Volledige werken 16. Eene gekkenwereld. De twee vrienden. Rikke-tikke-tak
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
IVDes anderen daags, in den vroegen morgen, reed de kolonel van Milgem met zijnen reisgezel over den kronkelenden heideweg, die van Lichtaert naar Moll leidt. De zon stond in vollen glans aan den blauwen hemel en toog uit de zandige vlakte eenen waggelenden wasem, welke haar deed gelijken aan eene brandende zee met kleurlooze vlammen. De eigenaardige balsemgeur der heide en de reuk der schaddenvurenGa naar voetnoot(1) vervulden de lucht; de krekels zongen hun eentonig lied, en duizend andere kleine diertjes dartelden tusschen het gebloemte der heide. Dit alles werkte met dwingende kracht op het gemoed des kolonels: onder zulke lucht had hij zijne schoonste jaren gesleten; alles, tot het magere gras toe, voerde in zijn geheugen ontroerende dingen op. Ook reed hij met het hoofd gebogen vóór zijnen | |
[pagina 123]
| |
makker en liet, in de diepste sprakeloosheid, den toom van zijn paard onachtzaam hangen. Meer dan een uur lang eerbiedigde de jonge luitenant het stilzwijgen zijns oversten. Evenwel, na dien tijd bracht hij zijn paard nevens dat van zijnen reisgenoot en sprak met troostende stem: ‘Kolonel, verjaag toch uwe droefheid. Ik begrijp uw verlangen om uw kind terug te vinden zeer wel; maar een man als gij, die den vijand en den dood honderdmaal zonder schrik in de oogen hebt gezien, zal die zich laten neerdrukken onder eene gewone smart?’ ‘Eene gewone smart?’ antwoordde de kolonel, ‘inderdaad, Adolf, het is eene gewone smart; maar zij is er niet min diep om. Begrijp het wel, mijn vriend: in mijn gansche leven heb ik maar eens eene vrouw bemind. Ofschoon het eene boerin is geweest, toch vervolgt mij hare gedachtenis tot zelfs op het slagveld. Zij is dood, de arme Barbara! maar zij heeft mij een kind gelaten, het pand onzer liefde, dat zij mij ten prijze van haar leven schonk. Moeten vreezen, dat de eenige vrucht van ons huwelijk misschien bedelend rondloopt, honger en smaad lijdt, terwijl ik de middelen bezit om haar voor altijd gelukkig te maken! Weten, dat mijne Barbara misschien uit den hemel mij rekening afeischt over haar kind.....’ ‘Kolonel, kolonel!’ viel de luitenant in, ‘gij maakt uwe smartte dichterlijk; dit is het middel niet om ze te verminderen. Zie toch de zaken met koelbloedigheid in. Een krijgsman heeft immers macht genoeg op zijn gemoed om zich over een ongeluk te troosten, al ware het nog grooter.’ | |
[pagina 124]
| |
‘Denkt gij dan, Adolf,’ hernam de kolonel, ‘dat men zijn hart zoo gemakkelijk met ijzer omkleedt als zijn lichaam? Gij bedriegt u. Ik weet, dat gij waant gevoelloos te zijn, en gij schijnt er immer hoogmoedig over. IJdel is nogtans uw waan. Sedert tien jaren hebt gij uw dorp verlaten, niet waar? Welaan zeg mij, indien uw oog ginder, op den gezichteinder, eensklaps de hut ontdekte, waar uwe oude moeder woont, zoudt gij tranen storten of niet?’ De jonge luitenant zweeg eenige oogenblikken en antwoordde met oogen nedergeslagen, als ware hij beschaamd geweest: ‘O, ik zou nederknielen en tranen storten, kolonel!’ ‘Ah, dan zult gij ook licht begrijpen, dat ik mij gansch overlever aan de hoop van mijn kind terug te zien en onbedwongen tranen storten zou, indien God mij toeliet haar te vinden. Weet het, Adolf: ik heb noch moeder, noch vader, noch broeder, noch magen; op de wereld is maar één wezen, dat aan mij gehecht is door banden des bloeds en des geheugens; dit wezen is het kind mijner arme Barbara. Zij gaf stervend het mij in de armen en zeide nog onder het snakken: o, zie het altijd gaarne, vriend!’ De stem des kolonels was bij deze woorden zoo dof geworden, dat de luitenant, uit eerbied voor zijne ontsteltenis, achteruit bleef en zich zwijgend van zijnen overste verwijderd hield. Deze vertraagde weinig tijds daarna zelf zijn paard en wachtte zijnen makker in. Dan wees hij met den vinger vooruit en sprak diep ontroerd: ‘Adolf, legdet gij uwe hand op mijn hart, gij zoudt voelen met wat geweld het bloed door mijne | |
[pagina 125]
| |
aderen bruist. Mijn goede makker, verwonder u niet, dat er water in mijne oogen glinstert. Ziet gij ginds, boven de jeneverboomkens, een rijzigen beuk zijne statige kruin bij het beekje verheffen? Die boom hoorde mijn eerste liefdewoord! Onder zijn lommer ontving eene bevende maagd mijne vreesachtige bekentenis! Alles kent mij hier: gras, heide, water, boomen, alles groet mij in eene roerende taal. Kom, stijgen wij hier af. Ik wil zien, of de schors van den beuk het teeken onzer liefde heeft bewaard!.....’ Eenige oogenblikken leidden zij hunne paarden bij den toom, totdat zij, met de dieren niet verder kunnende geraken, ze elk aan eenen boom bonden en dan het beekje oversprongen. Vóór den beuk gekomen, sloeg de kolonel de handen te zamen, boog het hoofd en staarde van onder zijne wimpers op het ingesneden teeken, dat als een groet van zijne Barbara hem tegenblonk. Eensklaps, alsof een geheime slag hem hadde getroffen, sprong hij recht en boog het oor naar een stil en ver geluid. De luitenant verschrikte over de beweging van zijnen overste en bracht de hand onwillig aan de zijde, waar hem gewoonlijk de degen hing; maar een dwingend teeken beval hem de diepste stilte. Van achter het elzendreefken, dat nevens de beek zich verlengde, klonken nu eenige zoete, zilverachtige galmen, en welhaast hoorde men verstaanbaar als eene kinderstemme, die zong: Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe!
IJzer warm,
Hoog den arm!
Slaat maar toe,
Rikke-tikke-toe.
| |
[pagina 126]
| |
Even roerloos bleef de kolonel, nadat reeds de verre stem was vergaan. Hij wachtte waarschijnlijk naar een tweede refrein van het lied. Dit niet hoorende, zeide hij zelf op eenen zonderlingen en stillen toon: Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe!
IJzer hard,
Moed in 't hart!
Slaat maar toe,
Rikke-tikke-toe.
Geen geluid klonk hem tegen: het elzendreefken bleef stom. Hij ging haastig tot den luitenant en hem voorttrekkende, sprak hij met verdoofde stem: ‘Kom, - kom, mijn vriend; al mijne zenuwen sidderen. Ik ben tot stervens toe ontroerd. Het is mijne Barbara, die gij gehoord hebt, hare stem, haar lied!..... Wat bereidt Gij mij, o God!’ Plotseling hield de kolonel zijnen makker staan en wees hem, zonder spreken, eene jonge maagd, die aan den voet van eenige jeneverboomkens op het gras nederzat. Zij scheen niet te weten, dat men haar bespiedde; want hare opgespalkte zwarte oogen waren stijf en beweegloos naar den beuk gericht, en bij haren gapenden mond hingen de gebogene vingeren harer rechterhand, alsof zij al de geruchten der heide wilde van zich jagen om er slechts een enkel te vatten. De kolonel deed eene beweging om haar te naderen, en dan eerst bemerkte zij met schrik, dat onbekende personen met scherpe blikken haar bezagen. Evenwel, hare vrees verging oogenblikkelijk, en een onbeschrijflijke glimlach blonk van haar gelaat de twee vreemdelingen tegen. | |
[pagina 127]
| |
De kolonel, door ongeduld overmeesterd, ging tot de maagd, knielde nevens haar, nam eene harer handen en vroeg dan bevend: ‘Kind, hoe is uw naam?’ ‘Lena,’ was het antwoord. Een pijnlijke gil ontvloog de borst van den wanhopigen krijgsman; hij riep met wanhoop: ‘Lena? O, hemel, zij is het niet!’ Bij deze klacht borsten tranen uit zijne oogen, en hij verborg het aangezicht in zijne handen. De jonge luitenant wilde zijnen overste van den grond heffen, doch deze stiet hem zachtjes van zich en toonde hem, dat hij onverhinderd aan zijne ontroering wilde overgeleverd blijven. Beurtelings bezag Lena de twee onbekenden met ondervragend gelaat, totdat zij hoorde en zag, dat de geknielde man bitter weende. Dan nam zij zelve zijne hand en sprak zoo fijn en zoo medelijdend: ‘Wat is de oorzaak uwer smart, Mijnheer? Doet het liedeken van Rikke-tikke-tak u pijn? Ik zal het niet meer zingen.’ De kolonel, door den toon harer stem geschokt, veegde zijne tranen met geweld uit de oogen, en zich nog dichter voor haar plaatsende, vroeg hij met angst en snel sprekende: ‘Zeg, meisje, wie heeft u dit lied geleerd?’ ‘Ik weet het niet,’ was het zoete antwoord, ‘Ik ken het al lang; maar ik weet toch niet sedert wanneer.’ ‘Herinnert gij u niet, mijn kind, dat toen gij zeer jong waart, gij altijd een gerucht hoordet als van hamers, die beurtelings op een aanbeeld vallen?’ Lena antwoordde niet op die vraag; maar hare | |
[pagina 128]
| |
oogen gingen wijd open, en zij bracht hare nagels krabbend aan haar voorhoofd, alsof zij er eene geheugenis wilde losmaken. ‘Luister!’ zeide de kolonel nog sneller. ‘Luister, of gij dat niet dikwijls hebt gehoord?’ Hij sloeg dan met den steel zijner zweep in de hand, bootste het getrippel der hamers op het aanbeeld na en zong: Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe!
IJzer hard,
Moed in 't hart!
Slaat maar toe,
Rikke-tikke toe.
Schrikkelijk beefde de maagd tot het einde van het lied; dan riep zij met eene vervoerende blijdschap: ‘Ja, ja, Rikke-tikke-tak!’ En zij sloeg de handen insgelijks te zamen op de maat van het lied. ‘Herinnert gij u niet, meisje, dat een man u op zijne knie liet rijden op de maat van Rikke-tikke-tak?’ Lena bracht den vinger in den mond en sloot de oogen toe. Na een oogenblik zwijgens zeide zij zachtjes, alsof zij twijfelde: ‘Die man..... die man..... was mijn vader?’ Op dit woord sidderde de kolonel in al zijne ledematen; hij opende reeds de armen om Lena te omhelzen; doch hij bleef dus staan en vroeg: ‘O, kind, is uw naam wel Lena? Bedenk u eens wel..... Weet gij niet, welken naam men u gaf, als gij op zijne knie reedt?’ | |
[pagina 129]
| |
Lena zag ten gronde en overwoog een oogenblik; dan zeide zij langzaam: ‘Hij zeide: lieve..... lieve..... lieve Monica!’ ‘Mijn kind! mijn kind!’ riep de kolonel, dat het over de vlakte heenklonk, - en hij omsloot Monica in zijne armen. Alles kent mij hier: gras, heide, water, boomen. (Bladz. 125.)
Het meisje hief hare gitzwarte oogen langzaam tot hem op, glimlachte zoet en hing, van gevoel overstelpt, welhaast krachteloos tegen het jagend hart haars vaders. Een uur later kwam de kolonel met zijne dochter aan den arm, uit het elzenhout op de baan naar Moll; de luitenant zat op een der paarden en leidde | |
[pagina 130]
| |
het andere bij den toom. Op het bleek gelaat van Monica gloeide nu een lichte blos, gelijk men er eenen op de bladeren van witte rozen ziet; zij kon haar oog niet van haars vaders aangezicht keeren en lachte hem gelukzalig tegen. Hij streelde het meisje op hoofd en schouder, en hield haar dikwijls staan om haar voorhoofd te zoenen. Zoo gingen zij, dikwijls ophoudende, over de heide voort, totdat zij aan hunne rechterzijde de eenzame hoeve zagen staan, en niet verder konden zonder zich er van te verwijderen. Gewis, de kolonel was voornemens geenen voet te zetten in het huis, waar zijne ongelukkige dochter zulke lange martelpijnen had doorstaan; vooral wilde hij den aanblik der booze vrouw ontwijken, die den naam van het haar toevertrouwde kind had veranderd om het ijzeren kistje en den schat, die er ingesloten was te bezitten. Ook trok hij met een soort van ongeduld aan de hand van Monica en trachtte, door zoete woorden en teedere streelingen, hare aandacht te boeien en van de hoeve af te keeren. Ongetwijfeld had Monica hem alles verteld en hem met onverborgene liefde van den jongen boer gesproken die haar zoo getrouw en edelmoedig had beschermd en bemind. De kolonel vermoedde wel, dat zij niet zonder verdriet afscheid zou nemen van hem, die haar een broeder en trooster was geweest in haar bitter lijden; maar, met welke innige dankbaarheid Monica ook van Jan mocht gesproken hebben, haar vader toch gevoelde eenen diepen afkeer van den zoon der wreede pijnigster, en hadde liefst voor eeuwig alle betrekking met het booze huisgezin afgebroken. | |
[pagina 131]
| |
Ondanks de bezorgdheid haars vaders rukte Monica zich eensklaps uit zijne armen los, keerde het gezicht naar de hoeve en bleef zoo roerloos staan. De kolonel eerbiedigde eene wijl hare diepe ontroering; welhaast echter zag hij overvloedige tranen uit hare oogen rollen en sprak: ‘Lieve Monica, kunt gij u bedroeven bij uw afscheid van eene plaats, waar u zooveel lijden werd aangedaan?’ ‘Zal hij niet sterven?’ zuchtte zij. ‘Denk daar niet aan, mijn kind. Uwe verwijdering zal hem in het eerst misschien bedroeven; doch hij zal zich haast troosten en u vergeten.’ Een zonderling vuur gloeide in het oog der maagd. ‘Mij vergeten?’ riep zij. ‘Hij zijne zuster vergeten? O, mocht ik hem nog eens zien! - Zie, zie, daar is hij! Jan! Jan!’ En als een pijl uit den boog vloog zij over de heide tot bij den jongen boer, dien zij in de verte tusschen het elzenhout had zien voorbijgaan. Met opene armen sprong zij op hem toe en zeide: ‘Jan, ik ga weg; wijd, wijd van hier.’ De jongeling staarde haar met verbaasdheid aan en scheen haar niet te begrijpen. Zij echter wees met den vinger naar de heide en zeide: ‘Zie, daar ginder komt mijn vader. Dit was de stemme, die altijd in mij sprak.’ ‘Die rijke heer uw vader?’ morde Jan met klimmende ontsteltenis. ‘Ja, en ik heet niet meer Lena; mijn naam is veel schooner: Monica!’ De jonge boer, die nu eerst zijn ongeluk ten volle besefte, begon als een riet te beven en liet zijne | |
[pagina 132]
| |
dwalende oogen sprakeloos van den kolonel op het meisje wandelen. Welhaast sloeg hij de hand krampachtig aan een elzestam, en leunde met hoofd en schouder er tegen, terwijl droeve tranen zijnen oogen ontsprongen. Monica begreep de smart, die zijn hart doorvlijmen moest; zij wierp hare armen om zijnen hals, rukte zijn hoofd met zacht geweld van den boomstam weg en drukte, voor de eerste maal haars levens, eenen gloeienden kus op zijn voorhoofd. ‘Jan, Jan!’ riep zij, ‘o, wees niet bedroefd, ik zal immers nog wel wederkomen? Het doet mij ook pijn genoeg, dat ik u verlaten moet.’ Deze liefdebewijzen schenen den jongeling meer kracht te geven; met stillere smart aanschouwde hij nu de weenende maagd, die nog immer haren arm om zijnen hals geslagen hield..... Maar nu onderbrak de kolonel, door zijne komst, eensklaps de uitstorting hunner wederzijdsche ontroering. De vader zag in dit tooneel niets anders dan de getuigenis der vriendschap tusschen twee kinderen. Den jongen boer naderende, vatte hij hem de hand en sprak: ‘Jan Daelmans, ik bedank u voor uwe goede genegenheid tot mijn kind. Hebt gij ooit eenen beschermer noodig, zoo zult gij altijd in mij er eenen aantreffen. Wij gaan naar Moll, en van daar naar Frankrijk. Bedroef u niet, mijn zoon, over het geluk van Monica: dit ware niet wel van u. Kom straks te Moll, in de Arend, daar kunt gij nog eenige uren met Monica zijn. Il wil u toch eene kleine belooning schenken.....’ Bij deze woorden drukte hij den jongen boer eenige Napoleons in de hand. In stede van dankbaar te | |
[pagina 133]
| |
schijnen, blikte Jan met gramschap in de oogen des kolonels, en scheen niet te weten wat er geschiedde..... ‘Kom nu maar voort, Monica,’ zeide de kolonel tot zijne dochter, ‘wij moeten ons spoeden. Matig uwe droefheid; gij kunt straks te Moll immers nog lang genoeg te zamen zijn?’ Met glinsterende oogen greep Monica de hand haars vriends en sprak, terwijl zij zich langzaam verwijderde: ‘Tot straks dan, Jan, tot straks!’ De jonge boer sloeg den blik ten gronde en bleef eenen tijd roerloos staan. Toen hij het hoofd weder ophief, was de kolonel met Monica uit zijn gezicht verdwenen. Dan eerst gevoelde hij iets zwaars in zijne hand; hij bestaarde de goudstukken met verachtenden grimlach, en wierp ze wijd van zich weg over de heide. Hij zonk ineen aan den voet des booms en verborg zijn aangezicht in de twee handen. Eenige dagen later verliet eene schoone postkoets het dorp Moll. Drie personen bevonden zich in het rijtuig: een statig krijgsman, eene fraaie juffer en een jong officier, hun reisgenoot. |
|