Op het oogenblik dat hij, met den ransel op den rug, gereedstond om te vertrekken, kwamen al de huisgenooten aan de deur en reikten hem nog de hand der vriendschap; hij, met vochtige oogen, stapte de heidebaan in, en zich op eenigen afstand omkeerende, riep hij met ontroerd gemoed:
‘Vaarwel, heer kolonel van Milgem! Vaarwel, pachter Daelmans! Vaarwel, pachteresse! Vaarwel, Meken Teerlinck! Vaarwel!’
Op de heide gekomen, zeide de soldaat tot zich zelven:
‘Ware ik schrijver of dichter, ik stelde die aardige geschiedenis te boek. - Misschien word ik dat ook al eens. Ta, ta, gekheid.’
En dan, meer snelheid aan zijnen gang gevende, stapte hij voort op de maat van een lied, dat hij gewis op de hoeve geleerd had. Hij zong:
Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe!
Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe!
Heer lezer, gij ziet immers wel, dat de jonge soldaat zijne belofte gehouden heeft?
EINDE.