Zes maanden later, op het slagveld van Dresden, trof een kogel hem in de knie. Na de genezing zijner wonde bleef zijn been gebogen: hij zou hinken voor zijn gansche leven en met eenen stok gaan. Deze gebrekkelijkheid was oorzaak, dat men hem, op zijn verzoek, naar Parijs liet keeren. Hij vond zijne Monica nog meer vermagerd, met doorschijnend gelaat en met glinsterende oogen, sprekende onachtzaam en droomachtig.
Slechts twee snaren vond hij nog gevoelig in haar hart, twee driften even blakend: hare liefde tot hem en hare zucht tot het betreurde Kempenland.
Onmiddellijk en met den grootsten spoed maakte hij dan de noodige toebereidsels om met Monica naar Brabant te keeren. Een bode werd naar Antwerpen gestuurd om er een gevoeglijk huis te huren en in te richten, totdat de tijdsomstandigheden zich zouden hebben opgeklaard, en de kolonel een klein buitengoed in de omstreken van Moll zou hebben kunnen koopen of huren.
Eenige dagen later vertrokken zij in eene postkoets. Niets bijzonders onderbrak de blijde reize naar het vaderland; allenlijk in Antwerpen zelf, en toen het rijtuig de nieuwe woning des kolonels naderde, blikte Monica bij geval de straat op en liet eenen scherpen schreeuw van verbazing, die den kolonel van schrik deed opspringen.
Toen hij haar vroeg wat hare plotselinge aandoening veroorzaakt had, antwoordde zij:
‘Och, het is niets, vader. Ik ben ook zoo licht van verschieten. Daar zag ik in de straat eenen armen jongeling met slordige kleederen, die mij ter