| |
| |
| |
IX
Simon had dien nacht schier de oogen niet kunnen sluiten en was zeer vroeg opgestaan.
Nu zat hij, boven in zijne slaapkamer, met den blik starend in de ruimte gericht en denkend aan de arme Kaat Verhoeven en aan de ramp, die hem ging treffen.
Hij had werktuiglijk zich gekleed, als om uit te gaan; maar het was nog zoo vroeg! Waar zou hij naar toe? Overal toch zou dezelfde rusteloosheid hem vervolgen.
Hij had zich dus bij het venster op eenen stoel gezet en was weggevlot in eenen diepen, donkeren droom.
Eindelijk kwam een vreemd gerucht, dat van beneden met onduidelijke klanken tot hem opklom, zijne aandacht wekken; maar het gerucht verging, en hij zette zijne bittere overwegingen voort.
Eensklaps werd er op zijne deur geklopt, en een fijn stemmeken riep hem toe:
‘Simon, Simon, zijt gij al wakker? Gij moet opstaan, zegt moeder. Gauw, spoed u!’
Het scheen Simon, dat zijn zusterken tusschen deze woorden snikte. Wat kon er gebeurd zijn?
| |
| |
Hij opende de deur.
‘Wat is er, Anneken?’ vroeg hij.
‘Ach, Simon,’ kreet het kind met het voorschoot voor de oogen, ‘het huis van Kaatje is afgebrand, dezen nacht!’
‘Afgebrand? Dezen nacht?’ herhaalde de jongeling. ‘Wie bracht die schrikkelijke tijding?’
‘De groenselvrouw. Zij is beneden. Ach, die arme Kaat, ze is altijd ongelukkig! Kom, broeder, kom beneden!’
Simon liep de trap af en bestormde de groenselvrouw met angstige vragen.
Deze verhaalde hem, dat ongeveer te twee uren des nachts de Groene Hoek gansch verlicht was geworden door eenen hevigen glans. De eerste lieden, die daardoor werden gewekt, - en zij zelve was er bij, - zagen met schrik, dat de koeboerderij van baas Verhoeven geheel in brand stond. Het waaide sterk en het hooi en stroo, in schuur en stal, zond zijne vlammen en gensters over het huis van Verhoeven, welks dak reeds half was vernield. Zoo snel liep het vuur voort, dat de Verhoevens, met haast gewekt, schier ongekleed de vlucht moesten nemen om zich te redden. Men had gepoogd, den schrikkelijken vuurgloed meester te worden; maar het blusschen had niet geholpen. De koeboerderij met huis en stal lag op den grond, en paard en koeien waren onder de nog rookende puinen begraven. Zoo had baas Verhoeven op eenen enkelen nacht alles verloren wat hij bezat; want niets was verzekerd!
‘Gij waart tegenwoordig, vrouw?’ vroeg Simon.
‘Ja, Mijnheer, ik ben wel drie uren ter plaatse gebleven.’
| |
| |
‘Wat zeggen de Verhoevens?’
‘Gij kunt het denken, Mijnheer: zij zijn zinneloos van verdriet en wanhoop, en zij weenen.’
‘Hebt gij Kaat ook gezien?’
‘Zeker, ik ben het, die haar heb weggeleid naar hare tante, in den zaadwinkel.’
‘En waar is zij nu?’
‘Nog altijd bij bazin Kosters, in den zaadwinkel.’
‘Moeder, poog te bedaren,’ zeide Simon. ‘En gij, Anneken, krijsch zoo bitter niet. Ik ga naar Borgerhout De Verhoevens zijn nu ongelukkig en arm. Wie weet, zullen ze mij niet min hard onthalen? Ik wil Kaat troosten, haar moed geven. Eilaas, mijne arme vriendin, wat moet zij lijden! Tot straks, moeder.....’
En hij verliet zijne woning met koortsige haast.
Onderweegs vertraagde hij echter allengs zijnen stap, en hij begon overwegend het hoofd te schudden en treurig in zich zelven te morren.
Waarom had het wreede lot hem onmachtig gemaakt op zulk oogenblik? Eenige dagen vroeger had hij de Verhoevens kunnen toeroepen: ‘Weest niet bedroefd, ik kom u redden, ik heb geld, ik geef u alles terug wat de ramp u heeft ontnomen!’ Maar nu was hij insgelijks arm..... en misschien zou hij zelfs onder de schulden bezwijken. Ach, wat kon eene 0 te veel toch schrikkelijke gevolgen hebben! Wat ging hij nu naar Borgerhout doen? Woorden, woorden alleen kon hij medebrengen..... en dan, daar ontstond Isidoor Pijnappel voor zijne oogen, met eenen zegevierenden lach op het gelaat. In hunnen nood zouden de ouders van Kaat nog meer
| |
| |
op de hulp der Pijnappels bouwen; en hij, Simon, hij bezat niets meer!
Door deze overwegingen ontmoedigd, sukkelde hij naar Borgerhout; en het was niet zonder eene diepe vreesachtigheid, dat hij in den zaadwinkel trad en bazin Kosters, die bezig was met iemand te gerieven, zijnen groet toestuurde.
Zoohaast deze hem herkende, riep zij:
‘O, Simon, Simon, wat ongeluk, niet waar?’
‘Ja, vrouw Kosters,’ antwoordde hij, ‘eene ijselijke ramp. Is Kaat Verhoeven hier?’
‘Zij zit te weenen, daar achter, in de kamer.’
‘Zijn hare ouders met haar?’
‘Neen, zij is alleen.’
‘Alleen!..... Zou ik haar niet mogen zien?’
‘Waarom niet? Kom, ik zal u bij haar brengen. Poog het arme meisje een weinig te troosten, Simon.’
En zij leidde hem in de kamer, waar Kaat met het voorschoot voor de oogen bij eene tafel zat.
‘Kaat,’ zeide hij, ‘eene schrikkelijke ramp heeft u getroffen. Geloof, dat goede vrienden ongelukkig zijn door uw verdriet.’
‘Heb dank voor uw medelijden, Simon,’ antwoordde zij. ‘Ik wist het wel, dat die tijding u het hart zou verscheuren.’
En nieuwe tranen borsten uit hare oogen.
‘Kom, Kaat lief,’ murmelde de jongeling, haar de hand nemende, ‘gij moet opstaan tegen de wanhoop. Het is nu zoo: de mensch is een speelbal van het lot. Door zulke eindelooze mistroostigheid zoudt gij uwe gezondheid kunnen krenken.....’
Hij gevoelde, dat Kaat met zeker geweld hem hare
| |
| |
hand ontwrong. Deze beweging verwonderde hem smartelijk; maar hij onderdrukte zijne spijt.
‘Uw ongeluk is groot,’ hernam hij, ‘en ik begrijp, dat de liefde tot uwe ouders u hevig doet lijden; maar, Kaat, gij, die zoo sterkmoedig waart, zoudt gij u zoo geheel ter neder laten slaan en allen troost verwerpen?’
‘Troost voor mij?’ riep de maagd met eene holle stem, welker toon Simon door het harte sneed. ‘Troost voor mij? Neen, geene hoop meer! Ha, kon ik sterven, hoe zou ik God zegenen; want voortaan.....’
‘Maar, Kaat lief,’ onderbrak hare tante, ‘dit is nu toch geene taal voor een Christenmensch. God heeft het zoo gewild, kind.’
Het meisje antwoordde niet en staarde, met stommen schrik in de oogen, voor zich ten gronde.
‘Eilaas,’ zuchtte de jongeling, ‘kon ik mijn leven geven, om u uit den smartkolk op te heffen, ik deed het met blijdschap. Ontbraken mij de middelen niet, ik schonk uwen ouders alles terug wat de ramp hun heeft ontroofd; maar, Kaat, ik ook ben een slachtoffer van het nijdig lot. Eergisteren nog bezat ik niet veel min dan twintigduizend franken; eene ongelukkige onderneming deed mij alles verliezen. Nu kan ik niets: ik ben armer nog dan te voren..... Evenwel, ik laat mij niet nederslaan; ik geef den strijd niet op, en ik behoud de hoop, dat de fortuin mij nog zou kunnen toelachen. Wie weet? O, Kaat, dan zou ik kunnen rijk zijn en ik zou uwen vader en uwe moeder in zulken staat herstellen, dat zij hunne ramp zouden zegenen. Laat deze hoop u troosten..... Gij zwijgt, Kaat? Wilt gij dan waarlijk u ziek maken?’
| |
| |
‘Ik wenschte, dat ik dood was!’ morde de maagd op den toon der uiterste vertwijfeling.
Hare tante meende haar weder over dezen leelijken wensch te berispen; maar nu riep iemand in den winkel om geriefd te worden, en vrouw Kosters was verplicht de kamer voor een oogenblik te verlaten.
Nauwelijks was zij verdwenen, of de maagd sprong op en zeide met aangejaagdheid en onder het storten van overvloedige tranen:
‘Simon, gij poogt mij te troosten? Gij verwondert u over mijne wanhoop? Oordeel, of ik om den dood moet wenschen: ik heb toegestemd in mijn huwelijk met Isidoor Pijnappel!’
‘Toegestemd? Gij hebt toegestemd?’ herhaalde de jongeling, eenen stap terugwijkende.
‘Ja, ja,’ klaagde zij, ‘ik heb onze liefde verloochend; ik heb een lot aanvaard, dat mij afschrikt..... maar ik kon niet anders: mijne ouders zijn verdorven, alles hebben zij verloren; - zij liggen werkelijk op stroo. De apotheker bood hun een huis aan, paard en koeien, op voorwaarde dat ik toestemde, de vrouw van zijnen zoon te worden..... Nu is alles beslist. Ik moet vergeten, wat ik zoovele jaren heb gedroomd; ik mag zelfs niet meer weten, dat ik u heb bemind.....’
Simon, door dezen slag verpletterd, deinsde tot tegen den muur en legde zich zwijgend de handen voor de oogen. Hij waggelde op zijne beenen en sidderde in al zijne leden. Dit onverwacht vonnis, dat zijn leven sloot en hem voortaan alle hoop ontzegde, had zijnen moed gebroken en zijn hart verscheurd.
Het meisje, door zijne uiterste smart getroffen,
| |
| |
liet zich geknield voor hem nedervallen en hief de armen smeekend tot hem op.
‘Vergiffenis, vergiffenis, Simon!’ gilde zij. ‘Ik voel in mijne eigene ziel, dat ik u den doodsteek geef Maar mocht ik dan mijne arme ouders tot den bedelzak veroordeelen? Genade, genade, beschuldig mij niet!’
Hij hief zijne bedrukte vriendin van den grond op en zeide met zekere gelatenheid:
‘U beschuldigen, Kaat? Neen. Wij zijn beiden rampzalig; het lot vervolgt ons. Geene hoop meer, inderdaad. Ach, het is toch wel wreed, zoo zijn vorig leven gansch te moeten vergeten..... Gij hebt gelijk, Kaat. Wat gij gedaan hebt, was een pijnlijke plicht, maar toch een heilige plicht. Ja, red uwe ouders.....’
Vrouw Kosters keerde terug in de kamer en zeide, dat baas Verhoeven ginder verre, op den Borgerhoutschen steenweg, aankwam.
‘O, ga weg, Simon; verlaat dit huis!’ riep Kaat met angst ‘Vergeet mij; ik zal pogen u te vergeten; want, eens de vrouw van Isidoor Pijnappel, dan wil ik hem getrouw zijn, tot zelfs in mijn hart.’
‘Vaarwel, Kaat. Vaarwel dan voor altijd! Eilaas, eilaas!’ zuchtte de jongeling, en hij liep met eenen somberen kreet der vertwijfeling uit de kamer.
Eerst richtte hij zich naar de stad; maar bij de buitenwerken der vesting gekomen, lachte de eenzaamheid hem toe, en hij verwijderde zich ter linkerzijde tusschen de boomen.
Daar dwaalde hij langen tijd, nedergedrukt onder het gewicht zijner smartelijke overwegingen. Zijn leven was zonder doel geworden; al de schoone droomen zijner jeugd waren in eens en voor eeuwig
| |
| |
vernietigd! Kaat ging trouwen met Isidoor! Zij had de hand aanvaard van eenen man, die mankte, leelijk was en haar eenen afschuw had ingeboezemd. Arm meisje, aan de zijde van zulken echtgenoot zou zij troosteloos en kwijnend door de wereld sukkelen!
Bij zulke gedachten welden er tranen uit des jongelings verengden boezem op.
Dan weder verkrampte zijn gelaat van nijd. Hij zag Isidoor Pijnappel voor den autaar staan en zegevierend den huwelijksring met Kaat Verhoeven wisselen; de hoogmoedige bruidegom lachte, en de arme Kaat bezweek van afschrik en wanhoop.
Na gedurende meer dan een uur dus morrend en met de angstkoorts op het lijf te hebben rondgewandeld, daalde hij van eene hoogte en stapte langzaam voort nevens den boord der buitengracht. Zijne voeten brachten hem niet verre van de plaats, waar de Herenthalsche vaart hare overtollige wateren als een stortvloed in de vest ontlast.
Simon keek eene wijl op de rollende, brieschende golven en naderde meer en meer. Dit schuimend water, dat in slingerende maalstroomen wentelde en draaide, scheen hem als door eene geheime tooverkracht aan te lokken en te bekoren.
Hij hield den strakken blik op den onstuimigen vloed gevestigd. Eensklaps verscheen er een vreemde glimlach op zijn gelaat en, zonder het te weten, deed hij eenen stap naar den boord van het water.....
Maar dan zonk er een plotselijk licht in zijne hersens. Hij slaakte eenen scherpen gil en vluchtte weg van deze noodlottige plaats.
Er verliep eene wijl tijds, eer hij de geweldige kloppingen zijns harten kon bedwingen.
| |
| |
Dan morde hij in zich zelven:
‘Gruwelijk, gruwelijk! Neen, mijn leven is niet gesloten. Zoolang men iemand op aarde kan beminnen, is er nog op geluk te hopen. Ik heb eene moeder, eene zuster. Ach, geve mijne liefde tot haar mij eenigen moed terug! In het vervullen van den plicht zal ik sterkte vinden misschien!’
Hij verhaastte zijne stappen en richtte zich naar de Borgerhoutsche poort, nu en dan nog zuchtende:
‘Arme Kaat, arme Kaat!’
Zoo bereikte hij nog tamelijk vroeg in den morgen de Wolstraat en meende zijne woning te naderen; maar nu hield voor zijne deur een rijtuig stil, dat hij herkende als toebehoorende aan M. Waterschoot.
Inderdaad, zijn beschermer stapte er uit en kwam tot hem, met eenen glimlach op de lippen en met oogen, die glansden van blijdschap.
Hij greep des jongelings hand en trok hem naar de deur van het huis, terwijl hij murmelde:
‘Simon, breng mij in uw kabinet; ik heb iets uiterst gewichtigs u te zeggen.’
‘Is er nieuws, Mijnheer?’ vroeg Simon, door den gang zijner woning stappende.
‘Goed nieuws, mijn vriend, zeer goed nieuws, gelukkig nieuws.’
‘Ha, spreek, spreek, Mijnheer!’ smeekte de jongeling, in wiens boezem misschien eene geheime hoop was ontstaan.
‘Ik mag niet: in uwen toestand zijt gij te gevoelig..... Nu, sluit de deur van uw kantoor.’
‘Gij doet mij beven van nieuwsgierigheid!’ stamelde de jongeling.
‘Zoo, nu zijn wij alleen. Gij gaat vernemen wat
| |
| |
mij zoo gelukkig maakt voor u; maar poog uwe blijdschap te bedwingen.’
‘Ik luister, Mijnheer.’
‘Simon, weet gij welke tijdingen de morgenpost heeft gebracht? Engeland weigert het eiland Malta te ontruimen; de oorlog is verklaard.....’
‘De oorlog is verklaard?’ herhaalde Simon twijfelend, als begreep hij nog niet gansch, waarom dit nieuws zijnen beschermer zoo uitermate verheugde.
‘Welhoe, mijn vriend,’ riep de koopman, ‘gij voorziet niet, dat dit voorval u in eens rijk maakt?’
‘Rijk? Het maakt mij rijk!’ juichte de jongeling, gewis met zijne gedachte reeds te Borgerhout. ‘Rijk, zegt gij, Mijnheer? O, God, was dit waar!’
‘Het is waar: de prijs der koffie is reeds zes oortjes gerezen.’
‘Zes oortjes, o hemel! Dit maakt op vijfhonderd balen.....’
‘Op vijfduizend balen, mijn vriend. Dit maakt zoo iets als twee en zestigduizend franken winst voor u.’
Simon liet zich op eenen stoel vallen, als bezweek hij onder zijne ontroering.
‘Twee en zestigduizend franken?’ morde hij. ‘Maar het is onmogelijk! Indien ik droomde?’
‘Gij droomt niet, Simon; het is wezenlijk, zooals ik u zeg.’
De jongeling sprong op, en de handen in de hoogte heffende, riep hij uit:
‘O, God, wat zijt Gij goed! Misschien, misschien zal ik haar nog kunnen redden. Sta mij bij tot het einde: ik zegen Uwen heiligen naam eeuwiglijk!’
| |
| |
De hand van zijnen beschermer koortsig drukkende, zeide hij:
‘Dank voor uwe edele deelneming! Alzoo, indien ik nu de koffie verkocht, zou ik twee en zestigduizend franken winnen? Ho, wist gij in welken toestand deze tijding mij vindt! Het huis van baas Verhoeven is afgebrand; zijne dochter, vroeger mijne verloofde, moet de hand aanvaarden van iemand, dien zij haat, - ja, gij weet het: ik heb het u dikwijls geklaagd. - Welnu, omdat de apotheker haren vader wil ter hulpe komen, wordt zij geslachtofferd. Misschien kan ik het nog beletten. Geld moet ik hebben, veel geld. Verontschuldig mij, mijnheer; ik wil uitgaan en mijne koffie onder zeil pogen te verkoopen.’
‘Onvoorzichtige, doe het niet: de prijzen zullen nog klimmen.’
‘Maar indien ze weder daalden? Neen, neen, ik win genoeg. Ik heb nu misschien de verlossing mijner arme vriendin en mijn eigen levensheil in handen, en ik zou dit opperste goed gaan wagen, het verspelen uit dorst naar wat meer goud? Seffens, seffens wil ik mijne koffie verkoopen.’
‘Welnu, is het zoo, verkoop ze aan mij. Ik geef u op de gansche partij twee en zestig duizend franken winst.’
‘O, welke erkentenis ben ik u schuldig..... Ik heb heden nog geld noodig. Indien gij de goedheid wildet hebben, mij eenige duizend franken te tellen.’
De koopman zag hem verwonderd aan.
‘Beschik op mij naar uwen wensch,’ antwoordde hij, ‘heden zelfs, indien gij het goedvindt; maar, mits gij zoo haastig zijt, dunkt mij, dat gij daar, in
| |
| |
uwe eigene kas, geld genoeg moet hebben om uw inzicht te volvoeren.’
De jongeling sloeg zich de hand aan het voorhoofd.
‘Waar zijn mijne zinnen?’ morde hij. ‘Ik achtte mijn kapitaal zoo zeker verloren, dat ik nu het bestaan er van was vegeten.’
En onder het uitspreken dezer woorden opende hij zijne kas, stak met koortsige drift zijnen zakken vol goudgeld en vol papier, en zeide tot zijnen beschermer:
‘Mijnheer Waterschoot, gij zijt goed voor mij als een vader. Bewijs mij eenen dienst. Ik ben zoo haastig; de grond brandt mij onder mijne voeten! Laat mij uitgaan. Gelief gij, als ik weg ben, mijne moeder met voorzichtigheid kennis te geven van het geluk, dat ons overkomt. Niet te spoedig, allengskens, van woord tot woord; want het zou haar te diep kunnen ontroeren en haar kwaad doen. Nu, nu, wees gezegend. Vaarwel!’
Hij keerde echter onmiddellijk op zijne stappen terug en zeide:
‘O, Mijnheer Waterschoot, bewijs mij nog eenen anderen dienst. Leen mij uw rijtuig voor een half uur!’
‘Neem het maar,’ antwoordde de koopman. ‘Het is fraai weder. Na met uwe moeder gesproken te hebben, zal ik te voet naar huis wandelen.’
Simon gaf den koetsier bevel, hem naar den Borgerhoutschen steenweg te voeren en voor den zaadwinkel van vrouw Kosters stil te houden, en hij beloofde hem vijf gulden drinkgeld, indien hij zich spoedde.
De beide paarden voelden de zweep hun de lenden kneuzen en vlogen brieschend de Wolstraat uit.
| |
| |
Iemand, die rijk is en veel geld op zich draagt, is altijd stout. Simon onderging eveneens den invloed van het moedbarend metaal; want toen de koets voor het aangeduide huis stilhield, sprong hij ten gronde, en liep, zonder zich aan te melden, door den winkel en in de kamer, waar hij met Kaat een vaarwel had gewisseld, dat beiden meenden eeuwig te zullen zijn.
Hij vond daar baas Verhoeven, met het voorhoofd op de tafel liggende, en zijne vrouw, die bij het venster zat te weenen; maar, hoe hij ook rondkeek, zijne vriendinne bemerkte hij niet.
‘Vrouw Verhoeven, waar is Kaat?’ vroeg hij.
‘Wat komt gij hier doen? Gij hebt hier niets te stellen. Maak u weg!’ gromde bazin Verhoeven met vlammende oogen.
‘Waar is Kaat? Waar is Kaat?’ herhaalde hij koortsig.
‘Zij is naar de kerk,’ antwoordde de baas met zekere zachtheid.
Misschien had het ongeluk den overmoed van den koeboer gebroken; want zijne oogen, die hij nu op den jongeling hield, getuigden wel van smart, doch niet van gramschap.
‘Baas, bazinne,’ riep Simon, ‘indien gij wilt, zijn wij al te zamen rijk en gelukkig! Ik heb vandaag meer dan zestigduizend franken gewonnen. Ik bezit op dit oogenblik tachtigduizend franken!’
Beide zijne aanhoorders bekeken hem verbaasd: de man met medelijden, de vrouw met eenen spotlach. Het was blijkbaar op hun gelaat, dat zij hem zinneloos waanden.
‘Arme Simon, gij zijt al zoo ongelukkig als wij,’ mompelde baas Verhoeven.
| |
| |
‘Gij gelooft mij niet,’ hernam de jongeling. ‘Wat ik u zeg, is waarheid. Eene onverwachte ramp heeft u getroffen; gij zijt gansch verdorven. Aanvaardt mijne hulp; ik zal uw verdriet in blijdschap veranderen. Wilt gij eene schoone boerderij, paarden, koeien? Spreekt, ik zal ze u geven. Verlangt gij integendeel rust in uwen ouderdom te genieten, - een wensch van u, en ik zet u in een lief burgerhuis; gij moet van uw leven niet meer werken!’
Baas Verhoeven en zijne vrouw aanschouwden hem immer even verbaasd. Wat zij uit zijnen mond hoorden, scheen hun eene volstrekte onmogelijkheid.
‘Mijn gansch fortuin bied ik u aan,’ riep hij; ‘al wat ik bezit voor de hand van Kaat! Laat mij met haar trouwen, en gij wordt, wij worden allen gelukkig voor altijd!’
‘Kom, kom, dit zijn altemaal dwaasheden,’ morde vrouw Verhoeven, het hoofd ontkennend schuddende. ‘Schoone beloften; maar God weet.....’
‘En in alle geval, wij zijn verbonden jegens M. Pijnappel,’ viel de koeboer in hare rede.
‘Maar, baas Verhoeven,’ merkte Simon op, ‘ik had uwe toestemming eerder dan hij, ja, wel gedurende twee jaren lang. Hebt gij uw vrij woord jegens mij kunnen breken, waarom zoudt gij u jegens den apotheker meer verbonden achten?’
‘Het is toch wel waar!’ mompelde baas Verhoeven.
‘Neen, het is niet waar,’ gromde zijne vrouw. ‘Meent gij mij gek genoeg, om eene zaak, die zeker is, voor wat schoone woorden te verlaten? Van al wat Simon Storms ons daar zegt, geloof ik geen woord.
| |
| |
Tachtigduizend franken vallen niet zoo uit de lucht als een dondersteen.’
‘Wat moet ik dan doen, om door u geloofd te worden, vrouw Verhoeven? Ha, misschien.....’
En bij deze uitroeping stak Simon de handen in zijne zakken en wierp voor eenige duizend franken goud en papier op de tafel.
‘Daar,’ zeide hij. ‘Er is meer dan er behoeft, om u schadeloos te stellen voor uw verlies van dezen nacht. Aanvaardt dit geld en geeft mij Kaat tot bruid.’
Bazin Verhoeven, door den glans van het goud getroffen, zweeg en scheen te aarzelen.
‘Meer nog dan geld zal ik u geven!’ riep Simon schier buiten zich zelven van hoop en blijdschap. ‘Liefde, eerbied, dankbaarheid zal ik u schenken. O, stemt toe in het geluk uwer dochter! Zij haat Isidoor; haar leven met hem zou eene marteling zijn. En, ach, denkt eens hoe het nieuws uwer toestemming mijne arme zieke moeder zou verblijden! Spreek, spreek, vrouw Verhoeven, open den hemel voor u zelven en voor ons allen!’
‘Gij zijt een brave jongen,’ zeide de koeboer ontroerd. ‘Ik wist het wel..... en als mijne vrouw wil, ik stem toe.’
‘Kom, wees goed; ik zal u beminnen als eene tweede moeder!’ smeekte Simon, de handen tot vrouw Verhoeven opheffende.
‘Simon,’ vroeg zij, ‘is de koets, die daarbuiten voor de deur staat, van u?’
‘Neen; maar ik zal er eene koopen.’
‘En zal ik er van tijd tot tijd in mogen rijden?’
‘Zoo dikwijls gij wilt!’
| |
| |
‘Welnu, trouw dan maar met Kaatje. Zij zou met den manken apotheker maar ongelukkig.....’
De jongeling sloot haar in de armen, en brak hare rede af door zijne vurige dankbetuiging. Hij omhelsde insgelijks baas Verhoeven; nog hield hij dezen in zijne armen gesloten, toen de naam van Kaat als een schallende vreugdekreet door de kamer klonk.
Simon keerde zich om; daar stond zijne vriendinne voor zijne oogen, met het kerkboek in de hand.
‘O, Kaat, Kaat!’ riep hij, ‘gij hebt God gebeden; Hij heeft u verhoord: gij zijt mijne bruid, gij wordt mijne vrouw, uwe ouders stemmen toe!’
En door de blijdschap weggevoerd, nam hij, nu voor de eerste maal, de vriendin zijner kindsheid in zijne armen en ondersteunde haar; want het ontroerde meisje dreigde van geluk te bezwijmen.
Terwijl zij zwijgend, doch met stralende oogen het hoofd op zijnen schouder leunde en naar adem hijgde, vertelde hij haar van zijnen rijkdom en van het hemelsch leven, dat zij voortaan, altezamen in eenen zelfden liefdeband gesloten, zouden genieten.
‘Moeder, vader, ach, ik heb veel geleden!’ kreet het meisje, ‘maar toch, ik zegen u. Dank, dank!.... O, Simon, wat zal uwe goede moeder gelukkig zijn. Nu word ik insgelijks haar kind!’
‘Ja, mijne moeder,’ zeide de jongeling, ‘zij weet het nog niet, och arme! Ik loop, ik vlieg. Wacht mij, ik keer terug..... Maar, daar staat eene koets voor de deur. Komt, komt allen met mij! O, dat zal eene vreugde voor haar zijn, indien zij al hare vorige vrienden rondom zich mag zien!’
| |
| |
Kaat en hare ouders namen het voorstel aan; de jongeling raapte met haast het goud van de tafel, en een oogenblik daarna zaten allen in de koets, en de paarden vlogen terug naar de stad.
Zoo ontroerd en zoo verslonden in hunne blijdschap waren de jongelieden, dat zij onderweegs bijna niet spraken; maar zij zaten hand in hand, en hunne
..... Lag Kaat reeds in de armen der oude vrouw (bladz. 130).
oogen vertelden dingen, die met geene woorden uit te drukken zijn.
Toen de koets in de Wolstraat stilhield en Kaatje was afgestapt, sprong Turk, de hond, blaffende voor haar in de hoogte.
‘Ach, mijn goede Turk,’ zuchtte zij diep ontroerd, ‘u ook moest ik terugvinden....’
| |
| |
‘Het is de eerste liefdebode, die u welkom wenscht in uwe toekomende woning,’ murmelde Simon.
‘Geen tijd verloren; volgt mij nu maar haastig naar binnen.’
Juichend in de kamer springende, riep hij:
‘Moeder, moeder, ik trouw met Kaatje! De droom onzes levens is verwezenlijkt: zij wordt uw kind!’
Eer hij deze woorden kon uitspreken, lag Kaat reeds in de armen der oude vrouw, en zij stortte tranen van teederheid en geluk op hare borst.
Dan werden er blijde omhelzingen gewisseld tusschen allen, en ook het kleine Anneken kreeg haar deel van de liefderijke zoenen, en Turk scheen te verstaan wat er geschiedde, want hij sprong kwispelstaartend de kamer rond en lekte de handen van allen, zelfs van degenen die hem zulke harde meesters waren geweest.
Eensklaps liet baas Verhoeven zich in eenen hoek der kamer op eenen stoel vallen, en begon met de handen voor de oogen luidop te snikken.
‘Daar, wat krijgt ge nu, dwaashoofd?’ vroeg zijne vrouw verwonderd.
‘Ja, een dwaashoofd en een slecht mensch ben ik,’ zeide de koeboer zuchtend. ‘Het is mijn hart, mijn geweten, het berouw dat mij knaagt. Engelen van goedheid..... en in mij zelven moeten bekennen, dat ik hen zoo bloedig heb beleedigd en hun niets gedaan heb dan kwaad! Vrouw, vrouw, daar zijt gij de schuld van. Ik heb nooit opgehouden, Simon te achten en te beminnen; maar gij hebt mij opgestookt.....’
‘Kom, kom, alles is vergeten en vergeven!’
| |
| |
juichte Simon, terwijl hij den treurigen man ophief en weder in de armen sloot. ‘Heeft God ons veel doen lijden, het was slechts om allen gelukkiger te maken. Zegenen wij Hem niet alleen voor ons geluk, maar zelfs voor onze dwaling en ons verdriet!’
|
|