aanbiedende, sprak hij op doffen toon terwijl hij een kruikje bier tegen een jeneverboomken plaatste:
‘Lena, hier is eten en drinken.’
De maagd zag hem met diepe dankbaarheid aan en begon inderdaad het voedsel te nuttigen, zeggende met stille stem:
‘Jan, God zal het u loonen, dat gij mij beschermt in mijn ellendig leven. Dank voor uwe zoete genegenheid.’
Intusschen was de boezem des jongen boers door nijpende smart verkropt; hij zeide niets, en er viel een vluchtige traan uit zijne blauwe oogen, totdat Lena, gegeten hebbende, hem de hand op den schouder legde en met hem het volgende gesprek begon:
‘Jan, mijn goede vriend, bedroef u niet om mij. Uwe tranen doen mij meer pijn dan de slagen uwer moeder.’
‘Vergeef het haar om mijnentwil. Want indien gij sterven moest zonder voor haar te bidden, ho, dan was voor haar hiernamaals geen hemel..... Zij is toch mijne moeder, Lena. Vergeef haar dan.’
‘Ik heb haar niets te vergeven, Jan; in mij is geen haat, geen geheugen zelfs van het lijden. Ik heb reeds alles vergeten.’
‘Bedrieg mij niet, Lena. Wie kan zulke mishandelingen vergeten?’
‘Ik heb het u meer dan eens gezegd, en gij begrijpt mij niet, omdat ik zelve niet versta hoe ik leef. Terwijl men mij slaat en stampt, voelt mijn lichaam wel pijn, maar mijn geest blijft vrij, en hij droomt voort van twijfelachtige en onbekende zaken, die voor mijne oogen heenschieten en mij streelen.