| |
| |
| |
Rikke-tikke-tak
| |
| |
Rikke-tikke-tak
I
Lang is het niet geleden, dat ik de pachthoeve bezocht, waar de geschiedenis van Rikke-tikke-tak aanvang neemt; zij staat nog tusschen Desschel en Milgem, op een twaalftal mijlen oostwaarts van Antwerpen, en is bewoond door landbouwers, die zich den naam van Jan Daelmans bijna niet meer herinneren.
Hoe schilderachtig dit huis ook zij, het biedt toch niets bijzonders aan: donderbladen en mosplanten begroenen zijne verzengde daken; zijne ingebrokkelde muren verbergen zich achter streelend loover; varkens dartelen bij den mesthoop tusschen hoenders en duiven, en verder, in den stal, ziet men drie glimzuivere koeien die malsche klaver malen!....
Maar het schoonst bij de eenzame hoeve is de onmeetbare heide, die voor haren gevel zich uitspreidt tot verre achter den gezichteinder; de beek, die achter haren bloemenhof zich heenspoedt naar de
| |
| |
moerweiden, - en de groene dreefkens van elzen en wilgen, welke den loop der zilveren heideader vergezellen; daarbij de onbeperkte blauwe hemel, het geheimzinnig geritsel der krekels en het verliefde geschater der vogels, die deze afgelegene hoeve tot vaderland en tot rustplaats verkozen hebben.
Het was op eenen vroegen morgen des jaars 1807; de zonneschijf had zich nog niet boven de vlakte der heide verheven, en ternauwernood hoorde men hier en daar eenen vogel het voorspel tot den prachtigen morgenzang der natuur beginnen. In de binnenkamer der hoeve heerschte insgelijks nog eene diepe nachtstilte: alleen een klein vuur brandde krakend in den wijden haard; het uurwerk zette zijn rusteloos getik voort, en verder in eenen halfduisteren hoek, bromde het eentonig geronk van een spinnewiel.
Bij dit werktuig bevond zich een meisje van een zonderling voorkomen. Op haar gelaat te zien, moest zij omtrent de zestien jaar oud zijn; haar kleedsel was niet zindelijk, ja veeleer slordig; maar haar zuiver aangezicht had in zijne uitdrukking iets vreemds, iets verhevens, dat de aandacht van den aanschouwer boeide en hem onfeilbaar door een slag van medegevoel tot het meisje trok. Niet dat men haar schoon mocht noemen; want zij was bleek als doorschijnend marmer, en hare gitzwarte oogen, - als zij van onder de lange wimpers eenen blik als eene vuursprankel wierpen - schenen hard en onaangenaam. Maar er kwamen ook stonden, dat zij, als eene zinnelooze, den kwijnenden oogappel traag en lijdzaam liet ronddwalen; - dat haar aangezicht betrok met eenen blijden glimlach, alsof er in haar hart eene verheugende stemme sprak: - en dan,
| |
| |
dan was zij schoon gelijk een albasten zinnebeeld der kwijnende bloeme, die nog haren kelk voor de zonne opent, ofschoon de worm reeds haren wortel heeft doorknaagd.
Sedert een uur zat zij daar voor het spinnewiel, als
Lena zonk langzaam op beide knieën ten gronde. (Bladz. 101.)
hadde zij deel gemaakt van het werktuig, zoo onachtzaam liet zij het vlas door hare vingeren glijden: eene diepe droomerij had haar in eene mijmerwolk gesloten; de stoffelijke wereld was voor haar verdwenen en nu bestraalde eene hemelsche vreugde haar aangezicht.
Welke verblijdende gedachte rees er dan uit haren boezem tot op haar lachend gelaat? Zij wist het zelve
| |
| |
niet. - Zie, zij opent haren schoonen mond: zij zingt! Verleidend moet dit gezang zijn, indien het hare aandoening vertaalt: hare stem is zoet en bijna onvatbaar als de verre klank eener zilveren drinkschaal; maar vreemd en aardig is haar trippelend lied, - zij zingt:
Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe!
En dan vervalt zij weder in hare geheimzinnige mijmering.
Terwijl de maagd, met het hoofd gebogen, daar voor het spinnewiel zat en in zelfvergeten scheen verzonken, kwam er eene bejaarde vrouw van de trap in de kamer. Aan den meesterachtigen oogslag te zien, welken zij op het uitgedoofde vuur en op het meisje wierp, kon zij niet anders dan de pachteresse zijn. Haar oog gloeide onmiddellijk van gramschap, en, tot het mijmerende meisje gaande, gaf zij haar eenen zoo harden kaakslag, dat de verraste droomster bijna van haren stoel stortte.
‘Wat?’ riep de pachteresse. ‘Gij lui stuk! Het vuur aan! Spoedig, of ik neem eenen stok om u wakker te maken, vadsige lijn, dat gij daar zijt!’
De maagd stond op en ging tot het vuur, om het barsch gebod der pachteresse te volbrengen; zij moest zulke wreede behandeling sedert lang gewoon zijn, want haar marmeren gelaat verried noch droefheid, noch lijden; alleenlijk, op eene harer wangen gloeide eene roode vlek, die genoegzaam aanduidde,
| |
| |
dat de ontvangene slag haar pijnlijk gekneusd had.
Zoohaast de pachteresse het vuur onder den koeketel zag vlammen, ging zij aan de trap staan en riep uit al hare macht:
‘Op, op! luiaards! of ik zal u komen halen, slapers! Sa, Trien, Barbel, Jan! op, op, 't is vier uren!’
Weinige oogenblikken daarna kwamen de geroepenen beneden. Wat de twee meisjes betreft, zij waren de dochters der pachteresse en konden iets minder dan twintig jaar oud zijn; overigens, gelijk de meeste boerinnen, zwaarlijvig en sterk gebouwd zonder dat iets hen onderscheidde.
De jongen, welke door zijne moeder Jan genaamd was, telde niet meer dan zeventien jaren. Zijn gelaat was ruw van trekken, doch regelmatig en mannelijk; zijne rondloopende blikken en zijn bewegend aangezicht getuigden, dat hij, indien de natuur hem niet met groote geestvermogens had begaafd, toch een schoone en wakkere jongen was. Zijne blauwe oogen en lange blonde haren drukten op zijne wezenstrekken eenen stempel van goedheid en van zoete gevoelens, welke inderdaad in zijn hart berustten.
Hij alleen ging tot het meisje, dat bij het vuur stond, en zeide met stille stem tot haar:
‘Goeden morgen, Lena!’
Waarop eene nog stillere stem antwoordde:
‘Goeden morgen, Jan. Ik bedank u.’
Voordat ieder in de hoeve aan zijn werk ging, werd de koffie op de tafel gezet, en de pachteresse sneed elk zijne boterhammen voor. De jonge Lena kreeg voor haar deel een stuk brood, dat niet genoeg ware geweest om den honger van een kind te verzadigen.
| |
| |
Evenwel, zij scheen het niet te bemerken, en zelfs hare oogen klaagden niet over de wreedheid der pachteresse. Jan bezag Lena met diep medelijden; en toen hij bemerkte, dat het brood van het meisje meest op gegeten was, legde hij van het zijne in de plaats, telkens dat zijne moeder hare oogen afgekeerd had.
Na het ontbijt ging Jan met zijne zusters ten huize uit, om den dagelijkschen arbeid te beginnen. Lena bleef op de hoeve met de pachteresse, om mede bij de karn te staan, terwijl de hond den botermolen zou doen draaien.
Zoohaast de melk in de karn gestort en alles tot het botermaken in gereedheid was, ging de pachteresse naar buiten om den hond in den molen te doen gaan, maar vond hem in zijn kot dood liggen. Dan kende hare booze woede geene palen meer; zij kwam als eene uitgelatene binnengeloopen, sloeg de arme Lena in het aangezicht, stampte haar de kamer in en schreeuwde dan eerst:
‘De hond is dood, gij leelijke lijn! Gij hebt hem gisteren geen eten gegeven; maar ik zal u leeren. Hier!.....’
En dan begon zij de zwijgende maagd opnieuw zeer wreedelijk te slaan, terwijl zij uitriep:
‘Zwijg dat gij barst, koppige ezel! 't Is zeker niet waar, dat gij den hond gisteren geen eten gegeven hebt? Zult gij spreken? Of ik breek u hals en been!’
‘Pachteresse,’ zeide Lena, als onverschillig, ‘ik heb den hond gisteren eten gegeven. De schotel staat nog vol voor zijn kot.’
‘Wat schotel vol?’ schreeuwde de pachteresse.
| |
| |
‘Bedriegster, dat gij daar zijt! Dezen morgen hebt gij het eten in den schotel gelegd. Denkt gij, dat wij uwe treken niet kennen? Maar het zal u berouwen. Op! en wat gauw den molen in!’
Waarschijnlijk dat die nieuwe slag van mishandeling aan Lena eenen grooten schrik inboezemde, want zij begon in al hare leden te beven, en stond in het midden der kamer met gebogen hoofde en hangende armen, als eene veroordeelde, die naar het schavot moet worden geleid. Evenwel, zij sprak geen woord.
De verduldige lijdzaamheid van het meisje beviel de pachteresse niet: in hare verkropte woede trok zij eenen tak uit den mutsaard, die bij den haard lag, hief hem in de hoogte, als wilde zij Lena er mede op het hoofd slaan, en herhaalde haar bevel:
‘Sa, gauw den molen in! Gaat gij of niet?’
Lena zonk langzaam op beide knieën ten gronde, stak de handen smeekend vooruit, richtte haar zwart oog biddend tot hare vervolgster en sprak:
‘O, heb medelijden met mij! Ik zal in den botermolenloopen; maar sla mij niet meer, om Gods wil!’
Op dit oogenblik vloog de deur met geweld open, en Jan sprong de kamer binnen; hij liep tot Lena, hief haar van den grond op en sprak dan met bedwongene gramschap tot zijne moeder:
‘Maar, moeder; hoe kunt gij toch zoo zijn? Het is altijd hetzelfde: ik kan nooit naar het veld gaan, of ik hoor u tegen die ongelukkige Lena schreeuwen en uitvallen gelijk tegen een beest. Als gij ze toch wilt doen sterven, sla ze dan liever in éénen keer dood! Ziet gij dan niet, dat zij ziek is en uitteert?.....’
| |
| |
Bij deze laatste woorden sprongen er tranen uit de oogen van den jongen, en hij voegde er smeekend bij:
‘Och, moeder, laat ze toch gerust! Of zie, ik zeg het u: met de eerste soldaten, die nog voorbijkom men, ga ik mede, en gij ziet mij van uw leven niet meer!’
‘Ik zeg, dat ze in den botermolen zal loopen! Dat zal haar leeren den hond laten sterven!’ schreeuwde de pachteresse.
‘Wat zegt gij daar, moeder?’ riep Jan met schrik en verontwaardiging. ‘Zij? Lena? In den botermolen loopen! Ho, ho, moeder, dat gaat te ver. Gauw, zeg mij, of gij van deze kwade gedachte afziet, - gauw, gauw!’
‘Zie hem daar staan beven, den zot!’ zeide de moeder met eenen spotlach. ‘En wat zoudt gij doen?’
‘Hoor, moeder,’ antwoordde Jan met eene ernstigheid, welke eenen diepen indruk op de pachteresse maakte, ‘als Lena in den botermolen gaat, dan vertrek ik van hier, al bondet gij mij vast met ketens..... Geloof mij, moeder, of ik bezweer het met eenen schrikkelijken eed!’
Nu beefde de pachteresse insgelijks van beklemde gramschap; het vervoerde haar tot eene zinnelooze woede, dat zij moest buigen voor de bedreiging van haren zoon. Hij was de eenige man op de hoeve, en had reeds krachten en ondervinding genoeg om tot den landbouw de plaats van zijnen afgestorvenen vader te vervullen. Zijn vertrek ware de val der hoeve geweest. - Terwijl de pachteresse het gezicht der maagd voor hare vlammende blikken neergeslagen hield, riep zij:
| |
| |
‘Welaan, dat zij dan uit mijne oogen ga. Op, vadsig stuk! met de witte koe naar den kant, - en dat ik u niet zie vóór te vier uren, of ik zal u deerlijk aan uw lijf komen! - En gij, Jan, zeg aan Trien, dat zij kome boteren!’
Lena ging met trage stappen ter kamer uit om de koe uit den stal te halen. Bij de deur gekomen, keerde zij het hoofd om en wierp met hare glinsterende, zwarte oogen eenen langzamen en kwijnenden blik op Jan, alsof zij wilde zeggen:
‘Dank, dank, - gij beschermt een lijk! Ik zal voor u bidden, als ik in den hemel zal gekomen zijn.’
|
|