Volledige werken 16. Eene gekkenwereld. De twee vrienden. Rikke-tikke-tak
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
VIIIZes weken waren verloopen sedert de aankomst des kolonels te Antwerpen. Op den zolder van een arm huisje, op den Guldenberg, zat eene stokoude vrouw zeer vroeg in den avond bij een lampken aan het kantwerken. Ellendig zag haar verblijf er uit, want zij woonde onder de naakte dakpannen en had voor alle huisraad een tafeltje, twee stoelen en een bed, waarvan het deksel uit allerlei bijeengeraapte lappen was te zamen genaaid. Deze vrouw scheen onverschillig hare bouten dooreen te wentelen; evenwel, van tijd tot tijd boog zij het oor naar de alkove, waar het bed stond, en luisterde dan met aandacht op een onvatbaar gerucht. Even had zij dus hare twee handen roerloos op het kantkussen gelegd, toen de deur van het zolderkamerken openging en eene andere vrouw er binnentrad. De oude plaatste haren vinger op den mond en noodigde de intredende door een zacht pst! tot stilzwijgen. Opstaande, ging zij tot haar, leidde ze met de hand tot bij de tafel, en terwijl zij den stoel aanwees, zeide zij: | |
[pagina 151]
| |
‘Trien, wees wat stil, mensch; want hij slaapt zoo gerust!’ Trien trok een breiwerk uit haren zak en zeide met even stille stem: ‘Ah! dat is de mensch, dien gij in huis genomen hebt! Zoudt gij gelooven, Meken TeerlinckGa naar voetnoot(1), dat gij een goed werk gedaan hebt, als het is gelijk ze zeggen?’ ‘Ja, Trien, wees er zeker van: zonder mij was de jongen dood en begraven, och arme!’ Na een oogenblik het zolderken in al zijne hoeken te hebben bezien, sprak Trien weder zachtjes: ‘Maar, Meken, als ik mij niet bedrieg, hebt gij dien mensch al vijf of zes weken op uwe kamer. Waar slaapt gij dan?’ ‘Ja, Trien, waar slaapt gij dan? In dien hoek op eenen stoel, met mijn hoofd op de tafel. Daar is toch aan mij niet veel meer gelegen: ik heb mijnen tijd gehad, mensch!’ ‘Wel, wel, hoe kunt gij het uitstaan! Zes weken zonder onder de lakens te liggen? Het is om van te sterven!’ ‘Ja, Trien, ieder geeft zijnen evennaaste wat hij heeft; de rijke menschen geven hun geld en ik, - ik geef ook wat ik heb: mijn bed en mijne rust!’ ‘Nu, ik beken, dat ik het niet zou kunnen doen; maar het is toch schoon, en gij zult er mede verdienen bij God, Meken..... Maar ik ken het fijne van de historie nog niet; de eene zegt dit, de andere zegt dat, en op den duur weet men niets. Hoe is het nu eigenlijk gebeurd?’ | |
[pagina 152]
| |
‘Wel, ik zal u dat eens gaan zeggen; maar kom, zit wat dichter, hij moest zoo eens wakker worden. - Het is vijf of zes weken geleden, op eenen Zaterdag, het was wel elf uren 's avonds. Ik had wat milt gekocht voor mijne kat, en omdat ze nog van den geheelen achternoen niet te huis was geweest, nam ik mijn PeerkenGa naar voetnoot(1), en ik ging ginder tegen den blinden muur, tusschen de karren en wagens, naar mijne tooverheks zoeken. - Gelijk ik nu zoo al rondsukkel en roep: poesken! poesken! hoor ik eensklaps eenen zucht gelijk van een mensch; ik verschiet dat ik opspring, en ik sla mijne oogen naar den grond. Maar zie, ik kan mijne verschriktheid niet uitleggen: daar lag een mensch op den rug met zijn aangezicht vol bloed!’ ‘Och God! vol bloed?’ ‘Ja, Trien, vol bloed. Gij kunt denken: ik liep al gauw bij de geburen, ze kwamen met licht geloopen, en dan zagen wij, dat het een jong mensch was, die waarschijnlijk op eenen koelwagen was gaan liggen om te slapen, en die er afgevallen was. Hij moest er al langen tijd liggen, want het bloed, dat uit zijn hoofd sijperde, was bijkans heel gestold.’ ‘En hij was dood, Meken?’ ‘Och, dood! sukkel, dat gij zijt, - en hij slaapt daar in het bed!’ ‘Ja, Meken, wat wilt gij er aan doen, schaap? De memorie is verre! Welnu, wat deden ze dan?’ ‘Ja, wat ze deden? Wel, gelijk altijd. Veel raad en weinig daad; maar terwijl lag de jongen daar in zijn bloed op de koude steenen, - en mijn hart brak van | |
[pagina 153]
| |
het te zien. Ik heb gezegd in mij zelve: kom, kom, de menschen zijn gebroeders; en ik heb niet gewacht, totdat de dokter kwame om den ongelukkige naar het gasthuis te doen dragen. Ik heb hem doen opnemen en hier in mijn bed doen leggen.’ ‘Maar, Meken, hoe hebt gij hem kunnen verzorgen en onderhouden? of tenzij dat gij ergens eene kous onder de pannen hebt stekenGa naar voetnoot(1)?’ ‘Och, neen, Trien, ik heb veel gewerkt en al een beetje schuld gemaakt; maar dat is niets; wat met een goed hart geschonken wordt, dat geeft onze Heer terug.’ ‘Dit is toch al aardig! Kent gij zijne ouders, en weet gij van waar hij is?’ ‘Neen, ik heb het hem nog niet gevraagd. Maar als hij de koorts in het hoofd had, droomde hij altijd luidop, en ik heb wel gehoord, dat zijn vader en zijne moeder dood zijn.’ ‘En hebt gij zoo niets anders uit zijne woorden kunnen verstaan?’ ‘Neen, ik weet niet wat hij altemaal zeide van eenen beukeboom, van de heide en van mastbosschen. Latijn sprak hij ook al, en somtijds riep hij: Monica! Monica! Het is waarschijnlijk de naam van zijne moeder of van zijne zuster. Hij kent een liedeken, Trien, dat wilde ik wel voor zestien-en-halvenGa naar voetnoot(2) dat gij het hoordet! Het is zoo altijd van Rikke-tikke-tak, dat gij er zoudt kunnen bij dansen. Wat nog het aardigste was, hij sprak altijd, alsof ze hem tegen dank pastoor of geestelijke wilden maken, - en ik | |
[pagina 154]
| |
ben aan zijn hoofd gaan zien, of hem geene kruin geschoren was; maar daar is geen scheermes aan zijnen blonden krullebol geweest.’ ‘Och, Heer, het is misschien een arme jongen, die dronken was, of van zijne zinnen was geraakt.’ ‘Van zijne zinnen, Trien? Van zijne zinnen? Dat gij hem hoordet spreken, gij vielt op uwe knieën. Alwat hij zegt, staat gelijk geschreven, en het schoonste sermoen van onzen onder-pastoor is er niets tegen. Daar hangen zijne kleederen; zie, ze zijn van fijn laken geweest, Trien. Iederen keer dat hij den mond opendoet om mij te bedanken, breken de tranen uit mijne oogen: het is gelijk een engel, die spreekt! Gij moogt mij gelooven, ik zie hem veel liever dan of hij mijn eigen kind ware, en zoo hij bij mij wil blijven, zal ik voor hem werken tot op mijn doodbed. - Hij noemt mij moeder, Trien; gij moest dat woord in zijnen mond eens hooren!’ ‘Maar hoe is het er nu mede? Geneest hij?’ ‘Wel ja, hij is eene geheele maand van zijn verstand geweest en heeft koortsen in het hoofd gehad, maar sedert acht dagen is het wat beter. Hij bekomt zoo al stillekens en zoekt zijn memorie bijeen. Anders is hij nu geheel bij zijne zinnen. Als hij wat meer van spreken was, dan zou ik ook veel meer weten; maar hij zegt nooit iets dan om mij te bedanken? en ik vraag hem niemendal. Hij heet Jan, dat heeft hij mij gisteren gezegd; het overige zal wel komen, Trien, als hij wat gezonder is; nu is hij nog zoo mager als eene graat en zoo bleek als uwe muts; de eerste maal dat hij opstond, was hij zoo slap, dat ik hem in mijne armen moest nemen, of hij zou gevallen zijn.’ | |
[pagina 155]
| |
‘Och arme, dat schaap!’ ‘Nu is hij toch veel beter en kan al goed gaan; want gisteren zeide hij, dat hij dezen avond zou uitgaan om wat lucht te scheppen.’ Nauwelijks had Meken Teerlinck deze laatste woorden gesproken, of achter de gordijnen der bedstede klonk eene zoete, teedere stem, die riep: ‘Moeder, goede moeder!’ Die naam en de toon, welke er aan gegeven was, moesten eene buitengewone tooverkracht op het gemoed der oude vrouw hebben; want hare oogen glinsterden van aandoening, terwijl zij haastig de lamp en een glas melkwater vatte, en tot de bedstede ging. De zieke bezag haar in de oogen met zooveel liefde en zooveel dankbaarheid, dat Meken het hoofd afwendde om eenen traan van hare wimpers te vegen. Terwijl nam de jongeling eene harer handen en plaatste zijne lippen met eenen langen kus er op. ‘Goede moeder!’ herhaalde hij nog. Trien reikhalsde met kloppend hart om het gelaat van den zieke te zien; een diepe schrik deed haar beven, toen zijne uitgeholde oogen zich op haar richtten, en zij schoof haren stoel achteruit, als wilde zij zich van eene akelige verschijning verwijderen. De zieke sloeg zijnen mageren arm om het hoofd van Meken en trok ze nader bij zich; hij zeide haar waarschijnlijk iets in het oor, vermits zij onmiddellijk zijne kleederen ging halen en de gordijnen toeschoof, zoohaast zij ze op het bed gelegd had. Dan, bij de tafel komende, zeide zij stillekens met eene uitnemende blijdschap tot de bevende Trien: ‘Hij gaat opstaan!’ Dit gezegde scheen de gebuurvrouw in het geheel | |
[pagina 156]
| |
niet gerust te stellen; want haar gelaat verbleekte en zij zag met angst naar de deur. Zonder twijfel spoorde de schrik haar aan om de kamer te verlaten, eer de spookachtige jongeling verscheen; de vrouwelijke nieuwsgierigheid hield haar echter op haren stoel genageld. Na eenige oogenblikken opende zich de gordijn der bedstede. Dan liep Meken tot den zieke, - hielp hem uit het bed en onderschraagde hem in zijnen gang tot de tafel. Zou dit levend geraamte de jonge boer zijn, dien wij kennen? Ja, hij is het, de ongelukkige. Het gebeente steekt hem door de ontverfde huid; zijne oogen staan diep verzonken in duistere holen; zijn rug is gebogen, zijn hoofd hangt ter zijde. Zulke vuile en grof gelapte kleederen kunnen slechts eenen bedelaar dekken. Wat mag toch het lot des jongelings geweest zijn? Nu stond hij voor het menschlievend Meken en hield eene harer handen vast; hij bezag haar met die teedere uitdrukking, welke een streelend kind alleen eigen is, en zeide: ‘Goede moeder, ik verlang uit te gaan. Zal ik u daardoor niet bedroeven?’ ‘Wel, Jan, mijn jongen,’ antwoordde de oude vrouw, ‘gij zijt nog zoo zwak, schaap lief! Gij loopt gevaar van te vallen, - en denk eens hoe benauwd ik zal zijn.’ De bezorgdheid van Meken stond zoo diep in haar berimpeld aangezicht te lezen, dat Jan onder hare liefderijke blikken tot in den grond des harten werd ontroerd. ‘O, moeder,’ zuchtte hij, ‘waarom, waarom | |
[pagina 157]
| |
bemint gij mij zoodanig? Ja, wees gij mijn engelbewaarder! Wat niemand heeft kunnen doen, dat doet misschien nog de belangelooze liefde eener arme vrouw! Wonderbare ziele van goedheid! Bij den boord van het graf is er nog teederheid genoeg in uwen boezem om eenen ellendige, als ik ben, het leven zoet te maken en hem uit de diepste kolk der wanhoop op te heffen. O! Ik heb God gebeden, dat Hij u zegene! - En, oordeel over mijne dankbaarheid tot u, goede moeder: het is het eerste onverstoorde gebed, dat ik sedert zeven jaren den Hemel mocht toesturen!’ De taal des jongelings had eenen zonderlingen en begeesterden toon, die op het gemoed van Trien eenen diepen indruk deed; hare benauwdheid was gansch vergaan, en nu luisterde zij met gapenden mond en opgespalkte oogen naar des jongelings woorden, die haar verrukten en roerden, als hadde zij een welluidend snarenspel hooren galmen. Meken bezag haar ondervragend en scheen te zeggen: ‘Welnu, wat zegt gij van mijnen zoon? Is hij zinneloos? ‘Maar Trien luisterde in stilte, zelfs nog nadat Jan opgehouden had van spreken. ‘Arme jongen,’ zuchtte Meken, ‘heb maar moed. Ik ben arm en sukkelachtig, het is waar; doch, als gij bij mij wilt blijven, zal ik u altijd gaarne zien, - en ik zal voor u de vingeren van mijne handen werken.’ De jongeling bracht de hand der oude vrouw aan zijne lippen, doch antwoordde niet. ‘Jan,’ zeide Meken met zoetheid, ‘als gij gaarne zoudt uitgaan, gij moet het voor mij niet laten: ik zal medegaan.’ | |
[pagina 158]
| |
‘Goede moeder,’ antwoordde Jan smeekend, ‘ik verlang uit te gaan; maar ik moet alleen zijn. Mijn hoofd brandt; in de eenzaamheid zal ik verkoeling vinden. Morgen, goede moeder, zal ik u zeggen wie ik ben en wat onbegrijpelijk verdriet mijn leven heeft vergiftigd. Laat mij nu gaan, - en blijf gerust te huis; binnen een uur kom ik weder.’ Meken gaf Jan haar gaankruksken in de hand, leidde hem de trap af, sprak nog eenige zoete woorden en sloot de deur achter hem toe. Daar gaat de kranke jongeling met wankelende stappen, dicht nevens de huizen, door de duisternis; hij leunt op het handkruksken, dat Meken hem schonk, en hijgt zwaar van vermoeidheid. Gewis heeft zijn gang een doel, want hij aarzelt niet in de keus der straten. Bij poozen blijft hij staan en rust; dan herneemt hij zijnen weg en gaat immer voort tot op de Meirplaats. Daar schikt hij zich dicht tegen de huizen en sluipt in de duisternis langzaam voort, als een dief of een bespieder. Welhaast blijft hij staan onder het gesloten venster eener prachtige woning; hij leunt met den elleboog op den arduinen dorpel en poogt met zijn gezicht door de zonneschermkens te dringen. Binnen in het huis is licht; want een zijdelingsche straal beglanst het gelaat van den luisterenden jongeling, die, na langen tijd daar te hebben gestaan, van vermoeidheid geheel ineenzakt, en, als gevoelloos, met het hoofd op den vensterdorpel blijft liggen. |
|