Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
IIIDes anderendaags, zoo haast het eerste morgenrood de kimme verven kwam, was iedereen op den Grinselhof werkzaam. De pachteresse en hare meid schuurden de trappen en den gang, de pachter ontruimde den rijstal, terwijl zijn zoon de groote paden des tuins van onkruid zuiverde en opreef. Lenora was in de eetzaal, reeds zoo vroeg bezig met alles af te stuiven en de kleine voorwerpen op kas en schoorsteen kunstmatig te schikken. Het was een leven en eene beweging, die men sedert tien jaren op den Grinselhof niet meer had gezien. Het scheen, dat de lieden der hoeve zich uitermate aan den arbeid vervroolijkten; op hun gelaat glansde eene soort van zegepralende uitdrukking, alsof zij waanden in strijd te zijn tegen de doodsche eenzaamheid, die hier zoo lang onverstoorbaar had geheerscht. Mijnheer Van Vlierbeke, ofschoon innerlijk meer dan de anderen gejaagd, wandelde met schijnbare koelheid over en weder, en ging van den een tot den ander, iedereen door eenige stille, minzame woorden | |
[pagina 44]
| |
aanmoedigende, en alles bestierende, zonder nochtans in het minste te laten blijken, dat hij zich veel bekreunde over hetgeen er geschieden ging Hij streelde lachend de eigenliefde dezer eenvoudige lieden, en deed hun onder vriendelijke scherts begrijpen, dat het hun eene eer zou zijn, indien zijne gasten over hun onthaal zich tevreden toonden. Nooit had de pachter of zijne vrouw den heer Van Vlierbeke zoo gemeenzaam en zoo vroolijk gezien; en wijl zij hem inderdaad rechtzinniglijk eerden en beminden, waren zij daarover niet minder verheugd dan of het kermis op den Grinselhof ware geweest. Zij doorgronden niet, dat de arme edelman, hen met geen geld kunnende beloonen, hunnen arbeid poogde te betalen met genegenheid en vriendschap. Als het zwaarste werk was afgedaan en de zonne hooger aan den hemel stond, riep mijnheer Van Vlierbeke zijne dochter beneden en gaf haar zijne onderrichtingen tot het koken der spijzen. Zij zou het slechts nazien en de pachteresse zeggen, hoe men de haar onbekende gerechten moest bereiden. De oude fornuizen werden ontstoken, het hout vlamde en kraakte in den schoorsteen, de kolen gloeiden op de komforen, en de rook rolde in spelende wentelingen over het dak. De mande werd uitgepakt, het opgevulde kieken, de vleeschpasteien en andere uitgekozene spijzen werden voor den dag gehaald; men bracht gansche korven erwten, boonen en velerlei moeskruid; de | |
[pagina *3]
| |
Lenora zelve deelde in dezen arbeid... (bladz. 45).
| |
[pagina 45]
| |
vrouwen begonnen de vruchten te pellen en schoon te maken. Lenora zelve deelde in dezen arbeid en sprak vroolijk met de pachteresse en met de meid. Deze laatste, die slechts zeer zelden de jonkvrouw van nabij had gezien en nooit zoolang in hare tegenwoordigheid was gebleven, aanschouwde hare fijne maagdelijke wezenstrekken, hare ranke gestalte en hare vurige oogen met eene soort van bewondering en van eindeloozen eerbied. Dieper nog schetsten zich deze gevoelens op het aangezicht der dienstmeid, toen uit den mond der droomende Lenora eenige tonen van een bekend volkslied opwelden. De meid verliet haren stoel, naderde met schuchterheid tot hare meesteresse en sprak biddend aan haar oor, doch luid genoeg om van Lenora verstaan te worden: ‘Och, pachteresse, verzoek de jonkvrouw eens, maar één voosken van dit lied te zingen. Ik heb het haar eergisteren afgeluisterd; en het was zoo schoon, zoo schoon, dat ik wel een kwartier achter de hazelaren heb staan krijschen, gelijk eene onnoozele sloore, die ik ben.’ ‘O, ja,’ smeekte de pachteresse tot Lenora, ‘als het u niet te veel moeite was, juffrouw, wat zoudt gij ons verblijden! Gij hebt eene stemme als de nachtegaal, - en ik weet nog, juffrouw, dat mijne moeder, - zij is al lang bij God, - mij altijd in slaap wiegde met dit lied. Ach, zing het eens!’ ‘Het is zoo lang,’ zeide Lenora glimlachend. | |
[pagina 46]
| |
‘Al waren het slechts eenige vooskens!’ was het antwoord. ‘Het is vandaag toch een vroolijke dag.’ ‘Welaan,’ sprak Lenora, ‘zoo het u vermaak kan doen, waarom zou ik het weigeren? Luistert dan: Aan d'oever van een snellen vliet
Een treurig meisken zat;
Zij weende en schreide van verdriet,
In 't gras, van tranen nat.
Zij wierp de bloemkens, die zij zag,
Gestadig in den stroom;
Zij riep: ‘Ach, lieve vader, ach!
Ach, lieve broeder, koom!’
Een rijk man, wandlend langs den vliet,
Bespeurt haar bittre smart.
Daar hij het meisken weenen ziet,
Breekt zijn meedoogend hart.
Hij zei tot haar: ‘Wel, lieve meid,
Spreek op, en wees niet schuw;
Zeg mij waarom gij kermt en schreit,
Kan 't zijn, zoo help ik u.’
Zij zuchtte en zag hem troostloos aan
En sprak: ‘Ach, brave man,
Eene arme wees ziet gij hier staan,
Die God slechts helpen kan.
‘Ziet gij dat groene bergsken niet?
Daar is mijn moeders graf.
Ziet gij den oever van deez' vliet?
Daar viel mijn vader af.
| |
[pagina 47]
| |
‘De felle stroom verwon hem dra,
Hij worstelde en hij zonk;
Mijn broeder sprong hem achterna;
Eilaas! hij ook verdronk.
‘Nu vlucht ik 't eenzaam hutjen uit,
Waar niets dan jammer is.’
Zoo sprak zij hare klachten uit
In 't hart vol droefenis.
De heer die zei: ‘O, klaag niet, kind,
Uw hart verdient geen pijn.
Ik wil uw broeder en uw vriend
En ook uw vader zijn.’
Hij nam haar minzaam bij de hand
En noemde haar zijn bruid.
Men deed haar aan den waterkant
Haar slechte kleedren uit.
Zij heeft nu spijs en lekkren drank,
Al waar heur hait naar tracht.
De rijke man verdient wel dank,
Dat hij zoo edel dacht!Ga naar voetnoot1)
Bij het begin der laatste strophe was mijnheer Van Vlierbeke op den dorpel der keuken verschenen; de pachteresse stond met eerbied op en scheen bevreesd, dat hij zich over hetgeen er geschiedde, mocht verstoren; doch hij deed teeken dat zijne dochter zou voortgaan. | |
[pagina 48]
| |
Nu het gezang ten einde was, zeide hij met minzaamheid tot de pachteresse: ‘Ah, ah, men vermaakt zich hier? Dit verheugt mij waarlijk. - Ik heb u daarenboven voor eenige oogenblikken noodig, vrouw.’ Door de pachteresse gevolgd, klom hij de trappen op tot in de bovenzaal, waar de tafel tot het ontvangen der spijzen was bereid. De jonge boer stond reeds in livrei met het servet op den arm. Nadat de edelman door eene korte aanspraak de pachteresse en haren zoon overtuigd had, dat hetgene hij gingdoen, alleen strekken moest om hun eere te doen halen uit de wijze, op welke zij de tafel zouden dienen, begon hij met hen eene ware komedie en deed elk meermalen zijne rol spelen. Bovenal oogde hij in deze oefening op het snel verwisselen van lepels en borden, en wist al de gevallen, die hij vreesde, zoo goed en zoo kunstig in deze onderrichting als van zelf te doen ontstaan, dat hij eindelijk met tevredenheid het spel staakte, in de hoop dat alles betamelijk en gunstig afloopen zou. Zoo naderde dan eindelijk het uur des middagmaals. Alles stond in de keuken gereed, ieder was op zijne plaats. Lenora had zich opgekleed en wachtte met kloppend hart achter de gordijnen eener nevenkamer; haar vader zat met een boek in de hand onder het Katalpa-bosch en scheen te lezen. Zoo verborg hij zijne klimmende ontsteltenis voor de lieden der hoeve. Het was omtrent twee uren, toen eene prachtige | |
[pagina *5]
| |
De edelman verwelkomde zijne gasten... (bladz. 49).
| |
[pagina 49]
| |
koets, door schoone Engelsche paarden gevoerd, den Grinselhof binnenreed en voor de steenen trap des huizes standhield. De edelman verwelkomde zijne gasten met de waardige minzaamheid, die hem eigen was, en sprak eenige losse woorden tot den jongeling, terwijl de koopman aan zijne knechts bevelen gaf, om met de koets te vijf uren juist hem te komen afhalen, dewijl hij nog dien avond, voor onuitstelbare zaken, in de stad moest zijn. Mijnheer De Necker was een zwaarlijvig man, wiens kleeding, alhoewel zeer rijk, evenwel met inzicht scheen verzuimd te zijn, om er eenen toon van onafhankelijkheid aan te geven. Overigens was zijn gelaat niet zeer beduidend; het sprak wel van zekere slimheid, doch tevens van eene groote goedheid des harten, die misschien wel al te zeer door onverschilligheid was gematigd. Edeler was het voorkomen van zijnen neef Gustaaf, die, bij eene schoone gestalte en een fier mannelijk aangezicht, de fijnheid eener uitgelezene opvoeding voegde, en in kieschheid van vormen, den edelman bijna evenaarde. Zijne blonde haren en diepblauwe oogen drukten iets dichterlijks op zijne wezenstrekken, terwijl zijn vaste blik en de aangeduide rimpelen op zijn voorhoofd deden vermoeden, dat hij in ruime maat met denkingskracht en met gevoel was begaafd. Tusschen de gewone plichtplegingen bracht mijnheer Van Vlierbeke zijne gasten in de benedenzaal, | |
[pagina 50]
| |
waar zijne dochter zich bevond. De koopman groette haar met vriendelijken lach en riep met ware verwondering: ‘Zoo schoon en zoo bekoorlijk zijn! En in den somberen Grinselhof verborgen blijven. Ah, heer Van Vlierbeke, het is niet wel!’ Intusschen ging Gustaaf toe bij de jonkvrouw en mompelde eene onverstaanbare groetenis. Het rood beklom beider voorhoofd; zij sloegen schier bevend de oogen nederwaarts, totdat de jongeling zich uit deze ontroering losrukte en meer verstaanbaar tot Lenora sprak. De koopman deed de zonderlinge aandoening der jonge lieden aan mijnheer Van Vlierbeke opmerken, en zeide hem in het oor: ‘Ziet gij niet wat daar gebeurt? Ik wel. Mijn neef wordt duizelig in het hoofd; de jonkvrouw steekt hem de oogen uit. Ik weet niet, hoeverre de genegenheid reeds tusschen beiden bestaat; maar indien gij niet gaarne hebt, dat dit gevoel aangroeie en misschien ongeneesbaar worde, zoo neem intijds uwe voorzorgen. Het mocht anders spoedig te laat zijn; want, ik zeg het u, mijn neef, met zijn stil gelaat, is geen jongen om voor eenen hinderpaal te blijven staan. - Zie nu maar eens; daar zijn ze reeds aan het vertellen; de schrik is al weg!’ Diep geschokt werd mijnheer Van Vlierbeke door de woorden des koopmans, die zijne laatste hoop op de redding staafden; doch hij liet niets daarvan blijken en antwoordde: | |
[pagina 51]
| |
‘Gij lacht, heer De Necker; er is geen kwaad bij. Zij zijn beiden jong; geen wonder, dat er eenige genegenheid tusschen hen zich openbare, doch het heeft geen' ernst.’ En den blik naar de tafel keerende, sprak hij met luider stemme: ‘Komt, Mijnheeren, men heeft opgediend. Aan tafel, aan tafel!’ Met schuchterheid bood Gustaaf zijnen arm aan Lenora, die hem bevend en blozend aanvaardde. Beiden schenen beschaamd, en evenwel straalde er eene hemelsche vreugde uit hunne oogen, en jaagden hunne boezems van onzeglijke blijdschap. De oom stak den vinger tot zijnen neef uit en dreigde hem schertsend, alsof hij zeggen wilde: ‘Ik zie wel wat er omgaat!’ Dit teeken deed het rood nog hooger op des jongelings voorhoofd klimmen, ofschoon de schijnbare toestemming zijns ooms hem het hart met zoete hoop vervulde. Daarenboven, Lenora had gelukkiglijk de scherts niet gemerkt. Men ging aan tafel; de edelman nam plaats over mijnheer De Necker, nevens Gustaaf, die tegenover de jonkvrouw gezeten was. De pachteresse bracht de spijzen op; haar zoon, in livrei, diende de tafel. Tamelijk goed waren de gerechten bereid, en meer dan eens betuigde de koopman zijne voldoening. Hij stond verwonderd over de goede keus en over de rijkheid zelfs der spijzen; want hij had zich op een zeer mager mid- | |
[pagina 52]
| |
dagmaal verwacht, aangezien mijnheer Van Vlierbeke in de omstreken gekend was voor een rijken vrek, van voorbeeldelooze gierigheid en spaarzucht. Intusschen was de samenspraak algemeen geworden; en daar Lenora nu dikwijls op de eene of andere vraag van haren gebuur, den koopman, te antwoorden had, gevoelde zij zich vrijer, en verbaasde hare beide aanhoorders niet weinig door de blijken van hooge rede en van geleerdheid, die zij aan den dag legde. Anders was het er mede, wanneer zij rechtstreeks het woord tot Gustaaf te sturen had; alsdan scheen alle verstand haar te verlaten, en slechts met neêrgeslagene oogen dorst zij hem een gebroken en onbeduidend antwoord te geven. Het ging den jongeling niet veel beter; en, alhoewel beiden in het hart gelukkig waren, schenen zij zich niet zeer te vermaken. Mijnheer Van Vlierbeke leidde intusschen de samenspraak op allerlei voorwerpen, welke hij dacht zijnen gasten aangenaam te kunnen zijn. Met onbeperkte toegevendheid volgde hij de redenen des koopmans in, en verschafte hem gelegenheid om ook al, met eenen toon van overheid, van dingen te spreken, welke hij, als handeldrijver, bijzonderlijk moest kennen. Zijn gast doorgrondde deze minzaamheid en was den edelman er innerlijk dankbaar over. - De koopman voelde zich door een waar gevoel van vriendschap tot mijnheer Van Vlierbeke getogen, en deed geweld om jegens hem in gulle hoffelijkheid niet achteruit te blijven. | |
[pagina 53]
| |
Zoo ging alles dan wel: ieder was over de anderen en over zich zelven tevreden; bovenal verheugde het den edelman, dat de pachteresse en haar zoon hunnen dienst zoo goed verstonden, en de gebruikte lepels en borden zoo rap en zoo snel wisten weg te nemen en weder zuiver terug te brengen, dat het onmogelijk ware geweest te merken, dat het getal dezer voorwerpen ontoereikend was. Slechts eene opmerking begon den edelman eene diepe bekommernis te veroorzaken. Hij zag met angst, dat mijnheer De Necker, tusschen de redekaveling, het eene glas wijn na het andere ledigde; de jongeling spoorde, uit beleefdheid of om eene reden tot spraak te hebben, Lenora onophoudend aan om toch eenen roemer te drinken; en zoo gebeurde dat, kort na den aanvang van het maal, de eerste flesch reeds haren bodem door den wijn vertoonde. De edelman zag somwijlen met verborgene blikken naar het vocht, dat in de flesch overbleef, en sidderde nu in zijn binnenste, telkens dat de koopman zijnen roemer ledig dronk. De tweede flesch werd op bevel door den knecht opgehaald; mijnheer Van Vlierbeke, om den dorst van zijnen gast te matigen, begon allengskens de redekaveling te laten vallen; want hij had opgemerkt, dat de koopman niet lang kon spreken, zonder naar het glas te grijpen. Evenwel, hij zag zich bedrogen; want nu bracht de heer De Necker de samenspraak op den wijn zelven, begon het edel nat hemelhoog te prijzen, en gaf | |
[pagina 54]
| |
zijne verwondering over de onbegrijpelijke matigheid des edelmans te kennen. Ondertusschen dronk hij nog meer dan te voren, en werd, alhoewel in geringe maat, hierin door Gustaaf geholpen. De angst des edelmans groeide met elke teug, die de koopman aan zijne lippen bracht; en, alhoewel hem dit groote spijt veroorzaakte weerhield hij zich van zijnen gast bescheid te doen, en werd ten minste hierin onbeleefd, uit vrees van grootere schaamte. Ook de tweede flesch was welhaast geledigd; de koopman zeide losselijk tot mijnheer Van Vlierbeke, die met beklemd hart, evenwel in schijn immer vroolijk en lachend, zijne gebaren angstig naspeurde: ‘Sa, heer Van Vlierbeke, die wijn is oud en uitmuntend, ik beken het; doch in zake van drinken moet men al eens veranderen, of de smaak verloopt. Ik moet gelooven, dat gij eenen goeden kelder hebt, zoo ik bij de eerste proeve oordeelen mag. Laat zien, doe ons eene flesch Château-Margaux opdienen; en, hebben wij den tijd, zoo zullen wij onze bijeenkomst met eene teug Hochheimer sluiten; Champagne drink ik nooit: het is een slechte wijn voor ware liefhebbers.’ Bij de laatste woorden des koopmans spreidde eene plotselijke bleekheid zich over het gelaat van mijnheer Van Vlierbeke; maar om die aandoening van schrik te verbergen, wreef hij zich eene wijl over voorhoofd en oogen, met vluchtige inspanning des verstands nadenkende, hoe hij zich uit de verlegenheid redden mochte. | |
[pagina 55]
| |
Toen zijn gast ophield van spreken, ontdekte hij zijn aangezicht; eenen kalmen lach alleen kon men er op bemerken. ‘Château-Margaux?’ vroeg hij. ‘Gelijk gij wilt, heer De Necker.’ En zich tot den knecht keerende, gebood hij: ‘Jan, eene flesch Château-Margaux! Links, in den derden bak.’ De boerenjongen zag zijn meester gapend aan, als hadde men hem in eene onbekende taal aangesproken, en morde eenige onverstaanbare woorden. ‘Verontschuldig mij,’ zeide de edelman opstaande, ‘hij zal het niet vinden. Een oogenblik!’ Hij daalde de trap af en trad in de keuken, waar hij de derde flessche, die gereed stond, van den vloer opnam en er mede in den kelder ging. Hier alleen zijnde, bleef hij staan en schepte adem, terwijl hij tot zich zelven zeide: ‘Château-Margaux! Hochheimer! Champagne! Niets in huis dan die laatste flesch Bordeaux! Wat gedaan? Geen tijd tot denken. Het lot is geworpen! dat God mij helpe!’ Hij klom de trap op en verscheen glimlachend in de eetzaal, met den kurketrekker op de stop der eenige flessche. Onderwijl had Lenora de roemers doen verwisselen. ‘Wel twintig jaar oud is deze wijn; ik hoop dat hij u zal bevallen,’ sprak de edelman, terwijl hij de glazen volschonk en bevend, van ter zijde, het uit- | |
[pagina 56]
| |
werksel zijner daad op het aangezicht des koopmans afspiedde. Deze had nauwelijks de lippen aan het glas gebracht, of hij trok het terug en riep met ontevreden gelaat: ‘Hier is een misgreep begaan; het is dezelfde wijn!’ Met de uitdrukking des twijfels proefde de heer Van Vlierbeke insgelijks het vocht, en zeide als verrast: ‘Inderdaad, ik heb mij vergist. Nu is de flesch ontstopt; indien wij ze maar voorts ledigen? Wij hebben tijds genoeg.’ ‘Gelijk het u belieft,’ antwoordde de koopman, ‘op voorwaarde dat gij mij wat beter helpet. Wij zullen ons een weinig spoeden.’ Zoo verminderde de wijn ook allengskens in de derde flessche, totdat er nog een paar roemers in overig bleven. De edelman kon zijne ontsteltenis niet langer verbergen; hij wendde wel het gezicht van de flesch af; doch telkens keerde zijn blik er met dieperen angst op terug. In zijn oor bromde reeds het schrikkelijk woord Château-Margaux, dat hem met schaamte moest overladen. Het koude zweet brak hem uit; de kleurs zijns aangezichts veranderde menigmaal in een oogenblik; doch hij was nog niet ten einde van middelen, en streed als een moedig soldaat tegen de nakende vernedering. Met de handen en den neusdoek zich over voorhoofd en wangen wrijvende, met | |
[pagina 57]
| |
hoesten, met zich om te keeren, alsof hij niezen wilde, ontsnapte hij nog eene wijl aan de opmerkzaamheid zijner gasten, totdat mijnheer De Necker de flesch aanvatte om den laatsten wijn uit te schenken. Bij het gezicht dezer daad greep eene huivering den edelman aan; doodsche bleekheid ontverfde zijn gelaat, en met eenen zucht liet hij het hoofd tegen den stoel vallen. Was het eene geveinsde bezwijming? Of wel, nam de arme edelman zijne ware ontsteltenis te baat, om uit eene droevige verlegenheid te geraken? Allen sprongen recht; Lenora liet eenen gil en kwam met kommervolle blikken bij haren vader staan. Deze poogde te glimlachen en zeide, terwijl hij langzaam opstond: ‘Het is niets, de lucht benauwt mij hier; laat mij een oogenblik in den hof gaan, ik zal spoedig hersteld zijn.’ Met deze woorden richtte hij zich tot de deur en daalde langs de steenen trap in den tuin. Lenora had hem bij den arm gevat en wilde hem leiden, ofschoon hij deze zorg niet behoefde. Mijnheer De Necker en zijn neef volgden hem insgelijks met bewijzen van diepgevoelde belangstelling. Eenige oogenblikken slechts had de edelman op eene bank onder het lommer van eenen reusachtigen kastanjeboom gezeten, toen reeds de bleekheid van zijn aangezicht was verdwenen, en hij, met zichtbare krachtherstelling en op vrijen toon, zijne dochter en gasten over zijne onpasselijkheid geruststelde, alhoe- | |
[pagina 58]
| |
wel hij hun verzocht, hem een weinig onder de opene lucht te laten, uit vreeze dat de bezwijming mocht wederkeeren. Kort daarna stond hij recht en drukte het verlangen uit om te wandelen. ‘Dit bevalt mij niet minder,’ sprak de koopman, ‘te vijf ure komt mijne koets; ik moet mijnen neef naar de stad rijden... En ik zou wel van hier vertrokken zijn zonder uwen hof te zien! Laat ons wat rondgaan; straks, voor het slot, drinken wij nog eene goede flesch op onze vriendschap.’ Met deze woorden bood hij den arm aan Lenora, die hem blijmoedig aanvaardde. Alhoewel de heer De Necker zijnen neef schertsend bezag, was de jongeling in het geheel niet misnoegd, dat zijn oom de jonkvrouw zoo veel genegenheid betoonde. De wandeling begon. Men sprak over den landbouw, over het ontginnen der heide, over de jacht en over allerlei zaken. Lenora, die nu, in de lucht en aan den arm des koopmans, hare vrijheid had terugbekomen, bedwong zich niet meer. De natuurlijke vroolijkheid haars gemoeds openbaarde zich met den helderen glans der maagdelijke eenvoudigheid; als eene speelzieke hinde wilde zij den koopman tot loopen dwingen en huppelde aan zijne zijde, onder allerlei uitroepingen van levenslust en van blijdschap. De heer De Necker vermaakte zich ten uiterste in de losse spreuken der maagd, en liet zich bijna overhalen om met haar te dansen en te spelen. Hij kon het betooverend gelaat der jonkvrouw, dat nu door een gevoel van geluk bestraald was, niet | |
[pagina 59]
| |
genoeg bewonderen, en zeide in zich zelven, terwijl een glimlach zijne lippen betrok, dat zijn neef het niet slecht voor had. Maar, terwijl de edelman bezig was met zijnen gast iets uit te leggen en in het zand een ontwerp teekende, waren Lenora en Gustaaf voortgewandeld en schenen zeer ernstig met elkander te spreken. Toen de vader en zijn gezel hunne wandeling hernamen, waren de jonge lieden wel vijftig stappen vooruit; en, of het met inzicht geschiedde en of het geval er alleen schuld aan had, die afstand bleef voortdurend tusschen hen bestaan. De jonkvrouw toonde Gustaaf hare bloemen, hare goudvisschen en alles, wat zij in hare eenzaamheid beminde en verpleegde. Nauwelijks hoorde hij de zoete, kinderlijke uitleggingen der maagd: wat zij zeide, smolt voor hem in een hemelsch gezang te zamen, dat hem verrukte en in eenen droom van onbesefte zaligheid weggetogen hield. Van zijnen kant spande de heer Van Vlierbeke al zijne krachten in, om zijnen gast te vermaken en hem te beletten tot de tafel terug te keeren. Hij riep beurtelings al de middelen zijner diepe geleerdheid te hulp, verhaalde wondere geschiedenissen, en poogde tot in de minste plooien van de inborst des koopmans te dringen, om hem te believen; ja, zelfs toen hij de samenspraak kwijnen zag, maakte hij zich kluchtverteller, en zeide en deed dingen, die wel betamelijk waren, doch niet uit zijn ernstig en edel gemoed konden vloeien. | |
[pagina 60]
| |
Reeds naderde het oogenblik, dat de heer De Necker tot zijn vertrek had bepaald; de edelman dankte God uit den grond des harten, dat Hij hem had toegelaten zich uit dien neteligen toestand te redden, - toen de koopman eensklaps tot zijnen neef riep: ‘Eh, Gustaaf, wij gaan naar binnen! Wilt gij den afscheidswijn met ons drinken, zoo spoed u dan, het is reeds vijf uren!’ Weder werd mijnheer Van Vlierbeke bleek; sprakeloos en zichtbaar verschrikt, zag hij den koopman aan, die het uitwerksel zijner woorden op den edelman poogde te begrijpen en ditmaal zijne verwondering niet verborg. ‘Gevoelt gij u niet wel?’ vroeg hij. ‘Mijne maag verkrampt bij het enkel woord wijn,’ stamelde mijnheer Van Vlierbeke. ‘Het is eene zonderlinge zenuwkwaal.....’ Eensklaps kwam evenwel eene heldere uitdrukking zijn gelaat verlichten, terwijl hij met den vinger naar de poort wees en zeide: ‘Daar hoor ik uw rijtuig in den aardeweg, heer De Necker!’ Inderdaad, de koets reed de poort van den Grinselhof binnen. De koopman sprak niet meer van wijn: hem kwam het vreemd voor, dat men zich om zijn vertrek te verblijden scheen; en ongetwijfeld zou hem dit vermoeden gestoord hebben, indien, langs een anderen kant, de uiterste vriendschap en het gulhartig ont- | |
[pagina 61]
| |
haal des edelmans hem niet van het tegendeel hadden overtuigd. Hij meende het wonderlijk gedrag des edelmans te moeten toewijten aan zijne onpasselijkheid, welke hij misschien uit beleefdheid had bedwongen en verborgen. - De heer De Necker zeide dan, met minzaamheid de hand des edelmans drukkende: ‘Mijnheer Van Vlierbeke, ik heb hier eenen allergenaamsten namiddag doorgebracht; in uw gezelschap en dat uwer lieve jonkvrouw is men waarlijk gelukkig; ik ben ten hoogste verheugd uwe kennis te hebben gemaakt, en ik hoop, dat andere betrekkingen mij uwe vriendschap geheel zullen verwerven Intusschen moet ik, uit den grond des harten, u bedanken voor uw kies en tevens gulhartig onthaal.’ Gustaaf en Lenora waren genaderd. De edelman zeide eenige woorden van verontschuldiging. ‘En mijn neef,’ ging de koopman voort, ‘zal wel gereedelijk met mij instemmen, dat hij niet vele zulke vermakelijke uren in zijn leven heeft genoten, als deze weinige, welke wij heden op den Grinselhof hebben gesleten. Gij zult mij insgelijks de eer aandoen, mijnheer Van Vlierbeke, met de bekoorlijke jonkvrouw ten mijnent het middagmaal te komen nemen. Doch ik moet u om vergiffenis bidden. Overmorgen reis ik naar Frankfort voor zaken van handel; wellicht blijf ik een paar maanden afwezig. Indien mijn neef u intusschen kwame bezoeken, ik hoop dat hij u altijd welkom zou zijn.’ De edelman herhaalde zijne betuigingen van | |
[pagina 62]
| |
vriendschap. Lenora zweeg, ofschoon Gustaaf in hare oogen schouwde en ingelijks een oorlof van haar scheen af te bidden. De oom richtte zich naar de koets. ‘En de afscheidsdronk?’ vroeg Gustaaf met verwondering. ‘Ach, laat ons nog wat binnen gaan!’ ‘Neen, neen,’ viel De Necker in. ‘Ik begrijp, dat, indien men u wilde involgen, wij waarschijnlijk nooit meer van hier vertrekken zouden: maar het is tijd, dat wij gaan. Daarover geene redenen meer; een koopman moet woord houden; en gij weet zelf wel wat wij hebben beloofd.’ Gustaaf en Lenora wisselden eenen langen blik, waarin voor beiden de treurnis des afscheids en de hoop op spoedig wederzien te lezen stonden; de edelman en de heer De Necker drukten elkander met een waar gevoel van genegenheid de hand. - Men trad in de koets. Minzaam toelachend en onder het groeten met de handen, zoo verre men elkander nog kon zien, verlieten de vergenoegde gasten den Grinselhof. |
|