Volledige werken 16. Eene gekkenwereld. De twee vrienden. Rikke-tikke-tak
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
IIIIn het dorp WestmalGa naar voetnoot(1) stond eene kleine smidse, waarin vier mannen, de baas en drie gasten, bezig waren aan verschilligen smedersarbeid. Zooveel het gerucht der vijlen en hamers het toeliet, sprak men er over keizer Napoleon en over zijne groote daden. Een der gasten, wien aan de linkerhand twee vingeren ontbraken, begon juist een belangrijk verhaal uit den oorlog van Italië, toen eensklaps twee mannen te paard voor de smidse bleven staan, en een van hen hun toeriep: ‘Op mannen! men besla mijn paard!’ De gasten zagen met nieuwsgierigheid op de twee vreemdelingen, die nu van hunne paarden stegen. Gemakkelijk kon men bemerken, dat zij beiden krijgslieden waren; want een hunner had een diep litteeken dwars over zijn aangezicht liggen en droeg een rood lint aan zijn kleed; de andere, alhoewel insgelijks in rijke burgerskleederen uitgedost, scheen | |
[pagina 112]
| |
hem onderdanig en nam den toom van zijn paard, met de vraag: ‘Aan welken voet, kolonel?’ ‘Vóór, links, luitenant!’ was het losse antwoord. Terwijl een der gasten het paard nam en in de travalje leidde, trad de kolonel in de smidse, zag nauwkeurig in het rond en nam beurtelings vele gereedschappen in de hand, alsof hij eenige daarvan poogde te herkennen. En inderdaad, hij had welhaast gevonden wat hij zocht: in de eene hand hield hij nu eene zware nijptang en in de andere eenen hamer, en bezag deze gereedschappen met eenen onverstaanbaren glimlach, die de gasten dusdanig verwonderde, dat zij gapend op den vreemdeling bleven staren. Intusschen was het ijzer in het vuur gelegd; de blaasbalg zuchtte, en lichtende glinsters omkransten de gloeiende kolen. De gasten stonden gereed met de handen aan de voorhamers; de baas nam het ijzer uit het vuur en begon het trippelend smedengedruis. Deze vroolijke muziek scheen den kolonel zeer te ontroeren; hij luisterde met eene blijde uitdrukking op het gelaat, alsof een verleidend snarenspel in zijne ooren hadde geklonken. Evenwel, toen men het hoefijzer meende van het aanbeeld te nemen om het aan den voet van zijn paard te passen, liep er een hoogmoedig misprijzen over zijn aangezicht; - hij nam de tang met het ijzer uit de handen van den baas, legde het weder in het vuur en riep: ‘Zoo niet! Wat groven hoef maakt gij mij daar? Sa, lustig, jongen, blazen maar!’ Terwijl men zijn bevel uit eerbied volvoerde en ieder hem met verwondering aanzag, schoot hij zijn kleed uit en stroopte zijne gespierde armen bloot. | |
[pagina 113]
| |
Wanneer het ijzer in witten gloed stond, legde hij het op het aanbeeld. Dan den handhamer vattende en als vuurwerkerGa naar voetnoot(1) zich aanstellende, riep hij vroolijk tot de gasten: ‘Opgelet, mannen! Ik geef de maat; wij zullen eens een hoefken smeden, dat 's keizers paarden geene betere dragen. Sa, dat gaat! Past wel op het lied! Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe!
IJzer warm,
Hoog den arm!
Slaat maar toe,
Rikke-tikke-toe.
Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe!
IJzer hard,
Moed in 't hart!
Slaat maar toe,
Rikke-tikke-toe.
‘Welnu, beziet mij dat hoefken!’ De gasten beschouwden den fraaien en lichten hoef met gapenden mond en als verstomd. De baas alleen scheen aan iets anders te denken en schudde van tijd tot tijd het hoofd, als iemand, die in twijfel verzonken ligt. Hij kwam dichter bij den vreemdeling staan, die reeds zijn kleed had aangetogen; maar hoe nauwkeurig hij hem ook bestaarde, hij scheen hem toch niet te herkennen. Spoedig was nu het paard beslagen, en het stond reeds gereed voor de smidse om zijnen ruiter op te nemen. De kolonel gaf den baas en de gasten elk | |
[pagina 114]
| |
eenen vriendelijken handdruk, en legde twee gouden Napoleons op het aanbeeld, zeggende: ‘Een voor den baas, - een voor de gasten. Drinkt allen vroolijk op mijne gezondheid!’ Waarna hij te paard sprong en met zijnen gezel verder het dorp inreed. De twee vreemdelingen waren nauwelijks achter eenen hoek verdwenen, of de gasten keerden zich gelijk tot den baas en bezagen hem met ondervragend gelaat. ‘Kolonel, kolonel!’ morde een onder hen, ‘ik zeg dat de kerel een smid is, of hij is het geweest. Ik ben zeker, dat gij hem kent, baas!’ ‘Dat is te zeggen,’ antwoordde de baas, ‘ik heb in mijn leven slechts één mensch gekend, die met zooveel vlugheid een zoo licht en zoo fijn hoefijzer kon smeden. En indien ik mij niet bedrieg, is de kolonel niemand anders dan Karel van Milgem, dien men in de wandeling Rikke-tikke-tak noemde.’ ‘Hij zou de vroolijke smid van Westmal zijn?’ zeide een der gasten. ‘Ik heb veel van Karel Rikke- tikke-tak hooren spreken; maar dat was een zatlap, een dwaze dronkaard, die gansch het dorp overhoop kon zetten. De kolonel ziet er een veel te treffelijk man uit. Het is onmogelijk!’ De baas ging op het aanbeeld zitten als iemand, die zich bereidt om te vertellen, en sprak dus tot de gasten: ‘Mannen, onze daghuur is toch tiendubbel gewonnen; wij werken niet meer vóór schofttijd. Hoort en oordeelt zelven. De kolonel is zeker Karel van Milgem. Voor omtrent zestien jaren woonde hier, in deze zelfde smidse, een jonge kerel, die getrouwd | |
[pagina 115]
| |
was met een allerschoonst boerenmeisje van de kanten van Moll. Zij zagen elkander zoo gaarne, dat heel het dorp verwonderd was over zulk een hemelsch huwelijk. Karel van Milgem, want hij was het, werkte van 's morgens tot 's avonds, dat het zweet hem van het voorhoofd drupte, en omdat hij den geheelen dag bij het aanbeeld ditzelfde aardige liedeken zong, dat de kolonel zoo goed kent, noemde men hem onder de vrienden Karel Rikke-tikke-tak. Blijmoedig was hij altijd, kluchtig in al zijne antwoorden, en nooit kwam er uit zijnen mond een woord, dat niet vroolijk deed lachen. Ook was er in Westmal geen mensch zoozeer door iedereen bemind als Karel, de vroolijke smid. Reeds was Karel eenige jaren getrouwd, zonder kinderen te hebben gekregen, toen hij eensklaps bemerkte, dat hij haast vader zou zijn. Nu kende zijne vreugde geene palen meer: het aardig lied van Rikke-tikke-tak hield niet af van 's morgens tot 's avonds, en hier en daar begon men te vreezen, dat Karel wel van zijne zinnen zou kunnen geraken; want er was van blijdschap houden noch binden meer aan. De dag kwam eindelijk: Karel werd vader over een allerliefst dochterken; maar, och arme! zijne ongelukkige vrouw stond niet meer op. Zij ligt begraven op het kerkhof; - gij weet wel, waar het ijzeren kruisken staat. Van dien ongelukkigen oogenblik af was Karel dezelfde man niet meer: hij liet den hamer nevens het aanbeeld liggen, ontstak zijn vuur geen tweemaal in de week en begon te drinken, alsof hij zich zelven vermoorden wilde. Al zijne liedekens waren vergeten, en hij leidde een zoo slecht leven, dat hij tot schandaal van heel het dorp werd. Als hij dan volgedronken en uit- | |
[pagina 116]
| |
zinnig te huis kwam, ging hij te werk als een razende; maar de meid, die bij hem woonde om zijn kind op te passen, wist een zeker middel om hem te stillen. Zij gaf hem zijn dochterken op den schoot, - en, hoe dronken Karel dan ook ware, bedaarde hij bij het gezicht van zijn kind als door eene onbekende toovermacht. Dan lachte hij vroolijk als voren, plaatste het kind op zijne knie en, het doende paardjerijden, zong hij nog telkens met nieuwe vreugd zijn aardig lied van Rikke-tikke-tak. Dat Karel ooit een doorslecht man geworden zij, geloof ik niet: iedereen wist genoeg, dat de dood zijner al te zeer beminde vrouw de oorzaak was van zijn verdriet en zijne dronkenschap; want elken keer dat Karel over het kerkhof en voorbij het ijzeren kruis moest gaan, al was hij zoo zat dat hij niet staan kon, toch borsten de tranen uit zijne oogen, dat alleman het zag. Daarom had men groot medelijden met hem, en de geburen verzorgden zijn kind van alles, zonder dat hij het wist. Dat leven had omtrent drie jaren geduurd, toen Karel heel ziek werd en tamelijk lang te bed moest blijven liggen. Zijne vrienden, door den pastoor geholpen, hadden hem gedurende zijne krankheid zoo wel weten te prediken, dat hij van de zucht naar drank geheel genezen scheen; maar eene andere gedachte was in hem opgestaan. Hij wilde het dorp verlaten, waar het graf zijner vrouw hem te dikwijls onder het oog viel; en, zonder aan iemand te zeggen waar hij naartoe wilde, verkocht hij zijne smidse, gelijk zij waaide en draaide, nam zijn vierjarig kind op eenen vroegen morgen mede over de heide, en bleef weg zonder dat wij ooit sedert dien tijd van hem of van zijn kind iets gehoord hebben.’ | |
[pagina 117]
| |
‘De kolonel is Karel Rikke-tikke-tak; daar mag niet aan getwijfeld worden!’ riep een der gasten. ‘Zeker, het is van Milgem zelf,’ hernam de baas. ‘Hij heeft vele gereedschappen in de handen genomen: al diegene, welke mijn vader of ik gemaakt of gekocht hebben, legde hij onverschillig neder, maar al de gereedschappen, die van de smidse van Rikke- tikke-tak overgebleven zijn, bezag hij met ontsteltenis; - gij hebt het immers goed bemerkt, - en dan, zijne Kempentaal, zijne gauwigheid in het smeden en bovenal zijn liedeken! Ja, ja, het is een jongen van ons dorp..... Wie zou dat zeggen, een kolonel!’ Terwijl men in de smidse dus voortging met over Karel Rikke-tikke-tak te redekavelen, waren de twee vreemdelingen in de afspanning de Kroon gegaan, hadden er hunne paarden op stal gezet en zelven wat gegeten; waarna de kolonel alleen de afspanning verliet, te voet over de groote baan stapte en bij den secretaris der gemeente aanklopte. Hij werd in een afgezonderd kamerken geleid en wachtte tamelijk lang, eer de secretaris uit het veld kwame en de deur der kamer met eene diepe en plechtige buiging opende, zeggende: ‘Heer kolonel van Milgem, uwe ootmoedige dienaar. Vergeef mij, dat ik.....’ Maar de kolonel liet hem geenen tijd tot meerdere beleefdheden, en, zijne hand minzaam vattende, vroeg hij: ‘Welnu, vriend, wat hebt gij vernomen? Is mijn kind ontdekt?’ ‘Neen, heer kolonel, nog niet,’ antwoordde de secretaris mistroostig. ‘Wee mij!’ zuchtte de krijgsman, de hand met | |
[pagina 118]
| |
wanhoop aan het voorhoofd slaande, ‘zou ik dan alle hoop moeten opgeven?’ ‘Heer kolonel,’ hernam de secretaris, ‘gelief mijne uitleggingen aan te hooren, en gij zult bevinden, dat, wel verre van alle hoop te verliezen, wij waarschijnlijk tot de ontdekking der waarheid naderen. Gij hebt mij, bij uw laatste bezoek, geld genoeg gelaten om geene kosten van opzoekingen te sparen, en gij moogt gelooven, dat ik niets verzuimd heb om uwe gunst en de beloofde duizend franken te verdienen. Ziehier wat ik vernomen heb. Toen Karel van Milgen (de secretaris boog zich diep voor den kolonel) met zijn vierjarig kind uit Westmal vertrok, zeide hij aan niemand waarheen hij voornemens was te gaan; misschien wist hij het zelf niet. Dan, ik heb door u vernomen en door mijne opzoekingen bevestigd gevonden, dat hij te Weelde, boven Turnhout, zijn kind heeft toevertrouwd aan eenen zekeren ouden schoolmeester, Pieter Driessens, die buiten het dorp met zijne vrouw eenzaam en afgezonderd leefde. Karel van Milgem had aan de voedsterouders van zijn kind een klein ijzeren kistje gegeven, waarin het verkoopgeld zijner smidse gesloten was, en dat de twee oude lieden in tijd van nood mochten openen om het kind en hun zelven niets te laten ontbreken. Dan is Karel van Milgem naar Holland getogen en heeft, naar alle gedachten, er dienst genomen onder den Franschen veldheer Pichegru. Althans, hij zag sedert dien tijd naar zijn kind niet meer om. Zoo vertellen mij de menschen van Weelde, die Pieter Driessens hebben gekend.’ ‘Die menschen weten niet wat zij zeggen, vriend,’ viel de kolonel hem in de rede, ‘ik schreef zelfs | |
[pagina 119]
| |
tweemaal uit Egypte om naar den toestand van mijn kind te vernemen. - Al mijne brieven bleven zonder antwoord; en toen ik, na Klebers dood, in Frankrijk terugkeerde en het mij eindelijk toegelaten werd, in persoon mijn kind te komen bezoeken; toen ik met jagend hart de heide overdraafde en tot de plaats naderde, waar ik mijne dochter gelaten had, - vond ik niets dan eenen hoop assche! U zeggen wat ik gevoelde bij dit schrikkelijk gezicht, is onmogelijk, secretaris: gij hebt ook kinderen..... Gelukkiglijk hoorde ik uit den mond van eenige boeren, dat Pieter Driessens met de kleine Monica zich uit den brand gered had, en vertrokken was om aalmoezen rond te halen.’ ‘Het is zoo, heer kolonel; de vrouw van Pieter Driessens verbrandde tot pulver; hij alleen, met de kleine Monica op den rug en een ijzeren kistje onder den arm, geraakte behouden uit de vlammen. Dan verkreeg hij eenen schoonen bedelbrief en begaf zich met zijn voedsterkind op reis, om in de dorpen om hulp te gaan. Ik weet van goederhand, dat men hem met de kleine Monica bedelende gezien heeft te Ravels, te Merxplas, te Beerse, te Arendonck en te Rethy; maar van uit dit laatste dorp was hij voorts alleen: men heeft hem zonder de kleine Monica gezien in Meerhout, Olmen, Balen en Moll, waar hij ziek werd en stierf. Slechts sedert eergisteren ken ik de plaats en den dag van zijn overlijden. De secretaris der gemeente Moll zendt mij zijnen doodbrief en voegt er bij, dat men in de zakken van den afgebranden Driessens niets gevonden heeft, dat op het spoor kan brengen van het kind, waarnaar hij weet, dat ik onophoudend zoek. Hij spreekt insgelijks van | |
[pagina 120]
| |
het ijzeren kistje niet. Gelooft gij, heer kolonel, dat Pieter Driessens in staat was om uw kind kwaad te doen of om het op de heide of in de bosschen te verlaten?’ ‘Ho, nooit!’ antwoordde de kolonel, ‘hij was mijn leermeester geweest en is altijd mijn beste vriend gebleven. Toen ik met mijn kind bij hem kwam en hem zeide, dat ik naar Holland wilde gaan om, gelijk gij vermoedt, onder Pichegru dienst te nemen, smeekte hij zelf, dat ik mijne Monica bij hem zou laten wonen, zoowel voor zijn eigen vermaak in zijne oude dagen als voor het welzijn van het kind, dat ik anders aan vreemde handen zou hebben moeten toevertrouwen. Ik ben verzekerd, secretaris, dat hij de kleine Monica ergens aan goede lieden heeft overgelaten en het ijzeren kistje, volgens mijn inzicht, aan hare nieuwe voedsterouders heeft gegeven.’ ‘Dit is ook mijne overtuiging, heer kolonel; en, daar mijne inlichtingen mij doen denken, dat Monica tusschen Rethy en Meerhout zich moet bevinden, was ik voornemens morgen naar Moll te gaan en al de omliggende dorpen en pachthoeven af te loopen.’ ‘Welaan, secretaris, mijn vriend, doe gelijk gij zegt; uwe moeite zal niet zonder belooning blijven. Ik heb nog eenige dagen tijd en wil beproeven, of ik u helpen kan. Dezen avond slapen wij te Lichtaert en morgen, omtrent den middag, zullen wij insgelijks bij den secretaris der gemeente Moll zijn, om met u te overleggen wat er te doen staat. - Spaar geen geld, mijn vriend; neem een gemakkelijk rijtuig en vermoei u niet nutteloos om mijnentwil. Tot | |
[pagina 121]
| |
morgen dan; geve God ons eenen gelukkigen uitslag!’ Met deze woorden stond de kolonel op, drukte de hand van den secretaris en keerde terug naar de Kroon. Een uur later sloegen twee ruiters de baan naar Lichtaert in. |
|