| |
| |
| |
V
Nog denzelfden dag, totdat het nacht werd, en ook den volgenden dag liepen de dokter en zijn zoon en M. Wouters met klimmenden angst en steeds verminderende hoop gansch Brussel en zijne voorgeborchten af, om eenen plaatsvervanger te vinden.
Wel dikwijls kwam gedurende deze bedroevende pogingen een straal van blijdschap hun gemoed verlichten, wanneer een of andere persoon hun meldde, dat bij zulken makelaar in kanonvleesch of in zulke straat een vrij jongeling zich bevond, die lust had om zich zelven te verkoopen; maar telkens trof hen de pijnlijkste onttoovering; want al deze jongelieden - uitschot der vorige lichtingen - hadden lichaamsgebreken, die hen onbekwaam tot den krijgsdienst maakten, en de meesten hunner waren reeds door den Revisie-raad geweigerd geworden.
De dokter, om zijnen armen zoon te kunnen redden, bood tot vijftienduizend franken voor eenen plaatsvervanger en zoo desnoods nog veel meer gegeven hebben; maar de beide ontzaglijke lichtingen hadden de bron zulker hulp geheel opgedroogd. Dewijl het vertrek naar den oorlog alsdan door elkeen beschouwd werd als een onfeilbaar dood- | |
| |
vonnis, weigerden zelfs de armste lieden, dus hun leven voor geld te slachtofferen.
Naarmate de tijd in vruchtelooze pogingen verliep en de overtuiging, dat Bernard zou moeten vertrekken, hun in den boezem zonk, werden de schrik en de wanhoop immer grooter en dieper in des dokters huisgezin. Zijne vrouw en dochter weenden den ganschen dag en hieven met pijnlijk gekerm de handen ten hemel om Gods bijstand af te smeeken. Veronica, door hare jongere zuster vergezeld, kwam des morgens en des namiddags eenige uren hare tranen met de hare mengen, altijd wachtende en snakkende naar de gelukkige tijding, dat Bernard eenen plaatsvervanger had kunnen koopen.
Maar die tijding kwam niet; integendeel, wanneer Bernard of zijn vader voor eenige oogenblikken naar huis keerden en door allen met angstige vragen werden onthaald was telkens hun treurig antwoord:
‘Niets! Eilaas, nog niets!’
En dan zonken de arme vrouwen klagend en snikkend op hare stoelen neder en vervulden de kamer met hartverscheurende kreten, totdat degene, die hare wanhoop dit nieuwe voedsel had gebracht, weder ter deure uitliep, om zijne koortsige opzoekingen voort te zetten.
Zoo, in de pijnlijkste onzekerheid, over en weder gerukt tusschen eene zwakke hoop en eene schromelijke overtuiging, geraakte men zonder den minsten uitslag tot de helft van den derden dag. Den morgen daarop moest Bernard voor den Revisie-raad verschijnen, om er zijn onherroepelijk vonnis te hooren uitspreken.
Dan ontzonk den dokter alle hoop om nog dien
| |
| |
dag eenen plaatsvervanger te vinden. Geene andere toevlucht bleef hem over dan een uitstel te bekomen. Wie kon weten of hij, indien men hem twee of drie dagen tijds vergunde, niet eindelijk in zijne opzoekingen zou gelukken?
Hij werd overal met onverbiddelijke koelheid afgewezen.(Bladz. 74.)
Door dit gepeins aangemoedigd, begaf hij zich naar den prefect, naar den oppergeneraal, naar den militie-commissaris. Hij strooide het geld met volle handen uit om tot deze hooge ambtenaars te kunnen doordringen, en in hunne tegenwoordigheid toegelaten, smeekte hij met tranen in de oogen hunne toegevendheid af. Hij riep de diensten in, door hem gedurende zijne lange loopbaan, aan het land en aan
| |
| |
menschheid bewezen, beschreef de wanhoop zijner vrouw en sprak zelfs van het schitterende huwelijk, dat zijn zoon stond aan te gaan en dat nu onberoepelijk zou verbroken worden.
Maar hoe hij ook aandrong en bad, hij werd overal met onverbiddelijke koelheid afgewezen. De bevelen des keizers waren uiterst streng: men moest onmiddellijk al de dienstplichtigen naar het leger zenden, en het was den overheden uitdrukkelijk verboden, onder welkdanig voorwendsel zelfs eenen enkelen dag uitstel te verleenen. De tijd was nu gekomen, dat iedereen zijne schuld aan het vaderland te betalen had, en vermits het lot op zijnen zoon was gevallen, kon hij troost zoeken in de gedachte, dat honderdduizenden in denzelfden toestand waren als hij
De dokter bekwam dus de volledige overtuiging, dat hij alle verdere hoop moest verzaken. Zijn ongelukkige zoon zou naar de slachtbank geleid worden; niets kon dit schrikkelijk vonnis nog afkeeren, alles was beproefd geworden. Nu bleef er hun niets anders over dan met verbrijzeld hart het hoofd te bukken onder den slag van het wreede noodlot.
Zoo mistroostig en met geweld zijne tranen bedwingend, sukkelde M. Christiaans de Arembergstraat op, om de bovenstad te bereiken. Hij ging met de oogen ten gronde, murmelde droeve woorden in zich zelven en wankelde op zijne beenen, als hadde hij zich aan den wijn vergeten.
Daar werd hij eensklaps uit zijne pijnlijke mijmering opgewekt door iemand, die hem op den schouder sloeg en hem toeriep:
‘Goeden dag, Mijnheer Christiaans. O, ik heb zulke blijde tijding u te melden!’
| |
| |
‘Eene blijde tijding?’ herhaalde de dokter, terwijl zijne oogen van hoop begonnen te glinsteren. ‘Mocht het waar zijn! Spreek, spreek, mijn goede Marck!’
Geheel in zijne eigene smart verslonden, twijfelde hij niet, of de veekoopman ging hem aankondigen dat hij eenen plaatsvervanger voor Bernard had gevonden.
Maar zijn vriend, hem de hand grijpende, zeide met geestdrift in de stem:
‘Gij weet wel, dokter, mijn Jakob, die soldaat was en met het groote leger naar Rusland was getrokken? Wij hadden sedert maanden van hem geene brieven meer ontvangen, noch iets van hem kunnen vernemen, ja, wij hadden zijnen dood reeds beweend en gebeden voor zijne ziel gelezen. Welnu, welnu, mijn vriend, deel mijne onuitsprekelijke vreugde, mijn Jakob leeft, en hij keert Zaterdag in Brussel terug, vrij van dienst voor altijd!..... Nu, gij wenscht mij geen geluk?’
‘Zeker, zeker, ik wensch u geluk,’ stamelde de dokter, smartelijk aangedaan door de teleurstelling zijner hoop. ‘Vrij van dienst? Hoe is dit mogelijk?’
‘Ha, er is wel reden om te zeggen dat er gelukkige ongelukken bestaan,’ antwoordde de veekoopman, ‘Mijn zoon is, nu twee maanden geleden, gedurende een bloedig gevecht met eenen kogel in zijn been van het slagveld gedragen geworden. Na lang lijden is hij genezen; hij mankt aan het linkerbeen, dat korter dan het andere gebleven is. Hij schrijft, dat deze gebrekkelijkheid mettertijd zal verminderen en misschien geheel verdwijnen. In alle geval, dewijl hij niet meer bekwaam is om het
| |
| |
leger te volgen, heeft men hem afgedankt en geheel vrij verklaard. Nu moet ik bekennen, vriend Christiaans, dat gij niet alleen gelukkig zijt. Zie, ik ben zoo blijde, dat ik, mij dunkt, in mijne opgetogenheid de voorbijgangers zou kunnen omhelzen! Kom met mij, vriend Christiaans; doe mij het vermaak, eenen teug wijn op de blijde terugkomst van mijnen zoon Jakob te drinken. Ik geef eene flesch van alwat er fijnst is naar uwe keus!’
En dit zeggende, greep hij den arm des dokters en klom met hem de Arembergstraat op.
‘Wijn drinken? Ik wijn drinken?’ zuchtte M. Christiaans met pijnlijke scherts. ‘Neen, laat mij huiswaarts keeren.....’
‘Hebt gij verdriet?’ vroeg de veekoopman verwonderd.
‘Verdriet?’ herhaalde de dokter, ‘Het hart verkrampt mij van angst in den boezem. Ha, vriend Jan, gij hebt mij eens gezegd, dat ik de gelukkigste mensch op aarde was, en ik heb niet betwist, dat God mij mild begunstigde. Nu echter zou ik bereidwillig al het geluk van gansch mijn leven opofferen, indien het ijselijk ongeluk, dat mij treft, daardoor kon worden afgekeerd!’
‘Een ijselijk ongeluk? Is uwe vrouw.....?’
‘Eilaas, mijn zoon Bernard moet soldaat worden! Gij kunt afmeten bij de smarten, die gij hebt doorstaan, wat mijn hopeloos vaderhart nu moet lijden.’
‘Uw zoon moet vertrekken?’ riep de veekoopman ontroerd. ‘Naar den oorlog? O hemel, wie had dit ooit gedacht! Arme vriend Christiaans, ik begrijp uw verdriet; die schromelijke tijding vernietigt al mijne blijdschap.’
| |
| |
‘Zoo keeren de kansen in het leven der menschen,’ mompelde de dokter, ‘Een enkele dag is genoeg om den gelukkigste in den afgrond der wanhoop te dompelen Gij krijgt den zoon terug, dien gij verloren waandet, en ik verlies mijn armen Bernard, dien ik vrij van dienst achtte..... op het oogenblik zelf, dat zijn huwelijk met Veronica Wouters was besloten! Nu kan ik geene geruste dagen meer vinden; smart, treurnis, hopeloosheid is alles wat nog in mijnen levenskelk overblijft. - En mijne vrouw, och arme, zal die degen, door haar liefderijk moederhart gestoken, haar niet doen bezwijken?’
Zij stapten eene wijl in stilte voort. De veekoopman, bij de herinnering aan zijne geledene smart, was diep ontroerd door medelijden.
‘Het is schrikkelijk!’ zeide hij. ‘Uw zoon Bernard soldaat! Ik kan het nauwelijks gelooven. Wanneer moet hij optrekken?’
‘Morgen verschijnt hij voor den Revisie-raad, en onmiddellijk daarna wordt hij ons ontrukt.’
‘Morgen reeds! Hebt gij dan geenen plaatsvervanger kunnen vinden?’
‘Ach, ik gave twintigduizend franken; maar, eilaas, er zijn geene plaatsvervangers meer.’
‘Zij zijn zeldzaam, inderdaad; maar dat er in het geheel geene meer zouden bestaan.....’
‘Wist gij, hoe ik sedert drie dagen heb gedraafd en hemel en aarde verroerd, om er eenen te ontdekken! Er is schier geene straat in Brussel, die ik niet twee- of driemaal heb afgeloopen, geene bureelen van zielverkoopers, waar ik niet zesmaal heb aangeklopt; alles bleef vruchteloos. Nu keer ik naar huis met de overtuiging, dat alle hoop is verloren. Mijn
| |
| |
arme zoon, mijn goede Bernard den akeligsten dood toegewijd? O, mijn God, Gij hebt ons dus verlaten?’
De veekoopman liet weder een oogenblik in stilte voorbijgaan; dan zeide hij op troostenden toon:
‘Zeker, uw ongeluk is groot, vriend Christiaans; de eeuwige schrik, dien een vader doorstaat, terwijl hij met den geest zijnen zoon op de bloedige slagvelden volgt, in eene onbeschrijfelijke martelpijn; maar waarom denken, dat alle jonge soldaten zonder uitzondering moeten sterven? Gij ziet wel, dat mijn zoon Jakob levend en gezond terugkeert. Waarom zou hetzelfde met uwen Bernard niet kunnen gebeuren? Het is een lot, en wie een goed nummer krijgt.....’
De dokter schudde treurig het hoofd en morde:
‘Ach, het geluk is tegen mij gekeerd; geene hoop meer!’
Zij kwamen nu boven den berg, bij de Warande.
Des dokters hand grijpende, als om hem vaarwel te wenschen, zeide de veekoopman:
‘Kom, vriend Christiaans, wanhoop nog niet geheel. Wie weet, vindt gij vóór het uur van den Revisie-raad geenen plaatsvervanger? Misschien op de zitting van den raad zelven? Gij zijt altijd zoo gelukkig geweest; ik kan nog niet gelooven, dat 's hemels gunst u zoo eensklaps geheel zou worden geweigerd. Blijf vertrouwend, totdat het lot uws zoons afdoende is beslist. Ha, mocht ik vernemen, dat gij het middel gevonden hebt om Bernard te huis te houden, ik sprong, mij dunkt, in de hoogte; ja, ik danste van blijdschap! Moed, een beetje moed, mijn vriend. Tot wederziens!’
| |
| |
De dokter keerde zich om en vervorderde langzaam zijnen weg. Hij had uit de woorden zijns vriends noch aanmoediging noch troost geput. De wreede wezenlijkheid stond alleen grijnzend voor zijne oogen. In de sombere foltering zijns geestes kwam iets als een gevoel van nijd hem ontstellen: de zoon van den veekoopman keerde Donderdag behouden en vrij in de armen van zijnen gelukkigen vader weder..... en Bernard, zijn teergeliefde zoon, zou Zaterdag misschien reeds verre weg zijn, op de baan naar het een of ander bloedbad!
Maar hij onderdrukte welhaast deze afgunstige gedachte, boog het hoofd onder het gewicht zijner smart en sukkelde met onvaste stappen naar zijne woning.
Aan de Naamsche poort gekomen, aarzelde hij een oogenblik en deinsde zelfs als verschrikt terug. Welke tijding bracht hij nu zijn diep bedrukt huisgezin? Hij hoorde reeds wanhoopskreten; hij zag tranen vloeien; bevende handen smeekten hem een troostend bericht af.... en hij, hij moest iedereen de laatste sprankel der hoop uit het bloedend harte rukken!
Er was evenwel aan deze noodlottige zending niet te ontsnappen. M. Christiaans richtte zich naar zijne woning en meende den sleutel op de deur te steken; maar de meid, die ongetwijfeld zijne komst had afgespied, opende en zeide hem:
‘Mijnheer, sedert uren zitten daar in de spreekkamer vijf of zes zieke lieden, die op u wachten.’
‘Zieken, zieken?’ gromde de dokter met ongeduld, ‘Mij staat het hoofd heden wel op zulke dingen! Ik ben zieker dan zij.....’
| |
| |
‘Zij willen niet heengaan, Mijnheer,’ bemerkte de meid.
‘Welnu, dat zij dan wachten. Straks zullen misschien mijne hersens min duister zijn.’
En de dokter stapte door den gang naar de woonkamer des huizes, waar op dit oogenblik zijne vrouw, zijn zoon, zijne dochter, alsook Veronica met hare jongere zuster zich bevonden.
Allen zaten met den blik ten gronde in stommen angst bedolven of met den doek voor de oogen weenend.
Bij de verschijning des dokters sprongen zij te gelijk op, als door eenen geheimen slag getroffen, en, zooals hij had voorzien, staken zij biddend de handen uit en vroegen met oogen, waarin eene koortsige hoop fonkelde, welke tijding hij hun bracht.
Hij, als dweepte hij met de wanhoop, antwoordde op hollen toon:
‘Wee, wee, kinderen! Niets, niets! Alles is verloren, alles is gedaan!’
Moeder Christiaans viel met eenen snijdenden angstkreet terug op haren stoel. Veronica liep kermend en huilend door het vertrek; Bernard had de armen om zijns vaders hals geslagen en stortte tranen op zijne borst.
Gedurende eenigen tijd bleef de kamer vervuld met verward gekerm en gesnik, waartusschen alleen de woorden soldaat, dwingeland, bloed, dood meer verstaanbaar herklonken.
Dan keerde allengs het gevoel van den vaderplicht in den dokter weder, en hij begon pogingen te beproeven om aan zijn vertwijfelend huisgezin eene hoop in te storten, waaraan hij minder nog dan de
| |
| |
anderen geloofde. Hij meldde hun den gelukkigen terugkeer van des veekoopmans zoon. Het was dus eene overdrijving, te denken dat niet velen der lotelingen hunne haardsteden zouden wederzien. Daarenboven, er waren nog tien of twaalf personen op den loop, om naar eenen plaatsvervanger te zoeken, en niemand kon weten, of niet een dezer zou gelukken. Het was wel eene zwakke, zeer zwakke hoop; maar zoolang het vonnis niet afdoende was uitgesproken, moest men, hoe rampzalig anders ook, op den bijstand des hemels betrouwen.
Hadden zijne woorden waarlijk een lichtstraal in den somberen angst zijner huisgenooten geworpen, of bezweken hunne harten onder de vermoeienis der lange bedruktheid? Althans zij waren nu allen weder gezeten en weenden in stilte.
M. Christiaans, die door zijne smartelijke pogingen was afgemat en uitgeput, gevoelde den dringenden nood om in eenzaamheid wat rust voor zijnen ontstelden geest te zoeken.
‘Kinderen,’ zeide hij, ‘er wachten mij eenige zieken. Ik kan niet nalaten hun raad te geven. Bedwingt toch uw verdriet zooveel gij kunt. Misschien, misschien is er nog hoop. Tot straks!’
Hij stapte door eenen gang, opende de deur van zijn kabinet en klonk op de meid, aan wie hij bevel gaf, de zieken den een na den ander tot hem te laten komen.
Met zichtbare haast en verstrooidheid hoorde de dokter opvolgend de uitleggingen en klachten der zieken aan, schreef hun een geneesmiddel voor en zond hen weg.
Dan, alleen en verlost van dien pijnlijken ambts- | |
| |
plicht, ging hij tot de tafel, liet het hoofd op de handen vallen en zonk geheel weg in de beschouwing van zijn ongeluk. In zijnen angstigen droom zag hij zijnen armen zoon met doorboorde borst tusschen hoopen lijken op het slagveld nedervallen en de verkrampte hand op zijn hart drukken, om zijn golvend bloed te bedwingen. Hij hoorde zijnen hulpkreet hergalmen, maar het gebulder der kanonnen, het gebriesch der paarden en de duizende geruchten der worsteling versmachtten zijne stem. Niemand kwam..... en hij, vader, hij moest dus in de verte zien, hoe zijn arme zoon, verlaten en zonder bijstand, in eenen plas van zijn bloed lag te snikken en te sterven!
En hoe de ongelukkige dokter ook geweld op zich zelven deed om dat ijselijk tooneel te verjagen, het keerde immer weder, tot zooverre dat eindelijk M. Christiaans daar zat, bleek als een lijk, met het haar te berge en de opengespalkte oogen in de ruimte gericht, als zag hij in de werkelijkheid geschieden wat zijne ontstelde verbeelding hem voorspookte.
De meid kwam binnen en zeide hem:
‘Dokter, er is een heer in de voorkamer, die u volstrekt wil spreken. Het is zeer haastig, beweert hij.’
Gedurende eene korte wijl staarde M. Christiaans haar aan, als had hij haar niet begrepen. Zij herhaalde hare aanmelding.
‘Men late mij gerust!’ gromde hij. ‘Die heer kome op bekwamer tijd: ik ben voor niemand te huis!’
Eenige oogenblikken daarna keerde de meid terug. Terwijl de dokter in ongeduldige woorden
| |
| |
uitviel, deed zij hem verstaan, dat de heer zeide, nieuws aangaande eenen plaatsvervanger voor zijnen zoon te brengen.
Nauwelijks had M. Christiaans dit vernomen, of hij riep met plotselijke blijdschap:
‘Theresia, o Theresia, leid hem binnen, gauw, gauw!’
‘Bedriegen mijne oogen mij niet?’ mompelde hij verbaasd, toen de aangekondigde bezoeker in de kamer trad. ‘Gij, Willem Hoofs, brengt mij nieuws van eenen plaatsvervanger voor mijnen zoon?’
‘Ja, heer dokter,’ antwoordde de jongeling. ‘Eerst sedert een paar uren vernam ik bij geval, in welke droeve verlegenheid gij u bevindt.’
‘En gij, u herinnerende dat ik u eens eenig goed mocht doen, gij zijt uitgegaan om eenen plaatsvervanger te zoeken? Gij hebt er eenen gevonden? Die heldere glimlach in uwe oogen! Zou de goede God u gebruikt hebben om de verlossing van mijn kind te bewerken? O, welke belooning ware dit!’
‘Dat uw hart zich verblijde, heer dokter. Het is zoo. Uw zoon zal geen soldaat worden. Een vrij man zal voor hem ten oorlog trekken.’
‘Is het een jongeling zonder gebrek?’
‘Zonder het minste lichaamsgebrek. Hij heeft zich reeds doen keuren door eenen krijgsdokter.’
‘Wie is die man, door den hemel gezonden? Waar woont hij?’
‘Hij staat voor uw aanschijn, dokter.’
M. Christiaans deinsde een paar stappen terug, zoo groot was zijne verrassing en zijn ongeloof.
‘Gij, gij, Willem Hoofs, gij zoudt soldaat worden in de plaats van mijnen zoon? Onmogelijk..... gij
| |
| |
zoudt het geluk en het leven dus terugschenken aan een gansch huisgezin?’
‘Waarom niet, heer dokter?’
‘Gij hebt eene moeder?’
‘Inderdaad, eene welbeminde moeder.....’
‘Gij moogt ze niet verlaten; de wet verbiedt al degenen, die als eenig kind zijn vrijgesteld, soldaat te worden zonder de schriftelijke toestemming hunner ouders.’
‘Mijne moeder gaf mij hare toestemming.’
‘En zij heeft u lief? Hoe kan dit zijn?’
Willem Hoofs stapte naar de deur, verzekerde zich dat zij wel gesloten was, en zeide dan met halve stem, doch eenigszins plechtig:
‘Ziet gij, heer dokter, toen ik uw ongeluk en uwe smart vernam, herinnerde ik mij, hoe gij eens met eene meer dan menschelijke goedheid vijfhonderd franken gaaft aan eenen u onbekenden jongeling, die als een nachtelijke moordenaar zijn mes u naar de borst had gericht, en hoe gij door deze hulp zijne eer en het leven zijner moeder terugkocht. Dan boezemde God zelf mij de gedachte in, deze eenige gelegenheid waar te nemen, niet om mijne geldelijke schuld, maar om mijne zieleschuld jegens u te betalen. Ik wist wel, dat mijne moeder van angst zou terugschrikken, maar ik ken haar hart. Wat tusschen ons is geschied, heer dokter, wat mij tot de misdaad aandreef, heb ik haar verteld zonder iets te verzwijgen, en ik heb haar onder de oogen gebracht, welke onmetelijke dankbaarheid wij verschuldigd zijn aan den edelmoedigen man, die, na haar de gezondheid door zijne kunst en zijne liefdadigheid te hebben teruggeschonken, ook haren zoon en haar voor
| |
| |
eeuwige oneer en schande heeft behoed. Zij weende wel lang en bitter.....’
‘Zij weende, de arme moeder!’
‘Ja, zij weende; maar toch, tusschen hare tranen riep zij uit: ‘Ga, Willem, doe uwen plicht jegens onzen weldoener; ga, mijn kind, ik zal voor u bidden en God zal u beschermen!’
De dokter meende den jongeling aan den hals te vliegen; maar hij weerhield zijne beweging.
‘Ach, de talrijke onttooveringen, welke ik sedert drie dagen heb onderstaan, maken mij wantrouwig. Willem, is het geen overhaastig besluit? Zult gij niet wankelen? Weet gij wel geheel klaar wat gij doet?’
‘O, geheel klaar, Mijnheer. Moest gij mijn aanbod weigeren, ik zou er diep ongelukkig om zijn.’
‘En welke voorwaarden stelt gij?’
‘Geene, hoegenaamd geene.’
‘Wat? Ik begrijp u misschien niet. Vijftienduizend franken heb ik voor eenen plaatsvervanger geboden. Deze som zult gij insgelijks krijgen, en daarenboven scheld ik u kwijt wat ik u heb geleend.’
Eene uitdrukking van treurnis versomberde des jongelings gelaat, terwijl hij ontkennend het hoofd schudde.
‘Het is misschien niet genoeg,’ mompelde de dokter, ‘Zeg het, ik ben bereid tot de grootste opoffering.’
‘Uwe woorden bedroeven mij,’ zuchtte Willem Hoofs, ‘Welke verdienste zou mijne daad in Gods oogen en in de uwe hebben, indien ik daarvoor geld uit uwe hand aanvaardde? Ach, ik smeek u, spreek mij niet van eene stoffelijke belooning. Zou ik mijn
| |
| |
leven voor geld verkoopen? Neen, ik geef het terug aan wien ik het verschuldigd ben. Laat mij uwen zoon redden, laat mij denken, dat ik mijnen weldoener gelukkig kan maken; acht mij genoeg om mijn kosteloos offer te aanvaarden, en ik zal u dankbaar zijn als voor eene nieuwe weldaad!’
Dan kon de dokter zijne blijdschap en zijne bewondering niet meer bedwingen. Hij vloog den jongeling aan den hals en drukte hem met tranen van ontroering op zijn hart. Hij hief tevens den blik in de hoogte en zegende God, die door geheimnisvolle wegen hem had toegelaten, eene zieke vrouw te genezen en haren zoon uit eenen hopeloozen toestand te helpen, om dus het onuitsprekelijk geluk te bereiden, dat hem te beurt viel.
Na deze koortsige omhelzing greep hij des jongelings hand en riep:
‘Kom, kom, laat ons nu de goede tijding mijnen zoon en mijne vrouw brengen. Hoe zullen ze buiten zich zelven zijn van blijdschap!’
Maar Willem Hoofs hield hem terug en zeide:
‘Heer dokter, gun mij nog eenige oogenblikken en hoor mij met geduld aan. Ik stelde u geene voorwaarden; maar ik heb evenwel u een gebed te doen. Mijne moeder zal nu gansch alleen blijven.....’
‘Ha, ik heb reeds aan uwe moeder gedacht!’ onderbrak M. Christiaans. ‘Gij wilt geen geld, maar.....’
‘Zij insgelijks zal het weigeren..... ten minste indien gij het haar aanbiedt als het loon mijner tegenwoordige daad.’
‘Zij zal het weigeren?’ herhaalde de dokter met verbazing. ‘Wat zijt gij dan voor menschen?
| |
| |
Zij is arm, niet waar? Waarvan zal zij leven?’
‘Driehonderd franken had ik door sparen en veel buitentijds te arbeiden verzameld, om mijne schuld jegens u te betalen - Neen, ik bid u, Mijnheer, laat mij spreken en onderbreek mij niet! - Dit geld, dat ik u niet meer durf aanbieden, zal haar gedurende eenigen tijd tegen nood behoeden. Zij kan nog wat werken. Mijne bede heeft een ander doel. Mijne moeder zal nu zoo gansch alleen dag en nacht aan mij denken. Deze droeve eenzaamheid verschrikt mij voor haar. Wat ik van u verzoek, - en ik ken genoeg uwe menschlievendheid om te weten, dat gij mijn gebed zult verhooren, - is, dat gij van tijd tot tijd, eiken dag, indien het u mogelijk is, haar gaat bezoeken en haar troost, en haar moed geeft en haar van mij spreekt, totdat ik wederkeer.’
‘Ga voort, ga voort,’ mompelde de dokter met eenen zonderlingen glimlach op de lippen. ‘Is dit alles?’
‘Verzeker mij, Mijnheer, dat gij over mijne goede moeder zult waken..... En, mochten hare krachten niet toereikend zijn om haar toe te laten haren dagelijkschen kost te verdienen, wees gij dan haar liefdadige beschermer. Doe mij deze belofte, en ik vertrek gelukkig en gerust!’
‘Ha, ha,’ riep M. Christiaans uit, ‘dit is alles wat de redder van zijnen zoon aan den goeden dokter van Elsene durft vragen! Neen, uwe moeder zal niet alleen zijn, zij zal niet werken, zij zal den nood niet te vreezen hebben. Er is dus een gevecht van edelmoed tusschen ons? Ik moet onderdoen voor u, Willem, ik beken het; maar toch wil ik worstelen naar mijn vermogen. Van heden af wordt uwe
| |
| |
moeder mij eene beminde zuster; zij zal deel van mijn huisgezin maken, hier met ons zal zij wonen, en wij zullen ze omringen met zorgen, met dankbaarheid en met liefde. - Zij gij nu tevreden?’
Willem Hoofs vatte de hand des dokters, bracht ze aan zijne lippen en liet er eenen traan van ontroering op vallen.
M. Christiaans sprong naar de deur.
‘Kom nu,’ zeide hij, ‘gij moet het geluk zien, dat gij bewerkt.’
‘Mijn geheim! mijn geheim!’ mompelde de jongeling met angst.
‘Vrees daar niet voor: geen woord daarover.’
En hij trok Willem Hoofs door eenen gang tot in de kamer, waar zijn huisgezin nog in stommen angst zat te treuren.
‘Looft God!’ riep hij. ‘Bernard is gered! Hij moet geen soldaat worden; hier is zijn plaatsvervanger. Twijfelt niet: de ramp is afgekeerd van ons. In stede van over uw vertrek te weenen, Bernard, vieren wij welhaast uw gelukkig huwelijk!’
Alhoewel kreten van onzeglijke blijdschap deze aankondiging begroetten en aller gelaat door het licht der zoetste hoop werd beglansd, schouwden zij met verbaasdheid op den zindelijk gekleeden jongen heer, die hun voorkwam als niet toebehoorende aan dat soort van menschen, welke bekwaam zijn om zich zelven te verkoopen.
‘Ik begrijp uwe verwondering, kinderen,’ zeide de dokter. ‘M. Willem Hoofs is geen gewoon plaatsvervanger. Ik heb eens zijne moeder de gezondheid wedergegeven en haar en hem eenig goed kunnen doen. Uit enkel dankbaarheid neemt hij nu uwe
| |
| |
plaats, Bernard. Hij wil zelfs geen hoegenaamd geldelijk loon. Zegen hem om zijnen edelmoed en om zijne onschatbare weldaad!’
Bernard vloog den jongeling aan den hals en zoende hem met uitgelatenheid. Hij noemde hem zijn verlosser, zijn weldoener, zijn broeder en drukte hem herhaalde malen op zijn dankbaar hart. Veronica en opvolgend al de anderen namen deel in de omhelzing. Er werden dankkreten ten hemel gestuurd; er vloeiden tranen van geluk. Vrouw Christiaans snikte van ontroering, Catharina danste van vreugde.
‘Luistert, kinderen,’ riep de dokter eindelijk. ‘Onze erkentenis mag zich niet bij enkel woorden bepalen. Wel weigert de goede Willem Hoofs alle belooning, maar wij hebben toch een middel om een klein gedeelte onzer schuld jegens hem te betalen. Hij heeft eene oude moeder - eene deugdzame en edelhartige vrouw. - Wat hem nu pijn doet, is, dat zijne moeder geheel alleen zal blijven en zou kunnen verkwijnen in hare troostelooze eenzaamheid. Ik heb hem beloofd, dat zijne moeder hier met ons zal wonen en dat wij haar zullen liefhebben als een lid van ons huisgezin.’
‘Ja, ja, dit is goed!’ juichten allen. ‘Wij zullen wedijveren om haar het leven zoet te maken!’
‘Zij zal mij eene zuster zijn,’ zeide vrouw Christiaans.
‘Ik zal haar beminnen als eene tweede moeder,’ voegde Catharina er bij.
‘O, laat ze met ons op het schoone landgoed te Boendale wonen!’ riep Veronica.
‘Neen, dit niet,’ verbeterde de dokter; ‘zij behoeft eene gezellin van haren ouderdom. Mijne
| |
| |
goede vrouw zal met haar kouten, met haar gaan wandelen, haar nimmer verlaten, en haar beschermen tegen het minste verdriet. Daarenboven, naar den oostkant, op den hof, is onze schoonste en luchtigste kamer. Daar zal de moeder van onzen redder slapen. Weze zij aldus door ons, meer nog dan eenig lid onzes huisgezins, bemind en vereerd!’
Willem Hoofs stond te midden der kamer te weenen van ontsteltenis en blijdschap. Hoe? Hij meende slechts eenen plicht te vervullen, - en zijne daad zou de dagen zijner moeder schoon en zoet maken boven alle hoop!
Hij bedwong evenwel alras zijne tranen en zeide:
‘Ik moet nog uitgaan om papieren te halen, die op het gemeentehuis liggen. Blijft allen overtuigd, dat ik morgen op het bepaalde uur mij voor den Revisie-raad als plaatsvervanger van Bernard Christiaans zal aanbieden. Tot morgen dan, heer dokter!’
Allen stuurden hem onder het groeten nog betuigingen van erkentenis toe.
‘Ach, gij schat mijne opoffering te hoog,’ antwoordde hij; ‘de gelukkigste van ons allen ben ik.’
Vrouw Christiaans riep hem toe:
‘Mijnheer Willem, zeg uwe goede moeder, dat ik ze straks in het rijtuig van den dokter zal gaan halen. Zij zal dezen avond met ons doorbrengen en dus kennis maken met hare nieuwe vrienden en haren nieuwen woon.’
‘Dank, dank! Tot morgen!’ murmelde nog de ontroerde jongeling, terwijl hij zich door den gang verwijderde.....
Des anderen daags verscheen hij voor den Revisie- | |
| |
raad, werd goedgekeurd en vertrok naar het leger. Hij bleef vele jaren onder dienst, werd officier en bekwam zelfs om zijne dapperheid het eerekruis op een slagveld.
Dat God de edele daden beloont en den goedhartigen een lang leven gunt, getuigt het begin van ons verhaal, waar wij Willem Hoofs nog even verkleefd en liefderijk aan den arm van den negentigjarigen dokter Christiaans terugzien.
En nu weten wij, dat de band, die de twee oude vrienden zoo nauw vereenigd hield, niets anders was dan de zoete, de heilige band der dankbaarheid.
einde van de twee vrienden
|
|