| |
| |
| |
II
In vele onzer heidelanden heeft de mensch eenen zegenvierenden strijd aangevangen, om den bodem uit zijnen eeuwenheugenden natuurslaap te wekken Hij heeft het barre ingewand der aarde doorwoeld en zijn zweet in haren schoot gestort; wetenschap en nijverheid te hulp geroepen, venen en moerassen uitgedroogd, heuvelen neêrgedrukt, het vruchtbaar water der gebergten uit den Maasstroom gelokt en alzoo de mestende levensaderen door eenen grond doen vlieten, die als een lijk duizenden jaren had gesluimerd.
Roemrijke strijd des menschen tegen de stoffe! Nooit volprezen zegepraal, die eens het onvruchtbare Kempenland tot een weelderigen wandeltuin herscheppen moet! Voorwaar, onze nakomelingen zullen het niet gelooven, wanneer eene golvende zee van koorn of een groenend dal van gras zich onder hunnen verrukten blik vertoonen zal, daar, waar nu de zonne zich spiegelt in het scherpe kiezelzand!.....
Ten noorden der stad Antwerpen, in de richting der Hollandsche grenzen, bemerkt men echter nau- | |
| |
welijks eenige sporen der ontginning; alleenlijk langs de steenwegen ziet men hier en daar den landbouw in de naakte heide grijpen; maar verder, in het hart der streek, is alles woest en bar. Dáár loopen verzengde vlakten, met het dorre heidekruid tot eentonig sieraad, zooverre het oog reiken kan; dáár vindt men nog plaatsen, waar niets de kimme begrenst dan alleen de blauwachtige neveltint, die zegt, dat de woestijn zich nog veel verder dan de macht des gezichts uitstrekt.
Nochtans, wanneer men aldus groote afstanden heeft doorkruist, ontmoet men van tijd tot tijd een kronkelend beekje, welks boorden zich met kruiden begroenen en vergezeld gaan van weiden en malsch geboomte. Langs den loop der murmelende heidebeek, of weinig hooger op het land, ontstaan eenzame hoeven, lusthoven en gansche dorpen, alsof de mensch, evenals de grond, slechts vlietend water behoefde om voedsel te vinden en te leven.
In eene dier plaatsen, waar het aanzijn van beemden of weiden den landbouw mogelijk had gemaakt, stond eene tamelijk groote hoeve tegen eene afgelegene baan. Het hooge geboomte, dat zijn lommer zoo majestatisch in het rond uitspreidde, getuigde, dat de mensch reeds sedert eeuwen hier stand genomen had; ja, de omringende gracht, de steenen brugge vóór de poort deden met reden denken, dat hier een heerlijk landgoed moest staan.
Men noemde dit eigendom in de omstreken den Grinselhof.
| |
| |
De pachthoeve nam, met hare woning, stallen en schuren, de gansche voorzijde des goeds in, en belette daardoor grootendeels den voorbijganger te zien, wat zich achter het zware geboomte, binnen den omvang der gracht, kon bevinden of wat er mocht geschieden.
En, inderdaad, het was een geheim, zelfs voor den pachter der hoeve. Achter zijn huis en zijnen voorhof klommen ondoordringbare looverbosschen in de hoogte, en hingen daar als een gordijn, dat het binnenste des landgoeds aan zijn nieuwsgierig oog onttrok. Noch hij, noch iemand zijner huisgenooten mocht ongeroepen deze grens voorbij.
In het diepe des eigendoms, tusschen de hoogste boomen, stond een groot huis, dat de landbouwer het kasteel noemde; daarin woonde een edelman met zijne dochter, zoo eenzaam en zoo verborgen als een kluizenaar, zonder knechts of meiden, en met bezorgdheid alle gezelschap vluchtende. Men waande, dat de edelman, die tamelijk uitgestrekte goederen bezat, uit onbegrijpelijke gierigheid en schraapzucht zich dus van de samenleving had afgezonderd.
Wat den pachter betrof, deze ontweek daarover alle verklaring en eerbiedigde het geheimzinnig gedrag des edelmans. Op deze hoeve kwam hij goed vooruit: het land was er vruchtbaar, en de pacht niet hoog. Hij was zijnen meester daarvoor dankbaar en leende hem gewillig een paard, om elken Zondagmorgen de oude koets naar het dorp te voeren,
| |
| |
als de edelman en zijne dochter zich ter kerke begaven. Daarenboven, in dringende omstandigheden, stond zijn jonge zoon den heer als knecht ten dienste.
Het is op eenen laten namiddag der maand Juli. De zon heeft hare dagelijksche hemelbaan bijna doorloopen en neigt ten westen; maar hare stralen, ofschoon niet meer zoo brandend als op den middag, zijn toch nog warm en bestroomen de natuur met vervigen gloed. Ook op den Grinselhof speelt de dalende zonne vroolijk en dartel tusschen het loover: terwijl hare schuinsche stralen de hoogste kruinen der boomen met zachtere tinten bemalen en doen glanzen, verdiept alle groen zich langs de oostzijde en wordt het binnenste der gebosschen donker en geheimzinnig. Reusachtige schaduwen strekken zich over den grond uit; - en, na de stikkende daghitte, walmt nu de frissche avondkoelte langzaam op uit gras en gebladerte, en vervult de lucht met verkwikkende geuren.
En niettemin op den Grinselhof is alles treurig; doodsche stilte weegt als eene grafzerk op het eenzame verblijf: de vogelen zwijgen, de wind rust, geen blad beweegt zich... niets dan het licht, dat hier alleen te leven schijnt. Men zou, bij de afwezigheid van alle beweging, van allen klank, denken dat de natuur hier voor eeuwig in eenen tooverslaap verzonken ligt. Met het oog in de onpeilbare duisternis tusschen het verwilderd loover dwalend, zou men
| |
| |
huiveren, alsof het stille geheim dezer plaats iets akeligs in zijnen schoot verborgen hielde.....
Maar eensklaps ritselt het gebladerte! In het midden der gebosschen buigen de takken zich woelend, bij den snellen doorgang van een onzichtbaar lichaam. Menigvuldige vogelen verlaten het geboomte en vliegen schaterend door elkander, als om een nakend gevaar te ontvluchten.....
Komt misschien een menschelijk wezen, door zijne enkele verschijning, leven en klank brengen, waar dood en stilte voor altijd schijnen te heerschen?
Daar opent zich het loover! Eene jonge maagd, geheel in wit gewaad, springt van tusschen de hazelaren; met een zijden vangnet in de hand schiet zij eenen vlinder achterna. Zij huppelt en loopt sneller dan eene hinde; met het ranke lichaam uitgerekt, de tengere armen in de hoogte, den grond slechts met de punt des voets rakende, schijnt zij gevleugeld en lichter nog dan de vogelen, die op hare vaart hunne schuilplaatsen ontvlieden. De losse haren, in dikke krullen zwierend, slingeren om haren schoonen hals. - Zie, zij neemt eenen machtigen sprong en schiet in de hoogte!....
Wat is hij toch liefelijk en prachtig, de vlinder, die boven haar hoofd fladdert en danst, als hadde hij lust om met de maagd te spelen: zijne gebekte vlerken zijn bezaaid met oogen van lazuur, van purper en van goud!
Een gil van blijdschap, een klank als een helder zangtoon, ontvliegt des meisjes borst. Bijna had zij
| |
| |
het voorwerp haars verlangens gegrepen; doch zij heeft het slechts met den kant van het net geraakt en zijne vlerken geschonden. De vlinder, alhoewel verminkt, stijgt in de hoogte buiten haar bereik; zij ziet hem treurig na, totdat zijne kleuren in het blauw des hemels versmelten.
De maagd blijft een oogenblik hijgend staan en keert dan, met langzamen tred, een breeder wandelpad in.
Wat is zij schoon! De zon heeft de zachte tint op haar aangezicht wel eenigszins verbruind; maar dit maakt den blos op hare wangen vaster, en drukt op haar wezen eenen bekoorlijken toon van zielskracht en van gezondheid. Onder haar hoog voorhoofd ziet men haren zwarten oogappel door de lange wimpers heenfonkelen; haar fijn gesneden mond besluit glinsterend geparelte, dat uitblinkt tusschen lippen, die eene ontluikende roze zouden beschamen.
Al het betooverende, dat op dit aanlachend maagdelijk wezen prijkt, is omsloten door eene kroon van vlottende haren, die op hare schouders heen en weder wiegelen en slechts bijwijlen haren zuiveren zwanenhals doorstralen laten. - Zij is rank opgeschoten van lichaam: het eenvoudig, wit kleed, dat met een enkel gordellint hare lenden omvat, verbergt hare fijne vormen niet. - Wanneer zij het hoofd verheft en de leden opwaarts trekt, om in het blauw des hemels te zien, zou men lichtelijk aan het droomen gaan, en denken, deze maagd zij de Elfe van den Grinselhof.....
| |
| |
Alzoo zij nu, dwalend door de paden, aan iets vroolijks dacht, en in hare gepeinzen glimlachte of de opwellingen haars harten wederhield, en dan met ernst op het gelaat, staan bleef en ten gronde blikte, naderde zij tot een bloembed, waar eenige anjelieren, met hangend hoofd en onder de daghitte verschroeid, stonden te kwijnen. Deze bloemen moesten het voorwerp van iemands bijzondere voorliefde zijn; want zij waren alle aan witte staakjes gebonden en van onkruid zuiver gehouden. - De keus van het gebloemte, de kinderlijke zorg, warmede men het omringde, een toon van moederlijke koestering, die zich laat gevoelen, doch niet uit te leggen is, getuigde, dat eene vrouwenhand, - eene jonge, maagdelijke vrouwenhand, - deze lievelingen streelde en verpleegde.
Het meisje bemerkte reeds van verre, hoe de bloemen nu afgemat en slap bij de staakjes nederhingen; zij naderde met angst en zeide, terwijl zij den kelk eener anjeliere met de hand ophief:
‘Och God, mijne arme bloemkens, ik vergat u gisteren te gieten! Gij hebt dorst, niet waar? Nu staat gij daar kwijnend op mij te wachten, met het hoofd gebogen, alsof gij sterven gingt.....’
Zij voegde er mijmerend bij:
‘Maar ik ben ook sedert gisteren zoo verstrooid, zoo verheugd, zoo blij!’
Ten gronde ziende en als beschaamd zich weêrhoudende, suisde zij met stille stemme:
‘Gustaaf!’
| |
| |
Eene pooze bleef zij in deze houding staan, en vergat de bloemen en daarbij wellicht de gansche aarde, om met eene verrukkende droomgedaante alleen te zijn. Welhaast veroerden hare lippen, en zij murmelde zachtjes:
‘Altijd, altijd zijn beeld voor mijne oogen! Altijd zijne stem die mij vervolgt! Onmogelijk die begoocheling te ontvluchten. God, wat gebeurt er in mij? Het harte beeft mij in den boezem; - dan eens bonst het bloed mij gloeiend door de aderen, dan weder vloeit het koud en traag, of het huppelt in woeste sprongen mij door de hijgende borst! Ik ben benauwd, een geheime angst ontstelt mijn gemoed..... en toch, mijne ziel juicht en verdwaalt in onbegrijpelijke zaligheid.....’
Eene wijl nog bleef zij roerloos en zwijgend; dan scheen zij eensklaps te ontwaken; zij hief met zonderling krachtige beweging het hoofd in de hoogte en schudde de zware lokken rond hare schouders, als om zich los te maken van eene overheerschende gedachte.
Zij zeide glimlachend tot de anjelieren:
‘Wacht wat, lief kens! ik zal u helpen en u laven.’
Zij sprong ter zijde en brak eenen bundel loovertakken uit het gebosch; daarmede de bloemen overschaduwd hebbende, nam zij eenen daarbij liggenden kleinen gieter, en liep door het gras naar eene waterkom of smallen vijver, die te midden der zode, tusschen hangende treurwilgen, was gegraven.
| |
| |
De oppervlakte des waters was glad en rustig, toen zij verscheen; maar niet zoo haast had haar beeld zich er in gespiegeld, of de vijver scheen van levende wezens te wemelen. - Daar kwamen honderden goudvisschen van alle grootte en verf, - roode, witte, zwarte, - dartelend en plonzend tot haar gezwommen, met den mond boven het water, en knappende, als deden de arme dierkens geweld om de maagd toe te spreken.
Zij, met de eene hand om den stam van den naasten treurwilg geslagen, hing in een liefelijken boog over den waterplas, en poogde den gieter te vullen zonder de goudvisschen te raken.
‘Kom, kom, laat mij met vrede,’ zeide zij, terwijl zij de visschen voorzichtiglijk uiteendreef, ‘ik heb nu geenen tijd tot spelen. Straks zal ik uw middageten halen.’
Maar de visschen spartelden rond den gieter, totdat de maagd hem uit den vijver ophief; en, zelfs als zij reeds was weggegaan, schoolden zij nog met snellen bewegingen te zamen bij den boord, dien haar voet had gedrukt.
Het meisje had de bloemen besproeid; de gieter was langzaam hare hand ontglipt. Met het hoofd gebogen had zij hare stappen naar de eenzame woning gericht; even traag was zij daarvan teruggekeerd, had den goudvisschen wat brood toegeworpen en wandelde nu weder, onachtzaam en gansch in gepeinzen weggetogen, door de paden des tuins.
Eindelijk naderde zij tot eene plaats, waar een
| |
| |
hoog Katalpabosch zijne takken als een breed scherm over het pad uitstrekte en nederboog. Daaronder stonden eene tafel en twee stoelen. Een boek, een inktstand en eenig borduurwerk getuigden, dat de maagd hier nog onlangs had gezeten en gearbeid.
Nu ook liet zij zich op eenen der stoelen nedergaan, nam beurtelings het boek en het borduurwerk in de hand, liet beide weder vallen, en legde welhaast, onder wegvoerende gepeinzen zwichtend, haar schoon hoofd op den arm neder, als iemand, die afgemat is en rusten wil.
Eenigen tijd bleef haar groote glinsterende oogappel onvast in de ruimte gericht; bij poozen speelde een zoete lach om haren mond en bewogen zich hare lippen, als ware zij met eenen vriend in samenspraak geweest. Somtijds sloten zich hare vermoeide oogleden; doch hare wimpers verhieven zich telkens weder, om nog verzwaard neder te zakken, totdat eene vaste sluimering de maagd scheen overmeesterd te hebben.
Sliep zij? Hare ziel toch waakte en genoot vreugde; want de bekoorlijke glimlach liep nog immer over haar gelaat; en, verdween hij al eens om voor eene rustigere uitdrukking plaats te maken, hij verscheen toch weder en spreidde opnieuw de bekoorlijke tint des geluks en der levensvreugd op het spiegelrein wezen der maagd. Men zou gezegd hebben, dat hare droomgepeinzen een lichaam gekregen hadden, en, voor haar gezicht, op den
| |
| |
zoeten avondwalm rondzweefden, om haar hart met eenen vloed van goochelvreugde te overstroomen.
Reeds lang lag zij dus, in volle vergetelheid gedompeld en droomend van verleidelijke dingen, toen aan de voorpoort, bij de hoeve, zeker gerucht zich hooren liet en het machtig hinneken van een paard de stilte des Grinselhofs luidruchtig kwam storen. - Het meisje ontwaakte echter niet.
De oude koets was uit de stad gekomen; men had ze op de hoeve bij de stalling gevoerd.
De pachter en zijne vrouw kwamen toegeloopen, om hunnen heer te begroeten en het paard te helpen uitspannen.
Terwijl men hiermede bezig was, trad mijnheer Van Vlierbeke uit het rijtuig, en sprak eenige vriendelijke woorden met de lieden der hoeve; maar op een zoo droeven toon, dat de pachter en zijne vrouw hem met verwondering aanzagen.
Het is wel waar, dat hem de stille ernst, zelfs tusschen de uiterste minzaamheid, nooit verliet; doch nu getuigde zijn aangezicht van gansch ongewone neêrslachtigheid. Hij scheen afgemat van vermoeidheid, en zijn anders zoo levendig oog bewoog zich langzaam en traag onder de neêrgezonkene wenkbrauwen.
Het paard stond op stal; de jonge knecht, die reeds de livrei had afgelegd, haalde eenige manden en kleine pakjes uit het rijtuig en droeg ze binnen de hoeve op eene tafel. Intusschen naderde mijnheer Van Vlierbeke tot den pachter.
| |
| |
‘Baas Jans,’ zeide hij, ‘ik heb uwe hulp noodig. Morgen komt er volk op den Grinselhof. Mijnheer De Necker en zijn neef zullen hier het middagmaal nemen.’
Verbaasd en gapend aanschouwde de pachter zijnen heer; hij kon niet gelooven wat hij hoorde. Na eene pooze vroeg hij twijfelend:
‘Die dikke, rijke heer, die 's Zondags onder de hoogmisse nevens u in het gestoelte zit?’
‘Welnu, baas Jans, wat wonders is daaraan?’
‘En de vroolijke jonge heer Gustaaf, die gisteren, na de misse, op het kerkhof met onze jonkvrouw heeft gesproken?’
‘Dezelfde.’
‘Och, mijnheer, het zijn zulke rijke lieden? Zij hebben al de goederen rond den Echelpoel gekocht; op hunnen hof staan wel tien paarden op stal, zonder die, welke zij in de stad nog hebben. Hunne koets is zilver van onder tot boven!’
‘Ik weet het, en het is juist daarom, dat ik hen wil onthalen, zooals hunnen staat betaamt. Houd u met de pachteresse en met uwen zoon gereed; ik zal u morgen zeer vroeg komen roepen. Gij zult wel gewillig eene hand uitsteken om mij te helpen, niet waar?’
‘Zeker, zeker, mijnheer, met alle vermaak; uw minste woord is mij genoeg. Het verheugt mij, als ik iets ten uwen dienste mag doen.’
‘Wees om uwe goedwilligheid gedankt. Het is aldus gezegd: tot morgen dan.’
| |
| |
Mijnheer Van Vlierbeke ging binnen de hoeve en gaf den jongen eenige bevelen aangaande de manden, welke uit het rijtuig waren gehaald, waarna hij de hoeve verliet en achter het gebosch naar den Grinselhof stapte.
Zoo haast hij uit het gezicht des pachters was, kreeg zijn gelaat eene vrijere uitdrukking; een lach van verlangen betrok zijnen mond, terwijl hij in de paden des tuins rondzag, als zochte hij iemand in deze eenzaamheid. Bij den ommekeer van het kronkelpad viel zijn oog eensklaps op de slapende maagd. Als door dit betooverend vertoog getroffen, vertraagde hij zijne stappen en bleef vóór het meisje in verrukking staan.
God, hoe schoon was het rustende kind nu niet..... nu de dalende zon een warmen gloed over haar had gestort en alles rond haar in rozekleur had geverfd! - De zware haarlokken lagen in lieve verwarring om hare wangen; het Katalpabosch had vele zijner bloemen om haar hoofd laten vallen en hare rustplaats met sneeuwwitte kelken bestrooid. Zij droomde nog immer voort; een glimlach van stille zaligheid dartelde op haar gelaat; hare lippen bewogen zich en spraken onhoorbare woorden, alsof hare ziele lucht poogde te vinden in het uitdrukken van een overstelpend gevoel.
Eene lange wijl weêrhield mijnheer Van Vlierbeke zijnen adem en streelde het zoet maagdelijke wezen met zijne blikken. Overmeesterd door diepe aan- | |
| |
doening, hief hij hoofd en oog ten hemel en sprak met stille begeesterde stemme:
‘Wees gezegend, almachtige Vader, zij is gelukkig! Dat ik op de wereld martelaar blijve; maar dat mijn lijden U voor haar barmhartig make! - Genade, bescherming voor mijn kiud; haar droom worde waarheid, o God!’
Na dit kort, doch vurig gebed liet hij zich in den tweeden stoel nederzakken, legde den arm voorzichtig op de tafel om zijn hoofd er op te leunen, en bleef dus beweegloos zitten, met den zoeten lach des geluks en den glans der blijde bewondering op het gelaat. Voor hem moest de beschouwing der maagdelijke schoonheid zijner dochter eene bron van verrukkelijke vreugde zijn, die door eene wonderbare macht hem in een oogenblik al zijn lijden kon doen vergeten; want nu hield hij het oog in zalige verrukking op haar gevestigd, en op zijn aangezicht herhaalde zich, als in eenen trouwen spiegel, elke aandoening, die de fijne wezenstrekken der maagd bewegen kwam.
Eensklaps klom een roode blos tot op haar voorhoofd; hare lippen verroerden met meer duidelijkheid. De vader zag haar met doordringende aandacht aan; en ofschoon zij niet gesproken hadde, begreep hij echter een der toonlooze woorden, die met haren adem in de lucht waren verzwonden.
Met nog diepere blijdschap zuchtte hij in zich zelven:
‘Gustaaf! - zij droomt van Gustaaf! haar hart
| |
| |
is eenstemmig met mijnen wensch. Mocht het gelukken, mocht God ons gunstig zijn! O, ja, mijn kind, open uw hart voor het streelend gevoel der hoop; droom en mijmer..... want wie weet..... maar neen, vergallen wij dezen zaligen stond niet door het koude beeld der wezenlijkheid. Slaap, slaap, en laat uwe ziele zich baden in den zoelen goochelstroom der ontluikende liefde.....’
Eenigen tijd nog bleef mijnheer Van Vlierbeke in beschouwing vóór het meisje zitten. Eindelijk richtte hij zich op, ging achter haar staan en legde eenen langen zoen op haar voorhoofd.
Nog half droomend, opende de maagd langzaam de oogen; doch zoo haast had zij niet bemerkt wie het was, die haar wekte, of met eenen enkelen sprong had zij hare beide armen hem om het hoofd geslagen en hing streelend aan zijnen hals, hem met den zoeten kinderlijken kus allerlei vragen toesturende.
De edelman maakte zich uit de armen zijner dochter los en zeide met minzame scherts:
‘Waarschijnlijk, Lenora, mag ik heden niet vragen, welke schoonheden gij in Vondels Lucifer hebt ontdekt; u heeft gewis de tijd ontbroken, om de vergelijking van dit meesterstuk onzer moedertaal met Miltons paradise lost te beginnen?’
‘Ach, vader!’ stamelde Lenora, ‘het is mij inderdaad zoo vreemd en zoo zonderling in den geest. Ik weet niet wat ik heb: ik kan zelfs niet met aandacht lezen.’
| |
| |
‘Nu, Lenora, bedroef u niet, mijn kind. Zit neder, ik moet u iets belangrijks zeggen. Gij weet niet waarom ik heden naar de stad gereden ben? Morgen komt er volk met ons het middagmaal nemen.’
Het meisje scheen over dit nieuws gansch verbaasd en zag haren vader met vragende verwondering aan.
‘Het is mijnheer De Necker; - gij weet wel, de rijke koopman, die nevens mij in het gestoelte zit en het kasteel bij den Echelpoel bewoont?’
‘Ja, ik ken hem wel, vader; hij groet mij altijd zoo minzaam, en reikt mij de hand om uit de koets te stijgen, als wij bij de kerk afstappen. Maar?....’
‘Uwe oogen vragen mij, of hij alleen komt?’ zeide de vader. ‘Neen, Lenora, er komt nog iemand met hem.’
‘Gustaaf!’ riep de maagd onwillens, op eenen zonderlingen toon van verrassing en vreugde, terwijl het rood der schaamte haar voorhoofd beklom.
‘Inderdaad, het is Gustaaf,’ antwoordde mijnheer Van Vlierbeke. ‘Beef daarom niet, Lenora, en wees niet bevreesd voor mij, omdat uwe ziel, onwetend nog, zich opent voor een nieuw gevoel. Tusschen u en mij kan geen geheim ontstaan, dat mijne liefde tot u niet machtig zij te doorgronden.’
De maagd schouwde haren vader diep in de oogen en scheen in zijnen milden blik de verklaring van een raadsel te zoeken. Lensklaps, alsof een plotselijk licht in haren geest hadde geschenen, sloeg zij haren
| |
| |
arm om zijnen hals, verborg haar aangezicht tegen zijne borst en suisde met vurige dankbaarheid:
‘Vader, vaderlief, uwe goedheid is oneindig!’
De edelman genoot eene wijl de liefderijke streelingen zijner dochter. Allengskens versomberden zijne wezenstrekken, en een traan kwam in zijn oog glinsteren. Hij sprak op diep gevoelden toon:
‘Lenora, wat er ook in ons leven geschiede, ge zult uwen vader altijd zoo beminnen, niet waar?’
‘Ach, altijd, altijd!’ riep de maagd.
‘Lenora, mijn kind,’ zuchtte de vader weder, ‘uwe zoete genegenheid is mijne belooning en mijn leven op aarde. Beroof mijne ziel toch nimmer van dezen eenigen troost!’
De treurige toon zijner stem ontstelde de maagd zoodanig, dat zij sprakeloos zijne handen aangreep en met het hoofd tegen zijne borst in stilte begon te weenen.
Eenige oogenblikken bleven zij dus, zonder beweging, verzonken in wegrukkende ontroering, welke noch droefheid, noch vreugde was; doch die hare grondelooze diepte aan de vermenging dezer beide aandoeningen ontleende.
De uitdrukking van des vaders gelaat veranderde eerst; zijne wezenstrekken werden ernstig; hij schudde het hoofd met twijfel en scheen zich zelven iets te verwijten. Inderdaad, de zonderlinge woorden, die de tranen zijner dochter hadden doen vlieten, waren uit zijne ziel opgestaan, bij de gedachte, dat een ander persoon met hem de genegenheid zijner
| |
| |
Lenora ging deelen, haar van hem voor altijd verwijderen ging misschien!
Bereid was hij tot elke opoffering, al ware ze nog oneindig grooter, indien zij slechts tot het geluk zijns kinds mocht bijdragen; evenwel, bij het droomen aan zulke scheiding was zijn vaderhart aan het bloeden gegaan. Nu verweet hij zich zelven dezen schijn van zelfzucht en dreef met geweld de droeve gedachten uit zijnen geest. Hij hief zijne dochter streelend op en zeide:
‘Kom, kom, Lenora, wees weder blijde en vroolijk. Het is een geluk, dat onze ziele zich somtijds ontlasten kunne, wanneer de overmaat des gevoels haar drukt. Laat ons naar binnen gaan. Ik heb u nog zoo veel te zeggen, opdat wij onze gasten onthalen gelijk het behoort.’
De maagd gehoorzaamde stilzwijgend en volgde haren vader met trage stappen, terwijl nog eenige tranen aan hare schoone oogen ontvielen.
Eenige uren later zat mijnheer Van Vlierbeke in de groote zaal zijner woning, bij een klein lampken, met de twee ellebogen op eene tafel rustend. Het vertrek, slechts op een enkel punt verlicht, terwijl alle hoeken in onbegrensde donkerheid het gezicht ontvloden, was akelig en doodsch; de flikkerende vlam van het lampken deed de schemering in lange vagen over den muur vloeien en vormde allerlei spookachtige gestalten, terwijl de oude portretten, die de wanden sierden, met vasten blik hunne
| |
| |
strakke oogen op de tafel schenen gevestigd te houden.
Te midden dezer duisternis en dezer stilte, loste het schoon en rustig gelaat des edelmans alleen zich uit: met het glinsterend oog in de diepte des nachts gericht, zat hij als een beeld beweegloos en scheen met wachtende aandacht op iets te luisteren.
Eindelijk verliet hij voorzichtiglijk den stoel en ging op de punten zijner voeten tot het andere einde der zaal, waar hij met het oor tegen eene geslotene deur bleef staan.
‘Zij slaapt!’ suisde hij in zich zelven. - En met den blik in de hoogte, zuchtte hij:
‘God, bescherm hare rust!’
Hij naderde tot de tafel, vatte het lampken en opende eene groote kas, die in den muur was uitgespaard. Op de eene knie gezeten, nam hij uit de onderste lade eenige servetten en een ammelaken, ontplooide de vouwen er van en scheen met angstige nauwkeurigheid zich te verzekeren, dat geene smet de witheid der doeken ontsierde. Een glimlach van tevredenheid getuigde, dat de uitslag van dit onderzoek hem verheugde.
Zich oprichtende, greep hij een klein mandje en naderde er mede tot de tafel, uit welker lade hij een wollen doekje en een stuk krijt nam. Dit laatste verpletterde hij met het hecht van een mes en begon de lepels en vorketten, die in het mandje lagen, te wrijven en te kuischen. Zulks deed hij insgelijks met de zoutvaten en ander klein tafelgerief, dat meestal van
| |
| |
zilver was en door zijne gedrevene versierselen zekeren rijkdom aanduidde.
Tusschen deze bezigheid dreef zijn geest op den stroom der herinnering; de beweegloosheid zijns gelaats en zijner oogen, terwijl hij onvast in de duisternis scheen te blikken, getuigde genoeg, dat hij in gedachten was weggetogen. Van tijd tot tijd vormden zijne lippen eenige woorden, die van stille en wellicht zoete tranen vergezeld gingen; want niettemin blonk een liefdevolle glimlach op zijn aangezicht. Reeds had hij, in zijnen droom, al de namen genoemd, die hem op aarde dierbaar geweest waren, misschien zelfs de zuivere levensvreugd zijner jonge jaren weder gesmaakt. Zijne stem werd klaarder; hij zuchtte:
Arme broeder! een enkel mensch weet wat ik voor u deed, en hij noemt u eenen ondankbare, eenen bedrieger! En gij, gij dwaalt in de ijslanden van Amerika, ziekelijk en kwijnend, voor een klein loon doorkruist gij de woestijnen, waar maanden lang geen menschelijk gelaat u aanblikt. Gij, edel ook, gij zijt den Engelschman tot knecht geworden, en vergadert de pelzen, die dienen moeten tot de pracht der rijken. Oh, ik doorsta eene bittere marteling om uwentwil; maar God zij mij getuige, dat de liefde tot u onverminderd mij in het harte bleef. Mocht uwe ziel, o broeder, daar gij in de woeste eenzaamheid zit en treurt, - dezen zucht mijner ziele gevoelen, en mocht hij u troosten in uwe akelige ellende!’
| |
| |
De edelman zonk eene wijl in de bespiegeling van zijns broeders lot. Eindelijk maakte hij zich los uit den droom en keerde zijne aandacht op den arbeid. Hij legde al de zilveren voorwerpen nevens elkander op de tafel en zeide nadenkend:
‘Zes vorketten, acht lepels!.... Wij zijn met vieren aan tafel. Er dient nauw te worden opgelet, of lichtelijk schiet er iets te kort. Het zal evenwel gaan; ik zal de pachteresse nauwkeurig onderrichten: zij is eene handige vrouw.....’
Onder het uitspreken dezer laatste woorden sloot hij alles weder in de kas. Hij nam zijn lampken, verliet de zaal met tragen, voorzichtigen tred, en daalde langs eene steenen trap in eenen wijden, overwelfden kelder, waar hij eene kleine deur opende en onder een lager welfsel bukte. Bij den schijn der lamp tastte hij tusschen een groot getal ledige flesschen, in eenen bak, en vond eindelijk wat hij zocht. Hij haalde drie flesschen uit het zand en zeide, met de angstbleekheid op het gelaat:
‘Hemel, slechts drie flesschen! drie flesschen tafelwijn! Anders niet! En men zegt, dat mijnheer De Necker zijnen hoogmoed stelt in veel te kunnen drinken! Wat ga ik beginnen zoo men deze drie flesschen ledigt, en hij nog meer wijn verlangt?.... Ik drink niet, Lenora weinig; aldus twee flesschen voor mijnheer De Necker en ééne voor zijn neef. Het kan genoeg zijn.... Hier helpt toch geen klagen! Het lot zal beslissen!’
Zonder meer te spreken, ging de arme edelman tot
| |
| |
de hoeken des kelders en ving daar met zijne hand eenige spinnewebben, die hij kunstmatig over de drie flesschen hing en, hier en daar, met een weinig stof en zand bestrooide.
Dan klom hij weder naar boven in de zaal, en plakte vooreerst met stijfsel een stuk meubelpapier tegen den wand, op eene plaats, waar het door toeval was geschonden. Nadat hij nog bijna een half uur had besteed aan het borstelen zijner kleederen, en, met water en inkt, het wit des tijds van het laken, aan ellebogen en knieën, had pogen te verbergen, kwam hij weder bij de tafel en bereidde zich tot een vreemder werk.
Hij haalde eenen zijden draad, eene els en een stuk geel was uit eene lade, legde zijne laars op den schoot en begon, als een handig schoenmaker, de klove aan deze toe te naaien.
Die arbeid moest wanhopige gedachten in hem opwekken; want hij lachte met misprijzen, als name hij een bitter vermaak in zich zelven te bespotten. Op zijn aangezicht schetste zich welhaast een hevige zenuwstrijd; het rood der schaamte wisselde op zijne wangen met de bleekheid der borstverenging; totdat hij eindelijk als vergramd, den zijden draad afsneed, de laarze op de tafel wierp, rechtsprong, de hand naar de portretten uitstak en met ingehouden stem uitriep:
‘Ja, aanschouwt mij, gij, wier edel bloed mij door de aderen vloeit! Gij, veldoverste, die, aan Egmonts zijde, te Sint-Quentijn voor het vaderland uw leven
| |
| |
liet; - gij, staatsman, die, na den slag van Pavia, den grooten Keizer Karel als afgezant zulke uitstekende diensten bewees; - gij, weldoener der menschheid, die zoo vele godshuizen hebt begiftigd; - gij, prelaat, die, als priester en als geleerde, de Kerk van uwen God zoo manhaftiglijk verdedigdet..... aanschouwt mij, niet alleen van uit dit levenloos doek, - ook van uit den schoot des Almachtigen! Hij, die hier zijne laarze naait en bij nachtelijke waken zijne ellende verduikt, hij is uw zoon, uw afstammeling! Doet de blik der menschen hem lijden, voor u ten minste schaamt hij zich zijner vernedering niet!..... O, mijne voorvaderen, gij hebt gestreden met zwaard en met woord tegen des vaderlands vijanden! Ik worstel tegen spot en onverdiende schaamte, zonder hoop op zegepraal of roem; ik lijd en voel mijne ziel verslensen, zonder dat de wereld mij iets anders dan blaam en verachting voorbeware! - en, nochtans, ik heb uw wapenschild niet besmeurd; wat ik deed, is heerlijk en deugdzaam in de oogen Gods. De bronnen mijns ongeluks zijn edelmoed, barmhartigheid, liefde..... Ja, ja, richt uwe glinsterende oogen op mij: ziet mij aan, waar ik verzonken lig in den kolk der armoede! Uit de diepte mijner vernedering zal ik stout het hoofd tot u verheffen en het gezicht niet nederslaan voor uwen blik. Hier, in uwe tegenwoordigheid, ben ik alleen met mijne ziel, met mijn geweten; hier treft geene schaamte dengenen, die, als edelman, als Christen, als broeder, en als vader, de
| |
| |
martelie onderstaat, omdat hij zijnen plicht heeft gedaan!’
Mijnheer Van Vlierbeke was in geestdrift opgetogen; hij wandelde met lange stappen vóór den muur heen en weder, en hief de hand met hoekige gebaren tot de beeltenissen zijner voorvaderen op.
In deze houding was er iets majestatisch in hem; met het hoofd in de hoogte scheen hij gebiedend als een meester; zijne zwarte oogen fonkelden in de duisternis, zijn schoon gelaat glansde van waardigheid; manhaftig en grootsch waren zijne uitdrukkingen en gebaren.
Eensklaps bleef hij staan, legde zich de hand aan het voorhoofd en mompelde met droeven lach:
‘Arme zinnelooze! Uwe ziel zoekt ruimte; zij breekt de smachtende banden der vernedering, en droomt....’
De handen te zamen slaande, zeide hij met den blik ten hemel:
‘Ja, het is eene begoocheling; maar toch, dank zij u, o goedertieren God, dat gij die bron van moed en geduld in mijnen boezem vlieten laat. - Genoeg! daar staat weder de wezenlijkheid voor mijne oogen als een geraamte, dat mij aangrijnst uit de duisternis. Nu echter ben ik sterk, ik spot met het akelige spook der vernedering!’
Hij weêrhield zich bij deze uitgalming; eene moedelooze uitdrukking ontspande welhaast zijne wezenstrekken; hij boog het hoofd en zuchtte met angst:
‘En morgen?..... Morgen zal het oog der menschen
| |
| |
mistrouwend op u zich richten; gij zult beven bij de wondende blikken dergenen, die naar het raadsel uwer daden zoeken; gij zult met volle teugen aan den kelk der schaamte drinken! Ah, leer uwe rol goed, bereken de trekken uws gelaats, speel de laffe komedie voort..... en gedenk de edelheid van uwen stam, om op de pijnbank uit al de vezelen van uw hart te bloeden en honderdmaal te sterven in een uur..... Ga, uw nachtelijke arbeid is afgedaan; ga, en zoek rust; vergeet in den slaap wat gij zijt en wat u dreigt. Spotternij! Daar wacht u het eeuwig tooneel der laatste vernedering: daar kunt gij u zelven zien, - zien, hoe men uw vaderlijk erfgoed verkoopt, hoe men met misprijzenden lach uwen val begroet, hoe hij met uw kind het geboorteland ontvlucht en, in verre streken, het brood der ellende gaat zoeken..... Slapen? Het doet mij beven! De schuldbrief..... de schuldbrief!....’
Dit woord herhaalde hij eenige malen met klimmenden schrik, terwijl hij de tafel van al de daarop liggende voorwerpen ledig maakte.
Hij verdween welhaast met het lampken in eene deur, die waarschijnlijk tot zijne slaapkamer ingang gaf.
|
|