijne aderen vloeit, is burgerbloed.’
‘Gelooft gij dan, Gustaaf,’ vroeg mijnheer Van Vlierbeke, ‘dat ik zulks niet wist, toen gij eerst ten mijnent kwaamt? Uw hart ten minste is edel en grootmoedig; anders, hoe zou ik u liefhebben als mijnen eigen zoon?’
‘Alzoo!’ riep Gustaaf met blijde hoop, ‘alzoo zoudt gij mij dan Lenora's hand niet weigeren, | |
| |
indien mijn oom insgelijks zijne toestemming tot deze verbintenis gaf?’
‘Neen,’ zeide de edelman, ‘ik zou ze niet weigeren; het is zelfs met vreugde, dat ik u het geluk van mijn eenig kind zou toevertrouwen; maar er bestaat een hinderpaal, die u onbekend is.’
‘Een hinderpaal?’ zuchtte de jongeling, zichtbaar verbleekend; ‘een hinderpaal tusschen mij en Lenora!’
‘Bedwing het gevoel der liefde voor een oogenblik,’ hernam Van Vlierbeke, ‘en luister zonder vooringenomenheid op de verklaring, die ik u doe. - Gij gelooft, Gustaaf, dat den Grinselhof en de goederen, die er aan kleven, mijn eigendom zijn? Gij bedriegt u: wij bezitten niets. Wij zijn armer dan de pachter, die de hoeve bij de poort bewoond.’
De jongeling zag hem eene wijl met verwondering en twijfel aan; welhaast echter verscheen een glimlach van ongeloof op zijn gelaat, die den edelman deed blozen en beven. Deze sprak met droeven nadruk:
‘Ah, ik zie in uwe oogen, dat gij geen vertrouwen in mijne woorden stelt. Voor u ook ben ik een gierigaard, een mensch, die zijn goud verbergt, die zich zelven en zijn kind het noodige laat ontbreken om schatten te vergaderen, en alles opoffert aan de vuige drift der geldzucht? Een baatzuchtig wezen, dat men vreest of misprijst?’
‘O, vergeef mij, heer Van Vlierbeke,’ riep Gustaat
| |
| |
met angst, ‘mijne hoogschatting ten uwen opzichte is grenzeloos!’
‘Verschrik niet over mijne woorden,’ viel de edelman hem kalmer in de rede. ‘Ik beschuldig u niet, Gustaaf; uw glimlach bewijst mij slechts, dat ik er in gelukte, ook voor u onder den schijn der verfoeilijkste gierigheid, mijne armoede te verbergen. Het is voor het oogenblik nutteloos u daarover nauwere verklaringen te geven. Wat ik u zeg, is waarheid: ik bezit niets, niets! Keer terug naar uw landgoed, zonder Lenora te zien; overweeg met rijp beraad en in volle rust des geestes of er geene redenen bestaan, die u van voornemen moeten doen veranderen. Laat den nacht over uwe bedenkingen gaan; - en zoo de arme Lenora u morgen even dierbaar is gebleven, zoo gij nog vermeent met haar gelukkig te kunnen zijn en haar gelukkig te kunnen maken, vraag dan de toestemming uws ooms. Hier is mijne hand; mocht gij ze eens als eene vaderhand drukken, mijne innigste wensch ware vervuld!’
De plechtige en koele toon dezer woorden overtuigde den jongeling, dat men hem waarheid sprak, hoezeer ook deze onverwachte openbaring hem verraste. Op zijn gelaat verscheen echter even spoedig eene uitdrukking van blijde geestdrift.
‘Of ik de arme Lenora zou beminnen?’ riep hij uit. ‘O, mijn God, haar tot echtgenoote bekomen, aan haar door eenen band van eeuwige liefde gehecht blijven, leven aan hare zijde en onophoudend in haren zoeten blik en haar bekorend woord de zalig- | |
| |
heid vinden! Weten, dat ik haar beschermen mag, dat mijn arbeid haar gelukkig maakt! Ah! paleis of hut, rijkdom of armoede, alles is mij onverschillig, zoo slechts hare tegenwoordigheid de plaats bezielt, waar ik mij bevind. De nacht moet mij geenen raad brengen, heer Van Vlierbeke. Mag ik Lenora's hand van uwe edelmoedigheid bekomen, zoo zal ik u knielend danken voor den onwaardeerbaren schat, dien gij mij schenkt.’
‘Het zij zoo,’ antwoordde de edelman. ‘Die innige zucht, die standvastigheid in het gevoel is uwe jonge en vurige inborst natuurlijk; - maar uw oom?’
‘Mijn oom?’ mompelde Gustaaf met zichtbare bekommernis. ‘Het is waar, ik behoef zijne toestemming. Wat ik in de wereld bezit of immer zal bezitten, hangt af van zijne genegenheid tot mij; ik ben een ouderlooze wees: de zoon zijns broeders. Hij heeft mij aangenomen tot zijn kind en mij met weldaden overladen. Hij heeft het recht om over mijn lot te beschikken; ik moet hem gehoorzamen.’
‘En zal hij, die koopman is en het geld waarschijnlijk zeer hoogschat, omdat hij geleerd heeft, wat men er mede kan doen, zal hij insgelijks zeggen: ‘arm of rijk, paleis of hut, het is onverschillig?’
‘Ach! ik weet het niet, heer Van Vlierbeke,’ zuchtte Gustaaf met droefheid; ‘maar hij is toch zoo goed voor mij, zoo uiterst goed, dat ik wel redenen heb om op zijne toestemming te hopen. Morgen is de dag zijner terugkomst; tusschen den welkomst- | |
| |
zoen zal ik hem reeds van mijn voornemen spreken, en hem zeggen, dat mijne rust, mijn geluk, mijn leven van zijne toegevendheid afhangen. Hij acht en bemint Lenora ten hoogste, en scheen zelf mij aan te moedigen om naar hare hand te staan. Wel zal hem uwe verklaring zeer verwonderen, doch mijne gebeden zullen hem overwinnen, geloof het!’
De edelman stond op, om een einde aan deze samenspraak te stellen, en zeide:
‘Welnu, vraag de toestemming uws ooms; en verwezenlijkt zich uwe hoop, hij kome dan om nader met mij over deze verbintenis te handelen. Wat ook hiervan de uitslag zij, Gustaaf, gij hebt u als een kiesch en rechtzinnig jonkman jegens ons gedragen: mijne achting en vriendschap blijven u behouden. Ga, verlaat den Grinselhof zonder ditmaal Lenora te zien; zij mag niet meer voor u verschijnen, vooraleer en over de zake zij beslist. Ik zelf zal haar zeggen wat zij er van dient te weten.’
Half vergenoegd, half treurig, het hart vol blijdschap en vol angst, nam Gustaaf afscheid van Lenora's vader.
|
|