| |
| |
| |
IX
In de rijke zaal, op welker venster de vermoeide jongeling met het hoofd rustte, bevonden zich twee personen. De kolonel van Milgem zat in eenen fluweelen leunstoel bij de marmeren haardstede; hem scheen eene diepe gedachte aangegrepen te hebben, want hij blikte peinzend vooruit op het vloertapijt. Bij eene tafel, waarop eenig zilveren naaigerief lag, zat eene jonge juffer, bezig met kleine parelen aan een snoer te rijgen. Bleek was haar gelaat uitermate, en het droeg al de kenteekenen eener lange en kwijnende ziekte; nog meer scheen de witheid van haar aangezicht in kleurloosheid te winnen door het ravenzwart harer lange haarlokken, die bij de minste beweging hare wangen kwamen streelen. Na lang stilzwijgen zong de jonge juffer met zeer zachte stem het referein van het liedeken Rikke-tikke-tak. Waarschijnlijk verheugde dit den kolonel niet, vermits hij het hoofd verdrietig schudde en tot de juffer zeide:
‘Monica, zing toch niet altijd dit liedeken; het is voedsel voor uwe droefheid, - en gij weet, dat het mij pijn doet.’
‘God! heb ik weer gezongen?’ riep Monica als
| |
| |
verwonderd. ‘Ik wist het niet, vader. Vergeef mij toch mijne verstrooidheid.’
‘Welnu,’ vroeg de kolonel, ‘is de beurze haast gemaakt? - Arme Adolf, wat zal uw geschenk hem vreugde baren! Hem, die u zoo zeer bemint.’
‘Waar mag hij nu zijn?’
‘Ho, dit ware moeilijk te weten. Wie zou kunnen zeggen, dat hij niet ergens in een gasthuis ligt, of dat een vijandelijke kogel hem niet reeds op het veld van eer heeft getroffen?’
‘Hemel! mijn vader, gij doet mij beven!’
‘Zoo, ik doe u beven? Stelt gij dan eenig belang in zijn lot, Monica?’
‘Ik bemin hem immers als eenen broeder?’
‘Gij moest hem anders beminnen, Monica. Hij verdient het ten hoogste: hij is een schoon jonkman, begaafd met alles, wat een mensch in de oogen eener vrouw verheffen kan. Daarbij, hij is de redder uws vaders op het bloedig slagveld van Dresden. Vindt de liefde de baan uws harten niet, de dankbaarheid moest u aansporen om mijnen raad, mijn verzoek te voldoen en hem de belooning zijner edelmoedigheid en zijner liefde te schenken.’
‘O, vader, bezie mij! Wat zou ik Adolf kunnen geven? Er is in mijn hart geene plaats nevens mijne liefde tot u. - Eene gevoellooze bruid? Zou ik hem ongelukkig maken door mijne onverschilligheid? Want een bruidegom eischt meer tot zijn geluk dan koude vriendschap. En dan, ik gevoel eenen onweerstaanbaren afkeer voor banden, die mij mijne vrijheid zouden ontrooven.’
‘Welke vrijheid, Monica? De vrijheid om te droomen en om te mijmeren? Gave God, dat zij u ont- | |
| |
roofd wierd, de vrijheid, die u uitput en krank maakt. Ziet gij, kind, als wij het landgoed bij Moll bewonen zullen, hoe gelukkig zou het dan niet zijn, dat gij eenen vriend haddet om met u de heide over te loopen, om met ons den beukeboom en het beekje te bezoeken, - om ons een gezel in de eenzaamheid te zijn? Want dit alles, kind, is koud en doodsch, als geen liefdegevoel het komt verlevendigen; het hart verdroogt, als men het niet in een ander hart uitstorten kan.’
‘Vader, dit moge waar zijn; maar Adolf is geen zoon der heide. Zou hij verstaan wat het droomachtig geritsel der krekels zegt? Hebben mastboomen de spelen zijner kindsheid overschaduwd? Zouden de oneindigheid der heidezee en haar onmeetbare hemel hem niet eentonig schijnen, - aan hem, een kind der gebergten? O, ja, beken het, vader; tusschen mij en mijne heide ware hij een vreemdeling, die onze taal niet zou verstaan.’
Monica's woorden bevielen haren vader niet; zijn aangezicht nam eene droeve uitdrukking, en, zich nu geheel tot zijne dochter keerende, sprak hij op nadrukkelijken toon:
‘Monica, mijn kind, heeft het gebed uws vaders dan geene de minste macht op uw gemoed? Jaren lang heb ik voor Adolf bij u gesmeekt; ik heb zijne schoonheid, zijnen moed, zijnen roem doen gelden, om in uw hart een teeder gevoel te doen ontstaan; ik heb gezegd, dat hij uwen vader te Dresden ten koste van zijn bloed gered heeft, - en ik vroeg, als eene belooning voor hem en voor mij, dat gij toestemdet hem aan ons huisgezin te hechten door plechtige banden. Gij hebt geweigerd en weigert nog. Waar- | |
| |
om? Om gansch overgeleverd te blijven aan droomen, die u dooden! - Omdat gij hem niet bemint? Maar hij vraagt u geene liefde.’
Monica zag haren vader verwonderd aan en herhaalde:
‘Hij vraagt mij geene liefde? - Wat eischt hij dan van mij?’
De kolonel hernam met klemmenden nadruk:
‘Eindelijk toch, o Monica, dwingt gij mij u iets te zeggen, dat mijnen mond nooit ontsnappen moest. Luister dan, en bewonder den man, dien gij versmaadt. Monica, sedert jaren wandelt gij met snelle stappen naar het graf; nooit sla ik mijne oogen op u, mijn dierbaar en eenig kind, of ik zie den dood aan uwe zijde staan. Oh, de zekerheid, dat ik u verliezen zal, verscheurt mij het hart reeds jaren lang: dit hangend zwaard boven mijn hoofd verkort ook mijn leven, en ik lijd onzeglijke smarten. Ik heb Adolf in mijnen bangen boezem laten lezen; ik heb gezegd, dat er slechts één middel overbleef om u van uwe geheimzinnige droomen en van eenen onfeilbaren dood te verlossen. Ik zelf, ik, uw vader, heb hem gesmeekt u liefde te bewijzen en uwe hand te vragen; hij, die den vader eens gered heeft, wilde ook het kind redden. Hij had andere liefdebanden: fortuin, eer, schoonheid, alles bezat zijne verloofde; en toch, uit edelmoed, door zelfopoffering gedreven, verbrak hij die banden om mij en u eene onmeetbare weldaad te bewijzen. Hij, de schoone jongeling, wien alles in de wereld aanlachte, hij stemde toe om zijn leven te verbinden aan dat eener zieke en voor hem gevoellooze maagd; hij verloochende de hoop om eens in het gebergte bij zijne oude moeder te wonen en zou
| |
| |
ons volgen in de woestijnen der heide. En dit alles om u, die hem versmaadt, het leven te bewaren; om als een beschermengel den dood van uwe zijde te verjagen. O, Monica, zal zulke edelmoedigheid in u niets meer dan een dankbaar gevoel doen ontstaan? Zijn alle snaren in uw hart gebroken, dat gij mij niets te antwoorden hebt dan neen?’
Diep ontroerd was Monica, haar gelaat gaf dit genoeg te kennen. Zij antwoordde op de haar toegestuurde vraag:
‘Vader, ik ben ondankbaar geweest jegens Adolf en jegens u, ik beken het met treurnis in de ziel; maar ook, wat eischt gij niet van mij! Begrijp toch, goede vader, dat men de vernietiging vraagt van al mijne herinneringen. Want, indien ik toestemde de vrouw van Adolf te worden, zou ik hem eene breede plaats in mijn hart geven. Niet ondankbaar zou ik blijven: ik zou hem de edelheid van zijn gemoed vergelden door teedere genegenheid, indien niet door warme liefde. En dan zou ik moeten afstand doen van alles, wat mijn vorig leven mij gelaten heeft.’
Eene uitdrukking van blijdschap liep over des kolonels gelaat; hij vatte de hand zijner dochter en zeide:
‘Lieve Monica, de opoffering uwer droomen is noodig tot de verlenging van uw leven. Ik bid u, heb moed; zeg mij, dat gij Adolf tot bruidegom aanvaardt; maak mij gelukkig. O, dierbaar kind, zie, ik smeek u met gevouwen handen, zeg, dat gij toestemt, zeg ja!’
Zichtbaar beefde de maagd, terwijl zij sprakeloos het hoofd voorover boog.
‘Kind, kind!’ herhaalde de kolonel, ‘laat de
| |
| |
goede inspraak niet voorbijgaan. Zeg ja, o, zeg ja!’
Langzaam hief Monica het hoofd op en antwoordde met besluit:
‘Welaan, vader, indien het u gelukkig kan maken.....’
Eensklaps trof haar eene onverwachte aandoening; zij hief haren vinger in de hoogte en luisterde bevend op een suizend gerucht.
‘Wat hoort gij?’ riep de kolonel verbaasd.
‘Luister! luister!’ antwoordde Monica met eenen zaligen glimlach.
Nu drongen van achter het venster eenige tonen in de zaal, en de kolonel hoorde verstaanbaar het lied:
Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe!
De kolonel kende de onbegrijpelijke macht van dit lied op het gemoed zijner dochter; daarboven zag hij het ditmaal aan als eenen schimp, hem over zijne nederige afkomst toegestuurd; gramschap kwam hem vervoeren en, aan het belkoord rukkende, stampte hij spijtig op het vloertapijt.
‘Ik wil weten,’ riep hij, ‘wie zich hier verstout mij te hoonen!’
Een knecht verscheen om het bevel zijns meesters te ontvangen; deze zeide bitsig:
‘Er staat een onbeschaamde buiten onder het venster te zingen. Ga met uwe makkers; vat hem
| |
| |
aan; ik wil hem zien. Indien hij u weerstaat, gebruikt geweld.’
‘O, vader,’ riep Monica opstaande, ‘wat zegt gij, geweld? Weet gij tegen wien?’
‘Wij zullen zien,’ antwoordde de kolonel vergramd.
De jonge juffer keerde terug bij de tafel en ging met zichtbaren angst zitten.
Men hoorde de huispoort opendoen en weder sluiten. Dan kwam de knecht in de zaal en zeide tot zijnen meester:
Kolonel, het is een arme bedelaar, zoo zwak en zoo ziekelijk, dat hij bijna niet voort kan. De ongelukkige kon ons geenen grooten tegenstand bieden. Hij staat in den gang. Willen wij hem maar laten gaan?’
‘Neen, neen,’ riep de kolonel, ‘ik wil dat raadsel verklaard hebben. - Monica, wat doet u zoo beven? Kent gij dan den bedelaar? - Ga, men brenge hem hier!’
Nauwelijks verscheen de arme man met gebogen hoofde en nedergeslagen oogen aan de deur der zaal, of Monica liet eenen schreeuw, en, tot hem loopende, vatte zij hem de hand, terwijl zij uitriep:
‘Jan, Jan, zijt gij het?’
‘Ik ben het, Mejuffer,’ antwoordde de jongeling, zonder zijne oogen op te slaan.
De kolonel stond eene wijle tijds verbaasd en wreef zich het voorhoofd, alsof eene plotselijke gedachte in zijnen geest ware opgestaan. Hij verjoeg zijn vermoeden echter spoedig, en, den arm des jongelings vattende, trok hij hem zachtjes voort tot bij eenen fluweelen stoel en dwong hem er op neder
| |
| |
te zitten. Monica had de hand van Jan niet losgelaten; zij ook blikte sprakeloos ten gronde.
De kolonel, op zijnen zetel teruggekeerd zijnde, sprak tot den jongeling:
‘Jan Daelmans, waarom hebt gij u mijner in het ongeluk niet herinnerd? Zeide ik niet bij de eenzame hoeve, dat ik uw beschermer zou zijn, indien gij er ooit eenen noodig had? Ik zie tot wat punt van ellende gij gekomen zijt; maar van heden af zult gij geen gebrek meer lijden, jongeling. Heb moed; ik ben niet ondankbaar en wil mijne rekening met u beginnen te vereffenen.’
Dit zeggende, ging de kolonel tot eene ladenkas, nam er eene handvol Napoleons uit, en, deze in de nabijheid van den jongeling op een speeltafeltje leggende, sprak hij:
‘Zie, mijn vriend, het is geene aalmoes, die ik u aanbied; het is eene kleine vergelding voor hetgene gij weleer voor mijne dochter hebt gedaan. Ik bid u, aanvaard dat van mij, die u een vriend en beschermer wil zijn.’
Jan sloeg zijne diepgezonkene oogen van het speeltafeltje op den kolonel en zuchtte, spijtig grimlachende:
‘Goud! altijd goud!’
En zijne verscheurde kleederen beziende, voegde hij er bij:
‘Ja, goud zou mij dienen; ik kon dan kleederen koopen en haar beloonen, die mij verzorgd heeft. - Maar, Mijnheer, spaar mij die vernedering: het is niet uit uwe handen, dat ik geld ontvangen zou, al moest het mij dienen tot het afkoopen mijns doods!’
Bij deze woorden had Jan eene beweging met de
| |
| |
hand gedaan en deze dus losgerukt uit de hand van Monica. De ontroerde en immer bevende juffer was tot haren stoel gegaan en zat daar, sprakeloos en stijf op den jongeling blikkende.
‘Maar, Jan, mijn vriend,’ hernam de kolonel, ‘gij zijt onrechtvaardig jegens mij en jegens u zelven. Wilt gij geen geld, zeg mij dan wat ik voor u kan doen; het zal mij een geluk zijn u eenigen dienst te kunnen bewijzen. Indien gij mij toelaat u te verplichten, zal ik u dankbaar zijn.’
‘Gij wilt mij eenen dienst bewijzen?’ antwoordde de jongeling. ‘Welaan, il vraag u ééne genade. Zult gij mij ze toestaan?’
‘Spreek, Jan, ik zal aan uw verlangen voldoen. Wat wenscht gij?’
De jongeling hief zijne afgematte leden wat hooger op den stoel en scheen zich tot iets plechtigs te bereiden. Dan sprak hij:
‘Kolonel van Milgem, morgen begint voor mij een nieuw leven: ik ga eenen onoverschrijdbaren grensmuur opwerpen tusschen mijn verleden en mijne toekomst. Men rukt zich zoo licht niet los van herinneringen, die met onze hersens en met ons hart als deelen van ons leven zijn vergroeid. En wellicht zou ik in dien strijd op den boord van een gapend graf gestruikeld hebben; het lot heeft mij gediend: ik bevind mij nu in de tegenwoordigheid van haar, die alleen mij op de wereld begrijpen kan! Dat ik spreken moge, dat ik lang onverstoord spreken moge, dat zij hoore wat mijn lot op deze aarde was, - en dan, dan zeg ik, niet blij maar met onderwerping, vaarwel aan den droom, die mij doodt. Zie, kolonel van Milgem, dit is de genade, die ik van u
| |
| |
afsmeek. Stem toe, dat ik spreke, - vergram u niet over hetgeen ik zeggen zal: gij geeft mij meer dan het leven!’
Er was iets zoo zoets en zoo lijdzaams in de stem des jongelings, dat de kolonel zich diep ontroerd gevoelde. Daarenboven was hij uiterst nieuwsgierig om eene verklaring te hooren, waarin hij zekere vermoedens hoopte bevestigd te zien. Hij zeide dan ook met goedheid:
‘Spreek, mijn vriend, en vrees niets: ik zal u met aandacht aanhooren.’
De jongeling begon dus met eene langzame en pijnlijke stemme:
‘Ik was jong, tevreden met mijn lot en verliefd op het leven. Mijn gevoelig hart dreef mij aan om van onze dienstmeid mijne zuster te maken; naar mate haars lijdens en harer ellende groeide mijne genegenheid tot haar, - onnoozel en zuiver gevoel, dat zich ongekend in mijnen boezem wortelde en later, verslindend vuur geworden, mijn ingewand verteren moest. Kolonel, ik voel nog in mijne hand de plaats branden, waar gij op de heide de Napoleons der vernedering hebt gelegd. Wat! gij dacht door eenig slijk der aarde mij te troosten over de ontrooving mijner zuster? En gij vermoorddet mij! Dan, o, dan reeds besefte ik de onmeetbaarheid van mijn ongeluk; wanhoop en vertwijfeling hebben dit hart verpletterd, waarin uw vertrek den bloedigen dolk der liefdesmart gelaten had. Alles ter wereld vergat ik om nog eene enkele treurende gedachtenis te voeden; ik heb mijne tranen jaren lang gestort aan den voet van den beuk; ik ook heb op den Zandberg gewacht en gehoopt; ik ook ben mager en kwijnend geworden.
| |
| |
Niets kon mij troosten, niets mij treffen; onmachtig tot arbeiden, onverschillig voor alles, leefde ik in eene pijnlijke droomwereld; - en ik heb mijne moeder op haar ziekbed gezien, zonder in mijn hart plaats te vinden voor nieuwe droefheid. Allen, die
Hij leunde eerst zwaar op den stoel. (Bladz. 174.)
mij kenden, hadden medelijden met mij, armen zinnelooze, als ik was. Ik was verliefd geworden op mijne eigene tranen, want zij vloten voor haar, die ik betreurde. Weenen was mijn leven, zuchten mijne spraak. Mijn machtig lichaam smolt weg als sneeuw onder den gloed mijns boezems; - en, wandelende schaduw, dwaalde ik als een menschenschijn door het gebladerte, dat ook hare klachten had gehoord.
| |
| |
- Een oude vriend mijns vaders wilde mij met geweld wegrukken van de plaats mijner geboorte; hij hoopte mij te genezen. Maar ik weerstond de gebeden van allen, die mij beminden. Waarom? Omdat de hemel der heide blauwer is? Omdat de lucht er balsemende geuren voert? Omdat de onmeetbaarheid der vlakte den geest streelt en verheft? O, neen, neen. Daar had zij geleefd, daar was het pad door haar betreden. O, ik wist welke graspijlen zich ooit onder haar lichaam hadden gebogen; ik wist op de schors der boomen de plaats te vinden, waar zij eens hare hand gelegd had, en het kruid, dat eens met de parelen harer oogen had geglinsterd. - De boomen, de heide, het beekje, alles had daar voor mij eene taal, die mij van haar sprak. Daar was ik nooit alleen; zij stond immer nevens mijne zijde, met mij omsloten in de nevelwolk der wereldvergetelheid. Uit het dreefken bracht de zuidenwind mij hare stemme; uit het geritsel der krekels zong zij mij het verleidend Rikke-tikke-tak! - Onuitsprekelijk was echter mijn lijden; ik besefte als eene pletterende waarheid, dat zij nooit meer komen zou. Ik had mijne zuster voor altijd verloren en verblijdde mij in de hoop eens vroegen doods. - De oude pastoor van Desschel en de tranen mijner zieke moeder riepen mij eindelijk tot betere gevoelens en gaven mij, voor een oogenblik, macht genoeg om tegen hare herinnering op te staan. Ik wilde dat folterend beeld verjagen, mij losrukken van hare dwingelandij op mijn gemoed, mij redden uit de smartkolk waarin ik verzonken lag, opnieuw mijne vergetene plichten tot God en tot mijne moeder betrachten. Ik ging naar Mechelen om, na jaren
| |
| |
studie, in den geestelijken staat een wapen tegen hare vervolging te zoeken. - Eilaas, wie zal zeggen, wat ik in de eenzaamheid van het Seminarium heb doorstaan! Wie zal zeggen, hoe bloedig mijn hart en mijne ziele gewond werden in dien wanhopigen strijd tegen haar! Wat ik deed, wat ik besloot of waar ik ging, immer was zij tegenwoordig, om alle andere gedachten als eene dwingelandin uit mijnen geest te rukken! Zij, altijd zij! - Met de wetenschap ontwikkelde zich nog de kracht mijner verbeelding, en nu nam zij eerst tot de minste verzuchtingen mijner mijmerende ziel in bezit. Altijd sprakeloos, hield ik mij verwijderd van mijne leergenoten; ik verschool mij in duistere hoeken om het lied van Rikke-tikke-tak te kunnen suizen, zonder te worden bespot; ik was het voorwerp van den algemeenen smaad; niets kon mij genezen, noch de strengheid mijner leermeesters, noch hunne teedere vermaningen. Eindelijk naderde de tijd, dat ik moest beslissen, of ik den geestelijken staat zou aanvaarden. Maar, o hemel, waartoe kon mij de overweging dienen? Ik was onwaardig om het altaar te naderen en onbekwaam zelfs tot bidden: nooit verhief ik mijne stem of mijne gedachte tot den hemel, zonder dat tusschen God en mij haar beeld zich plaatsen kwam! Ik weigerde, zoowel door eigene overtuiging mijner onwaardigheid als op aanrading mijner medelijdende leermeesters. Ik verliet het Seminarium. Mijne moeder was gestorven: ik had nog een klein gedeelte mijner erfenis. Mijn leven werd eene zorgelooze droomwandeling; onbekommerd over eene toekomst, die mij onverschillig was, verteerde ik spoedig wat ik nog bezat. De ellende vond mij ook moedeloos; ik sliep onder
| |
| |
den blauwen hemel, onder karren of op de stadsvesten; ik liet den honger mijn ingewand doorwoelen; en, met den spotlach op de lippen, ontving ik het brood der genade. Wat was mij toch het leven, en wat waren de pijnen des lichaams tegen de verterende smarten mijns boezems? Niets ter wereld kon mij treffen, niets mij opwekken uit mijne onverschilligheid. Haar beeld immer voor mijne oogen zien, haar toespreken in mijne ziel, het lied suizend herhalen, - dit was mijn leven: al het overige was dood in mij.’
Hier zweeg de jongeling eene wijl; hij hijgde van vermoeidheid.
Monica lag met het hoofd op de tafel en moest bitter weenen; want in deze tusschenpoos hoorde men het snorken van haren verkropten boezem. Gebukt en ten gronde ziende, zat de kolonel roerloos op zijnen zetel.
De jongeling ging voort:
‘Eens nog beproefde ik, op aanraden van vrienden, een krachtig geneesmiddel. Ik goot sterken drank bij teugen in mijn lichaam, en viel dronken neder op den grond. - Niets, niets kon het helpen; voor mijne verwilderde oogen stond nog haar beeld!..... Een dag, ik vergeet hem nimmer, dat ik met trage stappen de Meir overging, zag ik haar eensklaps in een rijtuig voorbijsnellen. Haar vluchtige blik ging als een pijl door mijne ziel, mijn hart brak in mijnen geschokten boezem; ik stortte gevoelloos ter aarde. Welhaast nochtans kon ik weder opstaan en mijne ontsteltenis in de eenzaamheid gaan verbergen. Des avonds ging ik op eenen wagen liggen om te slapen. Eene hersenkoorts brandde als vuur in
| |
| |
mijn hoofd; ik stortte in mijne verdwaaldheid van den wagen en viel met den schedel op de steenen, dat een stroom bloeds mij ontvloot. - Eene arme vrouw heeft mij op haren zolder genomen; zij heeft mij verpleegd als eene moeder: haar wijd ik voortaan mijn leven toe. Hare zoete en belangelooze liefde heeft de baan mijns harten gevonden en nevens het dwingend beeld eene plaats ingenomen. Nu besef ik de mogelijkheid om mijne vrijheid te herwinnen: ik moet leven om mijne nieuwe moeder te beminnen en te beloonen. Geve God, dat ook deze laatste hoop niet ijdel zij, - of het graf, dat op mij gaapt, zal recht doen over mijne verachtelijke zwakheid. Morgen ken ik u niet meer, Mejuffer, noch u, kolonel van Milgem! Vergeet gij ook, dat iemand onuitsprekelijke pijnen geleden heeft ter gedachtenis van uw kind; ik scheld u kwijt wat gij mij schuldig zijt. Vergeef mij, armen zinnelooze, als ik ben, de stoute woorden, die ik spreken durf; indien gij ooit in den jongen boer eenig belang steldet, verschoon het ontvleesd geraamte, dat voor u zit. En gij, Mejuffer, o, ik smeek u, gedenk mijner in uwe gebeden, opdat ik krachten vinde tot mijnen laatsten strijd tegen u. - Laat mij nu vertrekken, gij zult mij nooit meer hooren of zien. - Vaarwel, God belade u beiden met geluk!’
Jan was onder het uitspreken dezer laatste woorden opgestaan en wilde tot de deur naderen; maar eensklaps sprong Monica recht. Zij wierp heure haarlokken achteruit, wreef de tranen terug in hare oogen, en dan, den vinger als een bevel vooruitbrengende, riep zij:
‘Blijf! Blijf!’
| |
| |
En zich op de knieën met smeekende handen voor haren vader werpende, bad zij:
‘O, vader, vergeef mij, vergeef mij! Weerhoud hem, of ik sterf! In mijne droomen zweefde ook zijn beeld; hij is mijn broeder, mijn beschermer, mijn minnaar! O, God, hij gaat weg! Hij alleen kan mij redden. Geef hem mij! geef hem mij! Gij stort ook tranen, gij hebt gevoeld wat hij geleden heeft? O, hij alleen, of het graf zal mij bezitten! Vader, goede vader, lever mij niet over aan den dood! Ik zal leven, gezond worden, u zegenen! In naam mijner zalige moeder, geef hem mij!’
De kolonel deed eene plotselinge beweging en rukte zijne dochter met de hand van den grond; dan, met ontroerde stem, sprak hij:
‘Dit was dus het raadsel! Zulk een hart! - Welaan, Monica, wees gered, mijn kind! Hij zij uw bruidegom!’
Een snijdende schreeuw ontvloog de borst van Jan; hij leunde eerst zwaar op den stoel, doch stortte gevoelloos op het tapijt, terwijl Monica met opene armen tot hem liep.
|
|