Volledige werken 16. Eene gekkenwereld. De twee vrienden. Rikke-tikke-tak
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| |
VNog een uur, en de zon zal de heide met hare stralen overgieten; reeds klimt het oosterlicht in de hoogte; de duisternis wijkt naar de westerkim; eenige onvatbare geruchten kondigen de natuurontwaking aan. In de kamer der eenzame hoeve zet het uurwerk zijn rusteloos getik voort: de nare stilte des nachts heerscht er nog onverstoord; de haard is koud. In den halfduisteren hoek der kamer staat een spinnewiel, nog met fijngehekeld vlas op het rok en met ongebroken draad, alsof de spinster het daareven had verlaten. Op twee of drie stappen van het spinnewiel schetst zich een menschenlichaam in de duisternis: het is een jonkman, die zittend het werktuig met eene vreemde uitdrukking beziet. Met de armen op de borst gevouwen en het hoofd gebogen, stuurt hij zijn oog aandachtiglijk van het spinnewiel op den bijstaanden stoel. Zijn gelaat draagt de kenteekenen eener diepe droefheid; verdoofd vuur straalt uit zijne blikken, als hadde de wanhoop in zijn hart gewoond; en toch, een zwevende glimlach verschijnt | |
[pagina 135]
| |
bij poozen op zijne lippen. Indien men hem dus zittend kon zien, men zou denken, dat erbij het wiel eene onzichtbare spinster zit, met wie deze jonge man door de taal der oogen eene roerende samenspraak houdt. Tonen, zoo zacht dat zij de nachtstilte niet breken, drijven suizend door de kamer. De jongeling brengt den vinger aan den mond en schijnt te luisteren, ofschoon hij het zelf is, die bewusteloos zingt: Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe!
IJzer warm,
Hoog den arm!
Slaat maar toe,
Rikke-tikke-toe.
Hij staat op, neemt eenen herdersstaf in de hand en gaat met langzame stappen ter kamer uit. Daar wandelt hij droomend nevens het elzendreefken; hij blijft staan, plukt eene bloem, glimlacht haar zalig tegen, omkranst ze en laat hare bladen onachtzaam door zijne vingeren ten gronde vallen. Hij komt bij den boord der baan en ziet de heide over naar kleine heuvelen; zijn oog schiet vol water; hij gaat zitten en weent bitter. Hij richt zich weder op, dwaalt verder tot bij den stam van eenen statigen beuk, in welks nabijheid eenige donkergroene jeneverboomkens hunne waggelende kruin verheffen. Daar blijft hij eenige oogenblikken in zelfvergeten staan en luistert, alsof eene geheime stem uit den boom tot hem spreekt: uit zijn hart stroomt een stil gezang over zijne lippen; tusschen het loof der jeneverboomkens suizen de klanken van het lied: | |
[pagina 136]
| |
Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe!
IJzer warm,
Hoog den arm!
Slaat maar toe,
Rikke-tikke-toe.
Deze droom is ook ten einde. De mijmerende jongeling verlaat den beuk en stapt de heide op. Hij beklimt eenen hoogen zandheuvel: op den top gekomen, steekt hij zijnen herdersstaf vooruit, laat hem op den schouder rusten, slaat den rechterarm er klemmend over en staat zoo, op dien steun liggende, roerloos als een steenen beeld. Zijn oog is gericht naar een blauwend punt, dat in de uiterste verte op den gezichteinder zich vertoont, en waaruit eene kronkelende baan in wentelende bochten de heide overschiet en nevens den zandheuvel verdwijnt. Wat mag toch die droeve jongeling verwachten; wat hoopt hij, dat de heideweg hem brenge? Tot wie voert de wind de zuchten, die zoo dof en zoo smartelijk uit zijne borst opwellen? Luister, hij zegt het zelf; want nu verandert zijn zucht in een woord, - in eenen naam, met liefde en pijn gesproken: ‘Lena!..... Monica!’ Achter hem beklimt een boerenmeisje den zandberg; hem naderende, roept zij op bitsigen toon: ‘Jan, gij moet naar huis komen!’ De jongeling springt recht, keert zich om en blikt met diepe bitterheid op haar, die hem in zijne mijmering komt storen. Evenwel, zijn aangezicht wordt eensklaps kalm en onverschillig; hij daalt den berg af en spreekt: ‘Zuster, ik kom.’ | |
[pagina 137]
| |
Terwijl hij haar met gebogen hoofde volgt, zegt zij: ‘Het is een schoon leven, dat gij leidt! met al die grillen! Gij denkt zeker, dat het brood met droomen te verdienen is? Dat is nu drie maanden even zot als die luie Lena, die met haren vader, gelijk ze zeggen, vertrokken is! Gij hebt haar hare zotternijen schoon afgeleerd! Dat staat van 's morgens tot 's avonds, in nat en droog, op den zandberg naar de kraaien te gapen. Ik zou beschaamd zijn! Gij laat onze zieke moeder in haar bed liggen kijven, en gij gaat uwen gekken gang! Zoo zal de hoeve wel in den grond geraken, wij op het stroo en gij te GheelGa naar voetnoot(1).’ De jongeling antwoordt niets op deze verwijtingen en schijnt ze zelfs niet te hooren. Hij laat zijne zuster voortspreken, zonder zich het minste om hare woorden te verstoren en volgt haar, als onverschillig, tot binnen de hoeve. |
|