| |
| |
| |
IV
Maanden verliepen zonder dat de dokter iets van Willem Hoofs vernam, en wel dikwijls vroeg hij zich zelven, hoe het nu met zijnen beschermeling mocht gaan; maar hij deed echter geenen stap om desaangaande zijne nieuwsgierigheid te bevredigen.
In den loop der vierde maand bemerkte hij den jongeling eens in de verte op den Naamschen steenweg, en dewijl deze hem te gemoet scheen te komen, hoopte hij hem nu van dichtbij te zien en hield zich bereid om eenige vriendelijke, doch bescheidene woorden met hem te wisselen.
M. Christiaans vond zich echter in zijne verwachting bedrogen; want Willem Hoofs verdween in eene zijstraat. Misschien had de jongeling zijnen weldoener niet herkend?
Maar eenige weken later ontmoette de dokter hem weder, daar hij den Magdalenen-steenweg afdaalde. Ditmaal had Willem zijnen beschermer herkend; want door dezes blik getroffen en verlegen, aarzelde hij eene korte wijl en stapte dan zijdelings tot voor een winkelraam, waar hij, met den rug naar de straat gekeerd, bewegingloos bleef staan.
De dokter, overtuigd dat Willem Hoofs hem met
| |
| |
inzicht had ontweken, ging morrend voorbij. Het zonderling gedrag des jongelings te zijnen opzichte kwetste en bedroefde hem. Hij had dus eenen ondankbare verplicht? eenen misdadigen aanslag vergeven en vijfhonderd franken opgeofferd tot redding van eenen jongeling zonder hart, die nu reeds veinsde hem niet meer te kennen?
Evenwel na de eerste opwelling zijner spijt nam zijne ingeboren edelmoedigheid allengs weder de overhand. Hij overwoog, dat een natuurlijk gevoel van schaamte Willem Hoofs zoo kon doen handelen: misschien de schrik, dat zijn redder in de straat en tusschen de voorbijgangers zou kunnen spreken over voorvallen, van welker geheimhouding zijne eer en het geluk zijner moeder afhingen. Hoe het zij, indien de jongeling op het bepaalde tijdstip tot den dokter kwam en hem het geleende geld gedeeltelijk of geheel terugbracht, dan was er op zijn gedrag niets te zeggen. Waarschijnlijk leefde hij nu eerlijk en arbeidzaam, en zou hij de gestelde voorwaarden kunnen vervullen: want M. Christiaans had opgemerkt, dat hij zeer zindelijk en zorgzaam was gekleed.
Sedert dan ontmoette de dokter zijnen beschermeling niet meer, en hij eindigde met hem bijna geheel te vergeten. Daarenboven andere gebeurtenissen van veel grooter gewicht keerden zijne aandacht van het verledene af, om ze geheel op het tegenwoordige te vestigen.
Napoleon, de keizer der Franschen, was met een leger van meer dan een half millioen soldaten en dertigduizend paarden in Rusland gerukt en had, na een zegevierenden tocht, zelfs de hoofdstad Moscou ingenomen.
| |
| |
De nieuwsmaren dezer schitterende overwinningen, zoo kort op elkander volgend, hadden Europa met bewondering of met schrik geslagen en in alle geval de gemoederen diep ontroerd.
Daarbij had de dokter nog eene andere reden van angstige bezorgdheid, en deze was hem gansch persoonlijk. Zijn zoon Bernard had waarlijk de liefde van Mej. Veronica Wouters gewonnen. Langen tijd en bij gebrek aan gelegenheid om elkander te zien, waren de jongelieden in twijfel over hunne wederzijdsche genegenheid gebleven; doch eindelijk was de bekentenis hunner wenschen hun ontsnapt en hadden zij elkander eeuwige trouw beloofd. Bernard had daarop zijnen vader gesmeekt, M. Wouters de hand zijner oudste dochter voor hem af te vragen.
Toen de dokter niet zonder vrees en verlegenheid deze vraag deed, toonde de millioenrijke wijnkoopman geene verwondering; ja, hij getuigde, dat Bernard een goedhartige en verstandige jongen was, wel zeker bekwaam om Veronica gelukkig te maken; maar als een handelaar, die de waarde en de deugd van het geld kende, was M. Wouters gewoon den stoffelijken kant der dingen met eene uiterste koelheid te berekenen. Vooraleer op des dokters vraag te antwoorden, wilde hij weten, welken bruidsschat deze zijnen zoon zou medegeyen. Dewijl Veronica slechts ééne zuster had, zou zij eens zes- of zevenhonderd duizend franken erven. Zij zou bij haar huwelijk eenen uitzet van honderdduizend franken krijgen, en het kon niet anders, meende hij, of de dokter zou zijnen zoon evenveel schenken.
Bij deze woorden werd M. Christiaans als door eenen onverwachten slag getroffen. Honderdduizend
| |
| |
franken! Hij was niet zeker, dat alwat hij op de wereld bezat wel zooveel waarde had. Daarenboven hij kon de zuster van Bernard niet onterven; hij kon zijne vrouw en zich zelven niet zoo van alles ontblooten.
Ongelukkiglijk voor hem beeldde de wijnkoopman zich in, dat de dokter veel rijker was dan hij het nu wilde bekennen. Zij geraakten daarover aan het twisten en scheidden zeer ontevreden van elkander. De dokter keerde naar huis met de treurige tijding, dat er aan een huwelijk tusschen Bernard en Veronica niet kon gedacht worden; de zaak was volstrekt onmogelijk.
Hoe innig het verdriet van zijnen goeden zoon hem ook smartte, hij kon het niet verhelpen. Het was een wreede slag van het lot; maar onmachtig als zij waren, moesten zij pogen dien tegenspoed met verduldigheid te dragen.
De droefheid en het onophoudend aandringen der jongelieden brachten echter na eenigen tijd de beide vaders weder te zamen. M. Wouters zeide, dat hij eene opoffering wilde doen, om zijne dochter, die over het mislukken van haar huwelijk wanhopig was, te believen en te troosten. Hij zou twintigduizend franken laten vallen en zich bevredigen met eenen bruidsschat van tachtigduizend franken.
De dokter kon dit evenmin aanvaarden, ja hij moest blijven weigeren, zelfs toen M. Wouters zijnen eisch nog verminderde. Hij bevestigde en herhaalde, dat hij zijnen zoon niet meer dan dertigduizend franken kon medegeven.
Dit aanbod scheen den wijnkoopman belachelijk; hij was niet van zins, zeide hij, zijn kind tot een
| |
| |
bekrompen en pijnlijk leven te laten veroordeelen. Indien de dokter niet ten minste zeventigduizend franken wilde toestaan, dan kon hij de zaak als beslissend afgebroken aanzien.
M. Christiaans beminde zeer innig zijnen zoon, en de jongeling verdiende het wel; want hij was braaf en had zijne ouders zeer lief. Op hem berustte hunne schoonste hoop, en zij hadden reeds op voorhand God gedankt over het geluk en de eer, die hem en hun allen door dit schitterend huwelijk ging te beurt vallen.
Het pijnigde den dokter ten uiterste, alweder met zulke wreede tijding het hart van zijnen armen Bernard te moeten verscheuren; maar het onmogelijke kon hij toch niet doen, en alhoewel hij bij het gezicht der bittere tranen zijns zoons zich gereedelijk van alles zou hebben ontbloot, mocht hij als echtgenoot en als vader echter niet zijne dochter aan nood en derving en aan latere armoede blootstellen. Hij aanschouwde dus het zoo vurig gewenschte huwelijk als afdoende mislukt en deed zijne vrouw en zijne dochter deze bedroevende overtuiging deelen. Bernard alleen scheen nog de hoop te voeden, dat mettertijd het lot hem min ongunstig zou worden. In deze gedachte was hij versterkt geworden door Mej. Veronica zelve, die den laatsten Zondag, bij het uitgaan der kerk, hem had verzekerd, dat zij zijne bruid zou worden, of nimmer, nimmer zou trouwen.
Alsdan kwamen er eensklaps verbazende geruchten uit Duitschland. Men sprak heimelijk over groote nederlagen, door het Fransche leger in Rusland geleden; maar uit andere bronnen zond men integendeel berichten aangaande schitterende zegepralen,
| |
| |
die keizer Napoleon op zijne vijanden zou behaald hebben. Al die tijdingen waren zoo onduidelijk en zoo tegenstrijdig, dat men niet wist wat te gelooven. Eene diepe ontroering had in Frankrijk en in België de bevolking aangegrepen, en men hield zich op markten en straten te zaam geschoold, om het minste gerucht op te vatten.
De nog onbekende waarheid was, dat Napoleon, tot den terugtocht uit het afgebrande Moscou gedwongen, door de felste wintervorst was overvallen geworden. Het Fransche leger, door de koude, de sneeuw, den honger overmand en onophoudend van den vijand vervolgd en omringd, zaaide zijne dooden bij honderdduizenden in een woest en verlaten land, en welhaast bleef er van dit half millioen kloeke mannen niets meer over dan een kleine erbarmelijke hoop, die aan zijne vijanden zelve geen ander gevoel meer dan deernis en medelijden kon inboezemen.
Napoleon verliet zijn leger in eene sneeuwslede, doorliep Duitschland in eene slechte koets en kwam den 18den December 1812 onverwachts te Parijs. Onmiddellijk was de geslagene, doch niet ontmoedigde keizer er op bedacht, nieuwe middelen te beramen om wraak te nemen over zijne nederlaag. Reeds in de volgende maand deed hij door den Senaat een besluit stemmen, waarbij driehonderd vijftigduizend lotelingen werden opgeroepen; en dewijl men binnen de palen der wet zoovele soldaten niet kon vinden, begreep men in deze lichting ook de jongelingen, die slechts twee jaren later moesten loten. De schrik en het gekerm waren algemeen; want na den laatsten oorlog, die wel aan een half millioen menschen het leven had gekost, twijfelde
| |
| |
niemand, of al de lotelingen werden naar de slachtbank geleid, en geen enkele dergenen, die deel maakten van het kanonvleesch - zooals men dit noemde - zou aan eenen zekeren dood ontsnappen.
Ondanks de algemeene ontsteltenis bleven Bernard en Veronica aan hunne liefde denken. Ook was de ontzettende indruk der reusachtige wereldgebeurtenissen nauwelijks verzwakt, of de jongelingen begonnen opnieuw alles in te spannen om hunne ouders tot meer toegevendheid over te halen. Bernard had mejuffer Wouters in de Warande ontmoet; hij had ze niet durven aanspreken, want haar vader ging aan hare zijde; maar hij had bemerkt, hoe bleek en vervallen zij er uitzag Zeker, het arme lijdende meisje zou ziek worden en verkwijnen misschien!
Die gedachte had hem het hart verscheurd, en hij was naar huis geloopen, om zich daar geknield aan zijns vaders voeten te werpen en met tranen zijn medelijden af te bidden over hem en over de ongelukkige Veronica.
De dokter, diep ontroerd, had beloofd nog een bezoek bij M. Wouters te wagen. Wat deze eischte, kon hij niet toestaan; maar hij zou zijne opoffering evenwel nog een weinig vermeerderen. Kon zulk uiterst bewijs van zijnen goeden wil den vader van Veronica niet overwinnen, dan moest men alle hoop verzaken.
Nu had de dokter zich naar M. Wouters begeven, om deze laatste poging te beproeven. Hij was reeds meer dan twee uren met dit doel van huis gegaan
Bernard zat met zijne jongere zuster bij het vuur, - want het was een koude Maartdag. Hunne moeder, voor eene tafel gezeten, was bezig aan
| |
| |
eenig naaiwerk; doch zij zag meesttijds in treurige verstrooidheid op haren zoon.
De jongeling scheen inderdaad niet veel vertrouwen in den uitslag van zijns vaders nieuw bezoek bij M. Wouters te hebben. Hij had reeds hare aanmoedigende woorden en de liefderijke vertroostingen zijner zuster afgewezen en blikte nu zwijgend en soms pijnlijk zuchtend in de kronkelende vlammen van den haard.
Eindelijk, als bezwijkend onder het gewicht zijner smartelijke gepeinzen, slaakte hij eenen versmachten kreet en riep met eene beweging van ongeduld:
‘Mijn God, mijn God, wat ben ik ongelukkig!’
‘Kom, mijn zoon, folter u zelven zoo niet,’ zeide zijne moeder. ‘Wees toch redelijk. Gij weet immers niet, of uw vader ditmaal alweder zal mislukken?’
‘Och, moeder lief, hoe kunt gij toch zoo spreken?’ wedervoer bij verdrietig. ‘Wij kennen de onveranderlijke voorwaarden, door M. Wouters gesteld. Mijn vader wilde deze voorwaarden niet aannemen, en hij is tot M. Wouters gegaan om hem deze weigering te herhalen. Hoe zou hij nu kunnen gelukken?’
‘Maar, Bernard, maak de zaak niet zwarter dan zij is,’ onderbrak vrouw Christiaans. ‘Uw vader, alhoewel het hem verschrikt en bedroeft, zal nog eene nieuwe opoffering doen.’
‘Maar zij is geheel ontoereikend, moeder. Wees er van overtuigd, M. Wouters zal de schouders ophalen en zijn wreed vonnis over mij en de arme Veronica herhalen. Zeker, mijn vader is meester, en ik moet mij aan zijne beslissing onderwerpen; maar meent gij, moeder, dat hij in deze zaak wel alles doet
| |
| |
wat hij kan, om zijnen ongelukkigen zoon tegen eene eeuwige wanhoop te behoeden?’
Vrouw Christiaans stond verbaasd van haren zetel op.
‘Heb ik wel geboord?’ kreet zij met pijnlijk verwijt in de stem. ‘Bernard, gij beschuldigt uwen goeden vader? Arme jongen, het verdriet doet u dwalen!’
‘O, vergeef het mij, moeder!’ klaagde de jongeling. ‘Het is een zondig gepeins ongetwijfeld; ik weet, dat mijn vader een edelmoedig hart heeft en mij teederlijk bemint..... en nochtans, waarom veroordeelt hij mij tot een leven van smart, terwijl mijn geluk met geld is te koopen?’
‘Men eischt het onmogelijke van hem.’
‘Het is eene zware opoffering, ik weet het; maar toch, moeder, hij kan ze doen!’
‘Dat is te zeggen, ja, het zou mogelijk zijn, indien hij kon toestemmen om alles - begrijpt gij, mijn zoon? - om alles af te staan wat wij bezitten, en mij en uwe zuster bloot te stellen aan het gevaar van in armoede te vervallen. Wat mij betreft, ik heb hem meer dan eens met tranen gesmeekt, aan mij niet te denken en uw geluk als eenig doel voor oogen te houden. Zoo heeft insgelijks uwe goede zuster gedaan. Maar hij zegt, dat God hem den plicht heeft opgelegd, voor ons aller welvaart met evenveel liefde bezorgd te zijn.’
‘Eilaas, hij mistrouwt dus mijn hart; hij twijfelt aan mijne dankbaarheid en aan mijne liefde!’ zuchtte de jongeling, bedrukt het hoofd schuddende. ‘Ik zou rijk worden, gedeeltelijk door uw geld en ten koste van uw welzijn, en ik zou kunnen lijden,
| |
| |
dat iets u ontbrake, dat één uwer wenschen onvervuld bleve! Gij zoudt den nood vreezen, terwijl uw zoon, wiens levensheil gij door de opoffering van uw fortuin zoudt hebben gekocht, in weelde zou leven! Moeder, moeder, dit verdenken mijner liefde is mij een degen in het hart!’
‘Ach, Bernard,’ zeide vrouw Christiaans, ‘ik weet wel, dat, indien het van u alleen afhing, wij zonder kommer alles zouden mogen afstaan, maar het lijden verduistert u den geest en belet u, de zaak met klaarheid te zien zooals zij is. Eens getrouwd, zijt gij niet alleen meester, en gij kunt in geweten niet willekeurig over een fortuin beschikken, dat insgelijks uwe echtgenoote toebehoort. Moest gij ons dan later hulp verleenen..... ach, ik durf niet zeggen hoe uw vader dit noemt..... het ware iets als eene aalmoes, waarvoor uwe vrouw telkens hare toestemming zou te verleenen hebben. Uw vader heeft sedert zijne jeugd druk gezwoegd en gewerkt om ons eenigen welstand te bezorgen. Gevoelt gij niet, mijn zoon, hoe zijn edel en fier gemoed moet terugschrikken van zulk gevaar? Nu kan zijn arbeid ons nog tegen allen nood beschutten; maar indien hij zelf eens ziek werd?’
‘Gij hebt gelijk, moeder; het is waar; ik ben zinneloos!’ morde de jongeling op somberen toon.
‘En denk eens, Bernard, sedert jaren droomde uw vader voor zich zelven een min arbeidzaam leven; hij meende te rusten in zijne oude dagen en zich in het kweeken van bloemen en kruiden te verlustigen. Dien droom heeft hij opgeofferd, en hij aanvaart zonder morren de verplichting om tot het
| |
| |
einde zijns levens te werken..... uit liefde, uit enkel liefde tot u!’
‘Eilaas, de wanhoop verblindt mij!’ klaagde Bernard. ‘Ik ben onrechtvaardig jegens mijnen vader. God vergeve mijn gefolterd hart deze zondige dwaling! Neen, neen, welk ook mijn lot weze, ik blijf mijnen edelen vader dankbaar voor zijne onuitsprekelijke goedheid!’
‘Laat u toch zoo niet door de moedeloosheid nederslaan, mijn zoon. Wie kan het weten? Misschien keert uw vader met eene blijde tijding terug.’
‘Neen, moeder, dit is gansch onmogelijk; ik hoop niet meer. Misschien zou ik mijn ongeluk met eenige verduldigheid aanvaarden; maar ik zie immer die goede, die arme Veronica voor mijne oogen. Moeten vreezen, dat zij zal ziek worden en verkwijnen? O, dit schrikkelijk gepeins maakt mij krankzinnig!’
‘Stil! stil!’ riep vrouw Christiaans. ‘Wij gaan het weten: me dunkt, ik hoor uwen vader!’
De jongeling sprong op en scheen van verrassing en hoop te beven. Hij hoorde in den huisgang een zonderling gerucht, waartusschen hij niet alleen de stem zijns vaders, maar tevens die van Veronica meende te onderscheiden. Bedroog hij zich niet? Wat mocht de komst zijner vriendin beteekenen? Zijn hart begon van hoop te kloppen, en zoozeer was hij ontsteld, dat hij met de hand aan eenen stoel moest leunen.
Daar vloog de deur open! De dokter liep met opene armen tot zijnen zoon, drukte hem aan zijne borst en riep juichend:
‘Bernard, Bernard, dank God en wees blijde! Veronica wordt uwe bruid!’
| |
| |
Den jongeling borsten de tranen over de wangen, en hij omhelsde zijnen vader met teeder geweld, terwijl hij woorden van liefde en teederheid stamelde.
Achter den dokter waren M. Wouters en zijne dochter in de kamer getreden. Deze laatste was met eenen zegevierenden kreet tot vrouw Christiaans geloopen, had haar de armen over de schouders geworpen en kuste haar nu met uitgelatenheid, het teedere woord moeder op al de toonen der liefde en der blijdschap herhalende. Zij gaf insgelijks den zusterzoen aan de jonge Catharina.
Dan eerst rukte Bernard zich uit zijns vaders omhelzing los en riep met de handen uitgestrekt:
‘Veronica! Veronica!’
‘Bernard, Bernard!’ kreet zij, tot in het midden der kamer hem te gemoet komende. ‘O, ik verdwaal van geluk! Onze zoete hoop gaat zich verwezenlijken. Wat is de hemel goed voor ons!’
En zij deden beiden eene beweging, als gingen zij elkander in de armen drukken.... maar een gevoel van kuischheid weerhield de maagd. Zij greep haren verloofde de handen, hield deze bevend gedrukt en aanschouwde hem zwijgend. Hunne zielen fonkelden in hunne oogen: de blikken, die zij nu wisselden, zeiden meer dan eene lange samenspraak. Gansch hunne toekomst, gansch hun zoet en zalig leven hadden zij elkander voorspeld.
De wijnkoopman, anders zoo koel voor zaken des harten, gevoelde zich diep getroffen bij het gezicht der eindelooze blijdschap van allen. Deze ontroering was hem lastig. Om ze te verbergen en zich eene houding te geven, naderde hij de jongelieden en riep schertsend:
| |
| |
‘Wat drommel! hoe staat ge daar elkander vragend te bezien, als twijfeldet gij nog aan uw geluk? Kom, Bernard, toon meer vertrouwen. Mijne goede Veronica zal uwe echtgenoote zijn binnen eenige weken. Geef haar nu ten minste den zoen der verloving!’
En hij duwde hen met vroolijk geweld in elkanders armen, en juichte en klapte in de handen, toen hij zag, dat ze waarlijk bevend doch zalig den eersten kus wisselden.
‘Wat is dit nu?’ gromde hij. ‘Gaat ge nu krijschen, kinderen?’
Tranen van ontroering waren Bernard en Veronica terzelfder tijd uit de oogen gesprongen, en de jongeling was zoozeer door zijn onverwacht geluk overmand, dat hij wankelend tot eenen stoel ging en zich er op liet nedervallen. Het meisje, insgelijks bijna bezwijkend, zette zich nevens hem en greep in stilte zijne hand. Hunne tranen maakten hunne ouders insgelijks weemoedig..... en daar begonnen zij nu altezamen te weenen. Zelfs de koele wijnkoopman wreef zich de oogen.
Maar die neergedrukte stemming duurde niet lang; uit de tranen zelve ontstond een blijde glimlach, en welhaast leverden allen zich over aan het geluk, waarvan hunne harten overstroomden.
De moeder en de zuster hadden hare stoelen voor de verloofden geschoven, en daar was nu tusschen handen drukken en stil juichen eene samenspraak begonnen over het schoone leven, dat hun te wachten stond, over de bruiloft, over het schikken van hun huis, over dit en over dat, en over de kleine nietigheden, welke voor jonge, eenvoudige harten als
| |
| |
de bloemen des geluks schitteren en bekoren.
Onderwijl waren de beide vaders in eenen hoek bezig met in ernst den stoffelijken kant van het aanstaande huwelijk nader te overwegen en te bespreken. Het moet zijn, dat zij na eene korte wijl het daarover geheel eens geworden waren, want M. Wouters trad de verloofden nader en zeide met luider stem:
‘Hoort, kinderen, wat wij hebben besloten. In deze onzekere tijden moet men zich haasten, het geluk te grijpen wanneer het ons toelacht. Wij zullen met den grootsten spoed de papieren lichten en de roepen doen afkondigen: binnen eene goede maand zijt gij man en vrouw. Het is niet in drie, vier weken, dat gij u een huis zoudt kunnen inrichten; maar ik heb een middel uitgevonden om daarin te voorzien. Mijn landgoed te Boendale is overvloedig voorzien van prachtige meubelen en van alle wenschelijk gerief, ja zelfs van uitgekozene wijnen in den kelder. Welnu, gij zult het landgoed te Boendale op den dag van uw huwelijk betrekken en er wonen, zoolang het u lust.’
‘Vader, vader lief, o, wat zijt ge mild en edelmoedig!’ riep Veronica.
‘Dank, dank, gij overlaadt mij met weldaden!’ murmelde de jongeling diep ontroerd.
‘Wij zullen deze zaak in der minne regelen,’ hernam de wijnkoopman. ‘De meubelen, indien gij ze wilt overnemen, zullen wij doen schatten, zoo licht mogelijk. Wat de huur van het landgoed betreft, die zou wel vijfduizend franken moeten zijn; maar omdat gij eerst in uw huishouden gaat en mijne kinderen zijt, zal ik u slechts drieduizend franken daarvoor in rekening brengen.’
| |
| |
Voor deze geldelijke bijzonderheden hadden de jongelieden geene ooren; het gepeins, dat zij op het schoone landgoed te Boendale zouden wonen, lachte hun dermate toe, dat zij waren opgesprongen en den milden vader met dankbetuigingen en zegeningen overlaadden.
Intusschen was de dokter uit de kamer gegaan en keerde terug met eene flesch in elke hand.
‘Kom, moeder,’ riep hij vroolijk, ‘toon dat gij nog rap ter been zijt! Zet glazen en wat lekkernij ter tafel. Ik heb hier een paar flesschen Spaanschen wijn, dien M. Wouters zelf uitmuntend zal vinden. Hij is mij geschonken door eenen graaf, nadat ik hem van eene erge maagziekte had genezen. Wij moeten toch eens op de gezondheid van M. Wouters en van de verloofden drinken.’
‘Ja, ja, en op uwe gezondheid, dokter,’ bevestigde de wijnkoopman, ‘doch allereerst eenen dronk ter eere en tot geluk onzer kinderen!’
De roomers werden volgeschonken en elk uitgenoodigd om er een in de hand te nemen.
Dan sprak M. Christiaans plechtig:
‘De goede God, die mij in mijn leven zoo zichtbaar heeft beschermd, laat nu weder toe, dat na lang vreezen en lijden onze dierbare kinderen hunnen zoetsten wensch vervuld zien. Verheffen wij onze harten op dit oogenblik tot Hem en zegenen wij dankend Zijnen heiligen naam. Moge de Albeschikker insgelijks over u waken, kinderen, en uwe levensbaan met.....’
Hij werd onderbroken door de komst der meid, die, binnentredende, een gevouwen papier toonde en met zekere ontsteltenis zeide:
| |
| |
‘De veldwachter is gekomen met dien brief voor M. Bernard; hij zegt, dat het zeer haastig is en ik het onmiddellijk moet bestellen.’
De jongeling nam het papier, ontplooide het en vestigde er de oogen op.....
Een akelige schreeuw ontsnapte hem; hij werd bleek als een lijk, het papier ontviel zijner bevende hand en hij zonk als machteloos in eenen stoel, terwijl hij met de handen aan het voorhoofd uitriep:
‘O, mijn God, is het mogelijk! Soldaat, ik moet soldaat worden! Ik, kanonvleesch? Eilaas, eilaas, mijn bloed voor den dwingeland..... de dood, de ijselijkste dood!.....’
Dit nieuws viel als een pletterende donderslag in het daareven zoo gelukkig huisgezin. Het was een bevel van den militie-commissaris, waarbij men Bernard Christiaans berichtte, dat, zijn nummer bereikt zijnde, hij den Donderdag aanstaande, te 9 uren des morgens - dus slechts drie dagen later - voor den Revisie-raad moest verschijnen om in geval van goedkeuring onmiddellijk naar het depôt van het hem aangewezen regiment te vertrekken. Men verwittigde hem terzelfder tijd, dat onder geen voorwendsel hoegenaamd eenig uitstel kon worden verleend, en dat de achterblijvers, door de gendarmen aangehouden, volgens al de strengheid der krijgswet zouden worden gestraft.
Hoe sterkmoedig de dokter andere ook ware, nu bezweek hij insgelijks onder den wreeden slag en zakte weenend op eenen stoel.
De kamer was vervuld met weeklachten; moeder en kinderen, broeder en zuster, vielen elkander snikkend aan den hals en kermden luid, als stond de
| |
| |
dood werkelijk tusschen hen, om hun den teergeliefden zoon, den welbeminden bruidegom te ontrukken.
‘Veronica, Veronica!’ kreet de jongeling, zich van wanhoop het haar uitrukkende, ‘wat glanzende toekomst opende zich voor onze oogen! Ons leven zou een paradijs van liefde, van vrede en van zielsgeluk geweest zijn..... en daar komt het onmeedoogend lot dien schoonen droom voor altijd vernietigen! Ik moet naar den oorlog; mijn bloed zal vlieten voor den vijand mijns vaderlands. Ach, ijselijke zekerheid! Ik zal ergens in het woeste Rusland nedervallen en vergeten sterven met uwen dierbaren naam op den mond!’
Nieuw gekerm en bitter gesnik antwoordden op des jongelings pijnlijke klacht.
‘Zeker, het is eene schromelijke tijding,’ zeide de wijnkoopman tot den dokter, ‘maar ik begrijp toch niet, hoe zij u dus met volledige moedeloosheid kan slaan. Er blijft ons nog een middel over om Bernard te redden.’
‘Een middel, gij weet een middel?’ herhaalde M. Christiaans, met blijdschap in de oogen opspringende.
‘Zoek eenen plaatsvervanger voor uwen zoon.’
‘Ach, Mijnheer Wouters, het is wreed mij zulke valsche hoop te geven! De laatste lichting heeft alle beschikbare mannen weggenomen. Ik weet honderd jongelieden van rijke burgers, die zijn moeten vertrekken, alhoewel hunne ouders bereid waren tot de grootste opoffering. Er zijn geene plaatsvervangers meer te vinden.’
‘Dit is te zeggen,’ antwoordde M. Wouters, ‘zij zijn zeer zeldzaam, ik weet het; maar dat er volstrekt
| |
| |
geene meer te bekomen zijn, dat is ook niet waar, en ten bewijze: het is nu slechts acht dagen geleden, dat de baron van Cranings nog eenen plaatsvervanger voor zijnen zoon heeft kunnen koopen.’
Allen waren nader getreden, en hoorden deze bevestiging met het licht der hoop in de oogen.
‘En wat meer is,’ ging de wijnkoopman voort, ‘ik heb verleden week hooren zeggen, dat de zielverkooper Steens, die bij de Kapelle-kerk woont, nog twee plaatsvervangers beschikbaar had. De tijd, die ons overblijft, is te kort om hem in tranen en gekerm te verspillen. Best zouden wij doen met onzen schrik en onze droefheid te onderdrukken en maar seffens, elk van zijnen kant, op den loop te gaan, om zonder rusten te zoeken, totdat wij eenen plaatsvervanger hebben gevonden.’
‘En gij meent, dat er eenige hoop op gelukken bestaat?’ vroeg de dokter.
‘Ik twijfel er geenszins aan; maar het is eene zaak van groote opoffering. De baron Van Cranings gaf vijftienduizend franken om zijnen zoon vrij te koopen! Misschien zult gij zooveel niet willen geven. In dit geval.....’
‘Om mijnen zoon, mijnen goeden Bernard voor eenen zekeren dood te behouden?’ riep de dokter met kracht uit. ‘Om mijn kind uit de handen van den menschenslachter te rukken, ben ik bereid alles te geven, tot mijn bed zelfs..... niet waar, moeder? Niet waar, Catharina?’
‘Ja, ja, alles, tot ons laatste kleed!’ was het antwoord, dat hem tegenklonk.
‘Welnu, Bernard,’ zeide hij, ‘volgen wij den goeden raad van M. Wouters. Kom met mij; zonder
| |
| |
rusten loopen en zoeken wij den ganschen dag. Vinden wij eenen plaatsvervanger, hij mag kosten wat hij wil, dan zullen wij God nog op de knieën zegenen voor zijne goedheid! Kom, kom!’
En de dokter, door zijnen zoon en M. Wouters gevolgd, verliet zijne woning met eene laatste, koortsige hoop in het hart.
|
|