Volledige werken 16. Eene gekkenwereld. De twee vrienden. Rikke-tikke-tak
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
VIOp eenen namiddag stond Jan weder droomend voor den beuk, starende op zekere gedenkteekens, die nog niet lang in de effen schors des booms gesneden waren. De arme jongeling scheen ziekelijk en kwijnend, want de blos der jeugd was op zijn gelaat door een grauwe en doorschijnende tint vervangen; hem glinsterden nu ook de oogen als van eenen zinnelooze, en zijn hoofd helde mismoedig over den linkerschouder. Na meer dan een half uur, zonder zich te verroeren, daar gestaan te hebben, hoorde hij achter het elzendreefken de afgevallene bladeren onder den tred eens menschen kraken; zich omkeerende, zag hij den ouden pastoor van Desschel tot zich naderen. Zichtbaar deed hij geweld om aan zijne wezenstrekken eene gewone en opgeruimde uitdrukking te geven: den geestelijke met eerbied groetende, poogde hij te glimlachen; maar eilaas! zijn glimlach verried slechts pijn en grievende smart. De pastoor wees hem, dat hij op het gras zou nederzitten, vatte hem de hand, en hem met diep medelijden beziende, sprak hij op plechtigen toon: ‘Jan, Jan, is het zóó dat gij uwe plechtige belofte | |
[pagina 139]
| |
houdt? Nog altijd onder den beuk? Gij wilt dus, dat uwe moeder hare bedreiging volbrenge en den boom doe afhakken om u te genezen?’ Bij dit gezegde schokte eene krampachtige beweging de leden des jongelings; met het oog stekend op den priester gericht, riep hij: ‘Wat? Den boom, - den beukeboom omverhakken? O, neen, neen, vader, ik zou de werklieden dooden.....’ Een dusdanige uitval verwonderde den goeden pastoor, die reeds dikwijls door stillen raad gepoogd had den jongeling het voorwerp zijner treurnis te doen vergeten, en dacht reeds verre gevorderd te zijn. Hij sprak nu zonder gramschap en met even vaderlijke stemme: ‘Jan, mijn zoon, het zijn zondige woorden, die gij spreekt. Uwe moeder heeft het alleen ter vlucht gezegd, en gij weet het wel: al hare woorden zijn geen evangelie. Maar dat gij, die met gevoel en verstand begaafd zijt, u om zulke nietige zaken door eenen zinneloozen droom laat vervoeren tot bedreiging van moord, - dit begrijp ik niet, en het doet mij pijn. Heb ik verdiend, dat gij mij dus antwoordt!’ ‘Vergeef mij, vader,’ sprak de jongeling met waar berouw in de oogen. ‘Ik weet, dat gij niets verlangt dan wat mij goed en voordeelig zou zijn; maar er is in mijn hart iets onbegrijpelijks dat meer macht heeft dan uw woord en dan mijn wil.’ ‘Jan, er staat geschreven: wie het gevaar zoekt, zal er in vergaan, en zoo is het ook met u, jongen. Indien gij u niet vermaaktet in mijmeringen, die uw leven bij gebrek aan beweging verlammen; indien gij op het | |
[pagina 140]
| |
veld arbeiddet gelijk het uw plicht is, dan zoudt gij welhaast de oorzaak uwer smart vergeten; gezondheid en moed zouden in u terugkeeren, en gij zoudt kunnen werken voor uwe zieke moeder. Maar neen, gij brengt uwe dagen over onder dezen boom of op den Zandberg, en gij zijt niet alleen een groot zondaar, omdat gij uwe plichten tot God en uwe moeder niet naar behooren vervult; maar daarbij nog een zinnelooze, een gek, die zich voedt met de hoop eener onmogelijkheid, en die zijn leven geeft aan eene ijdele hersenschim.’ ‘O, vader, na haar vertrek heb ik nog langen tijd gewerkt, - en toen kwam ik hier alleenlijk vóór en na de arbeidsuren. Ik hoopte dan ook, dat ik haar zou hebben kunnen vergeten. Eilaas, haar beeld volgde mij overal. Bij den ploeg suisde zij mijnen naam in mijn oor; op den dorschvloer zongen de vlegels het lieve Rikke-tikke-tak; in de stem der vogels hoorde ik hare taal; alle geruchten, alle natuur-stemmen riepen: Monica! Monica! Waartoe diende mij toch de arbeid? Wist ik wat ik deed? Och, neen, vader, het hielp mij niet. Mijn slaap zelf was mij een klaarder leven dan bij dag: ik genoot troost, ik zag ze, ik sprak met haar; maar rusten mocht ik nooit. Nu kan ik niet meer werken, al wilde ik het doen: ik ben slap en ziekelijk.’ De pastoor schudde het hoofd en zweeg eene wijle tijds; dan vatte hij opnieuw des jongelings hand en vroeg: ‘Sa, Jan, gij moet mij zeggen of gij zoo wilt blijven of niet. Zeker is het, en gij weet het, dat Monica hier niet meer zal komen, - en kwame zij, het ware dan nog erger: zij is eene rijke juffrouw en | |
[pagina 141]
| |
gij een boerenjongen. Uwe ziekte is dus eene zotternij.’ ‘Ho, kon ik haar vergeten, vader!’ ‘Verlangt gij het inderdaad?’ ‘Ik wensch het uit den grond mijns harten, vader; want sedert lang zijn mijne droomen niets meer dan gal en bitterheid. Wanhoop en vertwijfeling vervullen mijn hart.’ ‘Welaan, toon, dat gij waarlijk moed hebt en genezen wilt. Voldoe aan den wensch uwer moeder, volg mijnen raad: ga naar Mechelen!’ ‘Ik zou sterven, vader.’ ‘Waarom?’ ‘Ah, waarom? - Vader, ik ben vóór eenige maanden naar Brussel geweest en heb er acht dagen moeten blijven. Wat heb ik droeve tranen gestort gedurende dien korten tijd! Wat onzeglijk lijden heb ik doorstaan!’ ‘Ik begrijp u niet.’ ‘Ik ga het u zeggen. Toen het mij toegelaten werd terug te keeren, ging ik nacht en dag zonder rusten. Als de eerste maal de reuk der schaddenvuren mij door den wind werd toegevoerd, begon ik van ontroering als een kind te weenen; verder, in het midden van het eerste mastbosch, wierp ik mij geknield ten gronde en ik dankte God met luider stemme, dat ik mijne geliefde speldeboomen mocht wederzien. Ik heb gegeten van het eerste heidekruid, dat ik zag, om de dierbare plant dichter aan het hart te hebben; - en, hier komende, ging ik niet recht naar huis: ik ben eerst mijnen vriend den beuk komen omhelzen, en het is met tranende oogen dat ik tot de jeneverboomkens sprak, als waren zij menschen geweest.... | |
[pagina 142]
| |
En gij stelt mij voor, zes jaren lang van mijne heide verwijderd te blijven? Onmogelijk!’ ‘Mijn zoon, ik weet om welke reden gij de heide meer dan een ander bemint; maar het is juist die oorzaak, welke wij moeten te niet doen. De studie zal beter dan een lichamelijke arbeid het beeld, dat u vervolgt uit uwen geest verdrijven, en de overtuiging dat gij bestemd zijt om gansch aan den dienst Gods te worden toegewijd, zal uwe wereldsche droomen wel overwinnen; twijfel daar niet aan.’ De priester gaf aan zijne stem eenen plechtigen en half grammoedigen toon, welke eenen diepen indruk op den jongeling deed, en hernam: ‘Andere redenen nog zal ik doen spreken, om u tot betere gedachten te brengen. Jan, gij vermoordt u zelven, omdat gij uw leven uitput door onophoudende droefheid. Denkt gij, dat God u die misdadige dwaasheid zal vergeven, indien gij er tot den doodstrijd in volhardt? In uw ijdel droomleven denkt gij alleen aan eene enkele zaak. - Dringt er wel ooit eene gedachte in uwen geest, die tot den Hemel klimme? Zijn het gebeden, die gij met den mond spreekt, terwijl uwe gepeinzen de Godheid hoonen, daar gij een menschenbeeld aanbidt, zelfs in den tempel des Heeren? En denkt gij er wel aan, dat het graf op u gaapt, - dat gij uwe ziel den booze overlevert, - en dat het eeuwig vuur de belooning uwer zinnelooze vergetelheid moet worden?’ De woorden des priesters, met somberen nadruk gesproken, hadden het gemoed van den jongeling fel geschokt. Hij gevoelde wel, dat de pastoor hem schrikkelijke waarheden gezegd had, en hij beefde zelfs nog na de dreigende woorden. Hij bleef eenigen tijd | |
[pagina 143]
| |
sprakeloos ten gronde blikken, en dan, het hoofd opheffende, als iemand, die een moeilijk besluit genomen heeft, sprak hij: ‘Welaan, vader, het zij zoo! Ik zal naar Mechelen gaan.’ ‘Morgen?’ vroeg de pastoor met blijdschap. ‘Morgen reeds?’ herhaalde de jongeling, ‘morgen mijne heide verlaten? En misschien voor altijd!’ ‘Neen, Jan, spreek toch zoo dwaas niet,’ zeide de pastoor. ‘Gij kunt jaarlijks meer dan eens uwe moeder komen bezoeken en, gedurende het school-verlof, lang genoeg uwe heide wederzien. Daarbij, als gij priester zijt, moogt gij in een dorp der KempenGa naar voetnoot(1) geplaatst worden, - en dan eerst zult gij uw leven rustig en vreedzaam onder de heidelucht kunnen doorbrengen. - Morgen, niet waar?’ ‘Welaan, morgen! Het is gezegd!’ riep de jongeling met zulke snijdende stem, dat zijne galmen door het elzendreefken klonken, ‘Morgen! Morgen!’ En hij sloeg zich de twee handen voor de oogen, waaruit een bittere tranenvloed losbrak. Een half uur daarna ging hij aan de hand des pastoors naar de hoeve. |
|