| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
De Arme Edelman
I
Omtrent het einde der maand Juli 1842, reed er eene open heerenkoets over eenen der drie groote steenwegen, die van de Hollandsche grenzen naar Antwerpen voeren.
Dit rijtuig, alhoewel het met zichtbare moeite was gekuischt en opgepoetst, verried eene zekere armoede; door lang gebruik waren de leden er van uiteengeschokt; het waggelde over en weder op zijne riemen, en rammelde als een geraamte in zijne uitgesletene asbussen. - De lederen kap, die nu gedeeltelijk omgeslagen was, blonk in de zonne door de olie, waarmede men ze had bestreken; doch die glans verborg de talrijke kloven en scheuren van het leder niet. Wel waren de handgrepen der deuren en het ander koperwerk zorglijk geschuurd; maar de overblijfsels eener verzilvering, welke nog in de diepsels der versieringen zichtbaar waren, getuigden van vorigen rijkdom, die nu grootelijks moest zijn verminderd of geheel verdwenen.
| |
| |
Het paard, dat in het rijtuig liep, was struisch en machtig; een kenner behoefde het niet lang te bezien om aan zijne korte en loome treden te raden, dat het tot zwaarderen arbeid was bestemd en gewoon was eenen vrachtwagen te trekken of in de ploeg te gaan.
Op den voortrein der koets zat een jonge boer van zeventien of achttien jaar, in livrei, met eenen gouden band op den hoed en koperen blinkende knoopen aan den rok; maar de hoed viel hem over de ooren, en de rok was zoo wijd en breed, dat hij den jongen als een zak om de leden hing. Gewis, deze kleedingstukken, het eigendom des meesters, hadden reeds aan vorige knechts gediend, en zouden ook nog, gedurende eene lange reeks van jaren, van hand tot hand aan de latere bedienden worden overgeleverd.
De eenige persoon, die zich in het diepe des rijtuigs bevond, was een heer van omtrent de vijftig jaar. Niemand hadde kunnen vermoeden, dat hij de meester des knechts en de eigenaar dezer oude versletene koets ware; want in hem boezemde alles eerbied en hoogschatting in.
Met het hoofd gebogen en in diepe mijmering verzonken, zat hij beweegloos te denken, totdat eenig gerucht een ander rijtuig aankondigde. Alsdan hief hij het hoofd in de hoogte; zijn blik vermilderde en nam den helderen glans der tevredenheid aan; op zijn gansch gelaat blonk zoete fierheid; - maar nauwelijks had hij met de voorbijgangers eenen kieschen groet gewisseld, of stille droefheid kwam
| |
| |
zijne wezenstrekken ontspannen, terwijl zijn hoofd hem langzaam op de borst zonk.
Nochtans was zulk enkel oogenblik der aandacht toereikend om zich tot dezen man door eene geheime geneigdheid aangetogen te gevoelen. Inderdaad, ofschoon vermagerd en door talrijke smartrimpelen overdekt, was zijn gelaat zoo regelmatig en zoo edel, zijn blik zoo zacht, doch tevens zoo diep, zijn hoog gewelfd voorhoofd zoo rein en zoo machtig, dat men niet kon twijfelen, of hij moest begaafd zijn met al de schatten des verstands en des gevoels.
Waarschijnlijk had deze persoon reeds veel geleden. Indien de uitdrukking zijns gelaats dit vermoeden niet gansch hadde bevestigd, genoeg ware het zichtbaar geweest aan de zilverwitte haren, die zoo vroeg reeds zijnen schedel kroonden, en waartegen zijne gitzwarte oogen, onder den drang van aanjagende gedachten, somwijlen met vreemden glans en fonkelend uitlosten.
Zijne kleeding stemde geheel met dit voorkomen overeen; zij droeg den stempel dier rijke, men zou kunnen zeggen dier prachtige eenvoudigheid, welke eene groote gewoonte der wereld en een fijn gevoel der betamelijkheid geven kunnen. Zijn lijnwaad was fijn en van eene uiterste witheid, zijn kleed van keurig laken, zijn hoed glimmend gestreken.
Bijwijlen, vooral wanneer iemand voorbijreed, trok hij eene schoone gouden snuifdoos uit en nam een snuifje op eene zoo aardige en kiesche wijze, dat men, bij deze onbeduidende beweging alleen,
| |
| |
zou hebben kunnen oordeelen, dat hij gewoon was in de hoogere kringen der maatschappij te verkeeren.
Het is waar, dat een scherpziend of kwaadwillig oog, bij een nauwer onderzoek, kon ontdekken, dat het kleed dezes edel mans tot op den draad kaal geborsteld was; dat de haren van den hoed met moeite over de afgesleten kanten waren opgestreken, en dat zijne handschoenen op vele plaatsen waren genaaid. Ja, zelfs, indien men op den grond des rijtuigs hadde kunnen zien, zou men bemerkt hebben, dat eene zijner laarzen, ter zijde van den linker voet, gekloofd was, en dat hij de daaronderliggende grauwe kous met inkt had zwart gemaakt; - maar met zoo veel kunst waren al deze sporen der armoede verborgen, - met zulken zwier van rijkdom, met zulke heldere fierheid waren deze kleederen gedragen, dat de meeste menschen onfeilbaar moesten besluiten, dat, indien deze persoon geene gansch nieuwe kleederen droeg, het alleenlijk was, omdat het hem niet beliefde zulks te doen.
Reeds had de koets, met tamelijk snelle vaart, gedurende twee uren over den steenweg gereden, toen de knecht buiten de stad Antwerpen, op den Dam, voor eene geringe afspanning het paard hield staan.
De waardinne en de stalknecht traden vooruit en overlaadden den heer met betuigingen van diepen eerbied, terwijl zij het paard hielpen uitspannen. Ongetwijfeld moest de eigenaar van het oude rijtuig
| |
| |
een gewone gast der afspanning zijn; want elkeen noemde hem met zijnen naam:
‘Schoon weder, niet waar, mijnheer Van Vlierbeke? Maar het zal heet worden. Wilde het maar regenen, het zou ginder, in de hooge weilanden, ook geen kwaad doen, niet waar, mijnheer Van Vlierbeke? Zullen wij het paard van onze haver geven? Ah, de knecht heeft de haver medegebracht? Zult gij iets gebruiken, mijnheer Van Vlierbeke?’
Terwijl de waardinne, met groote snelheid, hem deze en nog vele andere vragen toestuurde, stapte mijnheer Van Vlierbeke uit het rijtuig. Hij zeide eenige vleiende woorden tot de waardinne, wenschte haar geluk over hare gezondheid, vroeg naar elk harer kinderen, en eindigde met haar aan te kondigen, dat hij oogenblikkelijk naar de stad moest gaan. Hij drukte haar dan de hand met gulle vriendschap; maar tevens met zekere beschermende genegenheid, die den afstand tusschen beiden onverkort liet bestaan; waarna hij zijn knecht eenige bevelen gaf en, met een minzamen groet, zich naar de brug richtte om de stad te bereiken.
Op zekere eenzame plaats der buitenvestingen bleef mijnheer Van Vlierbeke een weinig staan, sloeg het stof van zijne kleederen, wreef den hoed met zijnen zakdoek op en stapte dan onder de Roode poort door.
Nu hij binnen de stad allerlei menschen moest voorbijgaan, en geen oogenblik mocht wanen ongezien te zijn, hield hij hoofd en lichaam recht, en
| |
| |
behield op zijn aangezicht de heldere uitdrukking van zelftevredenheid, die aan anderen doet gelooven, dat men gelukkig is. - En nochtans, indien op zijn gelaat bestendige voldoening glom, in zijne ziel echter woelden smart en diepe angst. Hij ging eene vernedering te gemoet: eene vernedering, waarvan de waarschijnlijkheid alleen zijn hart deed bloeden. Maar er was een wezen op aarde, dat hij meer nog dan zijn leven, meer nog dan zijne eer beminde. Voor haar had hij zoo dikwijls zijne fierheid geslachtofferd, voor haar had hij geleden als een martelaar..... En zoo machtig beheerschte hem het liefdegevoel, dat elke pijn, elke vernedering, die hij doorstond, hem in zijne eigene oogen verhief en hem de smart deed beschouwen als iets, dat veredelt en heilig maakt.
Niettemin was zijn gemoed ontsteld en jaagde zijn bloed hem onstuimiger door de aderen, naarmate hij dieper de stad intrad en het huis naderde, waar hij eene droeve poging wagen zou.
Welhaast bleef hij voor eene poort staan, en, ondanks de wonderbare macht, welke hij op zijn eigen gemoed bezat, beefde hem de hand, toen hij aan de bel trok.
Onder den blik des knechts, die hem opende, werd hij zich zelven weder meester.
‘Is de heer notaris te huis?’ vroeg hij.
Na een bevestigend antwoord leidde de knecht hem in eene kleine zaal, en ging zijnen meester verwittigen.
Alleen zijnde, legde mijnheer Van Vlierbeke met
| |
| |
haast den rechtervoet over den linker, en verzekerde zich, dat men in deze houding de klove zijner laars niet merken kon; hij haalde zijne gouden snuifdoos uit en hield zich gereed om een snuifje te nemen.
De notaris trad met ambtelijk gelaat binnen, bereid om eene hoffelijke groetenis af te leggen; doch niet zoohaast had hij bemerkt, wie het was die hem wachtte, of zijn aangezicht betrok met die uitdrukking van achterhoudendheid, welke men tot borstweer neemt, wanneer men eene lastige vraag voorziet en afwijzen wil. Wel verre van hier zijne gewone veelwoordigheid te bezigen, ging de notaris, na eenige koele woorden van beleefdheid, stilzwijgend en ondervragend vóór mijnheer Van Vlierbeke zitten.
Deze, door zulke ongunstige stemming vernederd en gewond, voelde eene koude rilling door zijne aderen loopen en verbleekte eenigszins. Evenwel, hij herschepte moed en sprak op smeekenden toon:
‘Heer notaris, gelief mij te verontschuldigen. Door eenen uitersten nood gedwongen, kom ik nog eens aanspraak op uwe goedheid maken en van uwe edelmoedigheid eenen kleinen dienst afbidden.’
‘En wat verlangt mijnheer van mij?’ vroeg de notaris met mistrouwen.
‘Ik wenschte, heer notaris, dat gij mij nog eene som van duizend franken, of minder zelfs, op mijne eigendommen in hypotheek vondet. Dan, dit is echter mijn bijzonder verzoek niet; heden heb ik volstrekt geld noodig: ik verlang, nog dezen morgen,
| |
| |
van u een paar honderd franken ter leen te bekomen. Waarschijnlijk, heer notaris, zult gij mij deze geringe hulp, die mij uit de grootste verlegenheid redden moet, niet willen weigeren.’
‘Duizend franken? In hypotheek?’ morde de notaris. ‘Maar wie zou die rente schieten? Uwe goederen zijn meer dan hunne echte waarde belast.’
‘Oh, gij bedriegt u, heer notaris!’ riep mijnheer Van Vlierbeke met diepe ontsteltenis uit.
‘In het minste niet. Ik heb, op last der personen, die de gelden op uwe goederen geschoten hebben, de schatting van al uwe eigendommen, zoo breed mogelijk, doen opmaken. De uitslag is, dat de renteniers slechts in geval van uiterst gunstige verkooping hunne kapitalen geheel zullen terugbekomen. - Gij hebt eene onherstelbare gekheid begaan, mijnheer; ware ik in uwe plaats geweest, ik hadde mijn gansche vermogen en dat mijner echtgenoote niet opgeofferd om eenen ondankbare, eenen bedrieger zou ik haast zeggen, te helpen en te redden, hij ware dan al mijn broeder of niet!’
Mijnheer Van Vlierbeke, door pijnlijk aandenken neêrgedrukt, boog het hoofd, doch liet de beschuldiging tegen zijnen broeder zonder antwoord. Zijne vingeren schenen de gouden snuifdoos krampachtig te drukken. De notaris hernam:
‘Door deze onvoorzichtige daad hebt gij u zelven en uw kind in armoede gedompeld; want verbergen kunt gij het niet meer: - tien jaren lang hebt gij, God weet ten prijze van welk lijden, het geheim van
| |
| |
uw grondig verval kannen verdoken houden; maar nu nadert toch onfeilbaar het oogenblik, dat gij uwe goederen zult moeten verkoopen.....’
De edelman zag den notaris aan met een ondervragenden blik, waarin angst en twijfel te lezen stonden.
‘Het is evenwel zoo,’ ging de notaris voort; ‘mijnheer Van Hoogebaan is, op zijne reize in Duitschland, overleden. De erfgenamen hebben den schuldbrief van vierduizend franken, ten uwen laste, in het sterfhuis gevonden, en mij bericht, dat er op geene vernieuwing mag worden gedacht. Was mijnheer Van Hoogebaan uw vriend, de erfgenamen kennen u niet. - Tien jaren reeds hebt gij verzuimd deze schuld af te leggen; tweeduizend franken aan interest hebt gij betaald: in uw eigen belang moet daar een einde aan komen. Nog vier maanden blijven u over, mijnheer Van Vlierbeke! nog vier maanden loopt de schuldbrief.’
‘Nog vier maanden!’ zuchtte de edelman op somberen toon, ‘en dan, o God?’
‘Dan worden uwe goederen door de wet verkocht. Ik begrijp, dat dit vooruitzicht u doet lijden; maar vermits gij voor een onafweerbaar noodlot staat, kunt gij niet beter doen dan u met moed tot het aanvaarden van den slag te bereiden. Laat mij uwe goederen, uit reden van vertrek, te koop veilen; zoo ontsnapt gij aan de schaamte eener gedwongene verkooping.’
Mijnheer Van Vlierbeke zat sedert eenigen tijd
| |
| |
met de handen voor de oogen, als verpletterd onder de akelige woorden van den notaris. Toen hem de vraag tot de vrijwillige verkooping zijner goederen werd toegestuurd, verhief hij het hoofd en zeide met smartelijke koelheid:
‘Uw raad is goed en edelmoedig, heer notaris, doch ik mag hem niet volgen. Gij weet, dat al mijne opofferingen, dat mijn bitter leven, mijn eeuwige angst, slechts moesten dienen om het lot van mijn eenig kind te verzekeren. Gij weet het, gij alleen, heer notaris, dat alles wat ik doe, eene enkele en, volgens mijne meening, eene heilige strekking heeft. Welnu, het heeft mij toegeschenen, dat God mijne tienjarige bede zal verhooren: er is tusschen mijn kind en een rijk jong heer, wiens goedheid en zuiver gevoel ik bewonder, eene liefdezucht ontstaan; zijne ouders schijnen ons zeer genegen. Vier maanden! Kort is waarlijk die tijd; maar ik zou, door eene verkooping, al mijne hoop gaan verbrijzelen? Voor mijn kind en voor mij zelven eene onverborgene armoede aanvaarden, nu ik het doel van al mijn lijden, van al mijne martelpijnen misschien bereiken ga?’
‘Alzoo, zoudt gij dan deze lieden bedriegen? Wellicht bereidt gij uw kind een grooter ongeluk!’
Het woord bedriegen deed den edelman beven; een zenuwschok doorliep zijne leden, en het rood der schaamte kleurde zijn schoon voorhoofd.
‘Bedriegen?’ zuchtte hij met bittere scherts; ‘o, nimmer!... Maar zal ik het liefdegevoel, dat uit
| |
| |
wederzijdsche samenneiging tusschen twee harten zoo mild ontspringt, niet onderdrukken door het vertoog mijner ellende? Slechts indien eene beslissing door iemand van ons stond te worden genomen, zou ik rechtzinnig de lage mijner zaken verklaren. Werd mijne hoop door deze veropenbaring vernietigd, ik zou uwen raad volgen: mijn goed laten verkoopen, het vaderland verlaten en in andere streken, door het geven van lessen, de nooddruft voor mij en voor mijn kind pogen te winnen.’
Hij zweeg eene wijle en voegde dan, als in zich zelven, bij zijne eerste rede:
‘En nochtans, ik heb bij het sterfbed mijner echtgenoote en op het kruisbeeld beloofd, dat mijn kind dit lot niet deelen zal, - dat het vreedzaam en gelukkig zal leven. Tien jaar lijden, tien jaar vernedering hebben mijne belofte niet kunnen vervullen. Nu toch verlicht een laatste straal der hoop onze duistere toekomst.....’
Hij greep sidderend de hand van den notaris, schouwde hem als verdwaald in de oogen, en riep smeekend:
‘O, vriend, help mij tot deze beslissende poging, houd mij hier niet langer op de pijnbank, vergun mij wat ik vraag: ik zal den naam mijns weldoeners, des redders van mijn kind zegenen, zoo lang ik leef!’
De notaris trok zijne hand terug en antwoordde met verlegenheid:
‘Maar ik begrijp niet wat dit alles gemeens heb- | |
| |
ben kan met de somme, welke gij ter leen verlangt?’
Mijnheer Van Vlierbeke stak de hand in den zak en zeide op akeligen toon:
‘Ah, het is belachelijk, niet waar, zoo laag te zinken, en zijn geluk of zijne eeuwige ramp afhankelijk te zien van dingen, waarmede ieder ander mensch den spot zou drijven? - Morgen komt de jonge heer met zijnen oom ten onzent het middagmaal nemen; de oom heeft zich zei ven genoodigd; wij hebben niets om hun aan te bieden; mijne dochter behoeft eenige kleine zaken om betamelijk gekleed te zijn; wij zullen insgelijks bij hen worden verzocht..... Onze eenzaamheid zal onze armoede niet langer verbergen: opofferingen van allen aard moeten er worden gedaan, om niet onder de schaamte te bezwijken.....’
Hij trok bij dit laatste gezegde de hand uit den zak en toonde den notaris, met kwijnend gelaat, omtrent twee franken in kleine munt.
‘Zie,’ zuchtte hij bitter glimlachend, ‘dit is alles wat ik nog bezit. En morgen ontvang ik rijke lieden ten middagmaal; en zoo mijne armoede in iets blijkbaar wordt, is alle hoop voor mijn kind verloren! Om Gods wil, heer notaris, vergun mij uwe edelmoedige hulp!’
‘Duizend franken?’ morde de notaris. ‘Ik mag mijne lastgevers niet bedriegen..... Op welk pand zou men deze somme stellen? Gij bezit niets meer, dat niet overbelast zij.’
‘Duizend of vijfhonderd of tweehonderd!’ riep
| |
| |
de edelman. ‘Leen mij toch iets, dat mij uit de verlegenheid redde!’
‘Ik heb geen beschikbaar geld,’ was het antwoord, ‘binnen veertien dagen misschien; maar ik kan het niet verzekeren.’
‘Uit vriendschap dan,’ smeekte de edelman; ‘leen mij uit uwe eigene kasse!’
‘Ik mag niet hopen, dat gij ooit het geleende zult kunnen wedergeven,’ viel de notaris met zichtbare spijt uit. ‘Het is dus eene aalmoes, die gij vraagt?’
De edelman wrong zijne leden pijnlijk in den stoel en verbleekte; een fonkelende blik ontschoot zijne oogen; zijn voorhoofd berimpelde woelend..... evenwel, hij bedwong die hevige ontsteltenis zijner zenuwen, sloeg het gezicht nederwaarts en mompelde met droeve gelatenheid:
‘Eene aalmoes! - Het zij zoo, ik drink ook dien laatsten droppel uit den smartkelk. Het is voor mijn kind!’
De notaris nam eenige vijffrankstukken uit eene lade en bood ze den edelman aan. Of deze zich gewond gevoelde door het aanbod eener ware aalmoes, en of de somme hem ontoereikend scheen om hem nuttig te kunnen zijn, althans hij zag het geld eene wijl met verwilderde oogen aan, en liet zich met eenen akeligen zucht in den stoel nedervallen, waar hij zijn aangezicht onder de twee handen verborg.
Een knecht kwam het bezoek van een ander persoon aankondigen; de edelman sprong recht, zoo haast de bediende de zaal had verlaten; hij veegde
| |
| |
twee glinsterende tranen uit zijne oogen. Nog wees de notaris hem de vijffrankstukken, welke hij op den hoek der tafel had nedergelegd; maar mijnheer Van Vlierbeke keerde de oogen met afgrijzen van de muntstukken af, en sprak met haast:
‘Heer notaris, vergeef mij mijne stoutheid; slechts ééne gunst verwacht ik nog van u.’
‘Zoo, en welke?’
‘In naam van mijn kind, het geheim!’
‘Wat dit betreft, gij kent mij lang: wees zonder vrees. - Gij weigert dus deze geringe hulp?’
‘Dank, dank!’ riep de edelman, terwijl hij de hand van den notaris van zich verwijderde, en bevend, als door de koorts aangevat, de zaal verliet en de poort uitliep, zonder te wachten, dat de knecht ze kwam openen.
Duizelig nog van den vernederenden slag, die hem had getroffen, zich zelven schier onbewust, stervend van schaamte, het hoofd op de borst en de oogen ten gronde, liep de ongelukkige edelman eenigen tijd door de straten der stad, zonder dat hij wist waar hij zich bevond. Eindelijk wekte het, gevoel der noodzakelijkheid hem allengskens uit zijnen koortsigen droom; hij richtte zijne stappen ter Borgerhoutsche poort uit, en ging de vestingwerken op, totdat hij zich geheel alleen in eene eenzame plaats bevond.
Daar staande, scheen hij nog aan een ijselijken strijd overgeleverd; zijne lippen bewogen snel; op zijn aangezicht verschenen allerlei uitdrukkingen van pijn, van hoop, van vertwijfeling en van schaamte.
| |
| |
Dank, dank! riep de edelman... (bladz. 14).
| |
| |
Ondertusschen haalde hij de gouden snuifdoos uit den zak, aanschouwde met bittere droefheid het adellijk wapen, dat er op gedreven stond, bleef in wanhopige gedachten verzonken, en ontwaakte dan weder, alsof hij tot iets plechtigs had besloten.
Eindelijk zeide hij, met stille, doch van ontsteltenis bevende stemme, terwijl hij het oog op de snuifdoos hield gericht en met een pennemes het wapen er afkrabde:
‘Aandenken mijner goede moeder, schutsengel, die mijne ellende zoo lang hebt verborgen, heilig schild, dat ik tot bescherming mocht verheffen, telkens dat iets mijne armoede verraden wilde, - gij, eeuwenheugend erfdeel mijner voorvaderen..... u ook moet ik vaarwel zeggen, u schenden met mijne hand! Moge deze laatste hulp, door u mij verleend, ons redden van grootere vernedering!’
Een traan viel over zijne wangen; zijne stem versmoorde. - Evenwel, hij ging voort met zijnen zonderlingen arbeid en krabde met het mes over de dooze, totdat het wapenteeken gansch onzichtbaar was geworden.
Dan verliet hij deze plaats en keerde terug in de stad, waar hij meest alle kleine en eenzame straten doorkruiste en met vreesachtige en schuinsche blikken alle uithangborden bezag.
Na een uur zwervens, in eene kleine stege van het Sint-Andrieskwartier, kwam eene plotselinge aandoening van vreugd getuigen, dat hij gevonden had wat hij zocht. Zijn oog had zich op een uithangbord
| |
| |
gevestigd, dat slechts deze twee woorden tot opschrift droeg: gezworen bergdrager. - In dit huis beleende men allerlei panden vanwege het gesticht, dat men noemt Berg van Barmhartigheid!
De edelman ging de deur voorbij en wandelde de straat ten einde; dan keerde hij weder, verhaastte of vertraagde zijnen gang, naarmate een ander persoon in de straat zich vertoonde, totdat hij ten laatste een gunstig oogenblik vond, en bevend langs de muren voortsloop tot in het huis, waarboven hij het bekende uithangbord had ontdekt.
Eene lange wijl daarna stapte hij weder uit het berghuis en vluchtte achter den hoek in eene andere straat. Wel blonk er eenige blijdschap in zijne oogen; maar het hevig rood, dat zijn voorhoofd kleurde, getuigde genoeg, dat hij de gewenschte hulp niet dan ten koste eener nieuwe vernedering had verkregen.
Welhaast had hij het midden der stad bereikt; hij trad in eenen winkel van eetwaren, deed een opgevuld kieken, eene vleeschpastei, ingelegde vruchten en andere kleine tafelgerechten in eene mande pakken, betaalde het beloop en zeide, dat hij zijnen knecht zou zenden om het af te halen. Verder, bij een goudsmid, kocht hij twee zilveren lepels en een paar oorbellen, waarna hij deze wijk verliet, waarschijnlijk om elders nog zich verschillende dingen aan te schaffen.
|
|