| |
| |
| |
III
Des anderen daags was de dokter vroeger dan naar gewoonte opgestaan. Het denken aan de zonderlinge ontmoeting had zijnen slaap lastig gemaakt.
Hij had zijne hersens gefolterd om zich te herinneren, welke vrouwen, arm of rijk, hij van eenen min of meer zekeren dood kon hebben gered, om tusschen dezen de moeder van zijnen aanrander te vinden; maar hij had in zijne lange loopbaan zoovele menschen geholpen en genezen, dat dit herhaald onderzoek geheel vruchteloos bleef.
Nu zat hij in zijn kabinet, met het hoofd op de handen zich zelven vragend of degene, die met het mes in de hand gereed had gestaan om hem te vermoorden, wel in zijne tegenwoordigheid zou durven verschijnen. Zou hij komen op het vastgestelde uur?
Naar de waarschijnlijkheid te oordeelen, moest daarop ontkennend worden geantwoord; want indien de schrik van gekend te zijn, den schuldigen jongeling gisterennacht belette den dokter te volgen, hoe zou hij zich nu in vollen dag durven vertoonen?
Deze overweging bedroefde M. Christiaans. Niet alleen gevoelde hij zich aangejaagd door de nieuwsgierigheid, om te weten wie zijn aanvaller was
| |
| |
geweest; maar hij hield zich bijna voor overtuigd, dat deze het slachtoffer van een groot ongeluk moest zijn en met eene geringe hulp en goeden raad nog uit de baan der misdaad in het pad der deugd kon teruggeleid worden. De goedhartige dokter verheugde zich telkens, dat hij een ziek mensch de gezondheid des lichaams kon wedergeven; maar hoe oneindig gelukkiger zou hij zich niet achten, indien het hem toegelaten werd, dien dag eene arme, kranke ziel van een eeuwig verderf te redden!
In zulke gepeinzen diep verslonden, had de dokter waarschijnlijk vergeten, dat het gestelde uur naderde. De slag der huisklok herinnerde het hem.
‘Zes uren!’ mompelde hij. ‘Neen, hij zal niet komen!’
Opstaande, ging M. Christiaans tot het venster en legde het aangezicht tegen een doorschijnend blindeken, op zulke wijze geschilderd, dat men van binnen in de straat kon schouwen, zonder van buiten te worden gezien.
Hier keek hij in beide richtingen op de lieden, die voorbijgingen of naar zijne woning schenen te komen. Wat hij zag, waren meest dorpelingen, die den voorraad groensel of melk naar de stad brachten, of arbeiders, die zich naar hun werk begaven. Evenwel bemerkte hij nu en dan iemand, die oogenschijnlijk tot den burgerstand behoorde, maar wiens versletene kleederen, diepgezonkene oogen, geel gelaat en trage gang deden denken aan mismoed en ellende, hetzij door eigene schuld of door ongeluk.
Tusschen zulken poogde hij zijnen aanvaller te herkennen. Iedermaal dat hij van verre eenen jongeling zag aankomen, wiens opzicht armoede, verdriet of
| |
| |
schaamte liet vooronderstellen, verwachtte hij, dat de huisbel ging herklinken; maar hij werd herhaalde malen in zijne hoop teleurgesteld.
Eindelijk meende hij van het venster weg te gaan en morde met eenig spijt:
‘Reeds lang zes uren! Neen, hij zal niet komen.’
Maar daar bemerkte hij nog op eenen grooten afstand in de straat eenen jongen man, wiens voorkomen hem zoodanig trof, dat een kreet van verassing hem ontsnapte.
‘Ha, daar is hij misschien!’ zuchtte hij.
Deze jongeling droeg kleederen, die vroeger fatsoenlijk geweest waren, maar nu schenen zij bevlekt met grijze vagen, en zij kleefden hem aan het lijf met honderd wanordelijke vouwen als van iemand, die in het water is gevallen of op den vochtigen grond heeft geslapen.
In den eersten kon de dokter zijn gelaat niet zien; want hij hield het hoofd diep op de borst gebogen en stapte half afgewend naar den kant der huizen, nevens welke hij traag en aarzelend voortsloop.
Toen hij echter de woning van M. Christiaans zou naderen, hief hij het hoofd op, als om de plaats te herkennen, en toonde dus den dokter zijn gelaat.
Deze begon weder te twijfelen; want alhoewel de jongeling zeer bleek was en zijne ingevallen oogen de onmiskenbare teekens van smart, van ziekte of van misgedrag aanboden, was er in het geheel zijner wezenstrekken iets zoo regelmatigs en zelfs zoo zoets en zoo edels, dat alle verdenken van misdadigheid ten zijnen opzichte onmogelijk werd.
Inderdaad, des dokters eerste vermoeden moest ongegrond zijn; want de jongeling, na eenen blik op
| |
| |
het huis geworpen te hebben, verhaastte zijnen stap en ging voorbij.
Dan gaf M. Christiaans alle afwachting op en keerde terug bij de tafel. Hij trok een zakboekje uit en begon de bezoeken te regelen, welke hij dien dag bij zijne zieken af te leggen had. Nu en dan onderbrak hij echter nog deze overwegingen om aan zijnen nachtelijken aanrander te denken; doch hij achtte zich evenwel ten volle overtuigd, dat hij niet zou komen, dewijl het gestelde uur reeds lang was verloopen.
Daar hoorde hij de huisbel klinken. Het trof zijne aandacht wel bijzonderlijk; maar hij glimlachte echter over zijne eigene aandoening en zeide zich zelven, dat het ongetwijfeld het bezoek van eenen kranke was, zooals hij er dagelijks verscheidene ontving.
De deur van het kabinet werd door eene meid geopend en weder gesloten..... De jongeling met de beslijkte kleederen stond daar in het vertrek, stom, sidderend, bleek als een doode en met de oogen ten gronde.
Niet wetende, of hij wel werkelijk zijnen aanrander zag, durfde de dokter hem niet rechtstreeks ondervragen.
‘Wat is er van uwe beliefte, mijn vriend?’ mompelde hij.
‘Ach, vergiffenis! Dezen nacht, dezen akeligen nacht.....!’ zuchtte de andere bijna onhoorbaar.
‘Dezen nacht?’ heerhaalde de dokter. ‘Ha, gij zijt dus gekomen! Zit neer: daar is een stoel!’
Alsof hij moeite had om zich langer recht te houden, sloeg de jongeling zijne waggelende hand
| |
| |
aan den rug van den stoel en wilde zitten; maar zijne beenen plooiden onder hem, en hij viel als bezwijmend ineen op den zetel, terwijl zijne wangen paars werden en zijne oogen schenen te breken.
Tot hem loopend, greep de dokter zijne pols en vroeg:
‘Wat krijgt gij? Gevoelt gij u krank?’
‘Honger..... ik sterf van honger!’ stamelde de jongeling; - en toen hij zag, dat de dokter eene bel van de tafel wilde nemen om op de meid te klinken, vereenigde hij nog al zijne krachten en hief de handen biddend op.
‘Ik begrijp u,’ antwoordde M. Christiaans. ‘Wees zonder vrees, ik keer onmiddellijk weder.’
En hij verliet de kamer met een geruststellend teeken.
Eenige oogenblikken daarna verscheen hij met eene flesch onder den arm en met een bord in de hand.
Hij schonk een glas roodenwijn en hield het den uitgeputten jongeling aan de lippen. Deze, door de stem zijns ingewands beheerscht, zwolg het versterkende vocht met koortsige gulzigheid in. Dan fonkelde er eensklaps eene genster in zijne oogen en hij mompelde woorden van diepgevoelde dankbaarheid; maar de dokter liet hem den tijd niet om zijne gewaarwordingen uit te storten, en bracht hem eene boterham met eene snede koud vleesch, terwijl hij hem zeide:
‘Zwijg en eet eerst eenige mondenvol, dan zullen wij kouten. Vrees niet, dat men ons kan hooren of verrassen; ik heb de meid bevolen, niemand tot mij te laten naderen zoolang gij u hier bevindt. Is het
| |
| |
mogelijk, ik wil u troosten en u helpen. Om mij te beloonen, wees openhartig en oprecht met mij..... Hoe gij dit brood verslindt! Gij hebt dus niet gegeten sedert lang?’
‘Sedert drie dagen en drie nachten niets dan kruiden, wortels en schors der boomen,’ stamelde de jongeling.
‘Het is nu genoeg. Hoe bevindt gij u?’
‘Gansch hersteld en versterkt, Mijnheer. Ik kus uwe milde hand..... en toch weet ik niet, of de hongerdood niet eene weldaad voor mij zou geweest zijn. Ja, ja, zoo ware ik verlost geworden van een schrikkelijk noodlot, en God zou mij daarboven mijnen eigenen dood niet aanrekenen.’
‘U wen eigenen dood?’ herhaalde de dokter met ijzing, ‘En indien ik u bijstond? De nood tot geld dreef u tot de misdaad. Indien ik u dat geld gaf?’
‘Onmogelijk, onmogelijk!’ zuchtte de jongeling, die het hoofd wanhopig op de borst liet vallen.
‘Dit zullen wij zien. Begin mij nu te verklaren, wie gij zijt en in welke omstandigheid ik uwe moeder, zooals gij ten minste beweert, het leven heb kunnen redden.’
Na zich de hand over het voorhoofd te hebben gewreven, als om zijn geheugen op te frisschen, begon dus de jongeling, eerst met flauwe stem, doch allengs met eene soort van aangejaagdheid:
‘Ik heet Willem Hoofs en woon te Elsene, bij het Keienveld. Mijn vader was meestergast bij eenen behanger. Mij, zijn eenig kind, had hij uiterst lief. Zijn droom was, van mij een uitstekend werkman te maken. Daarom poogde hij mij van kindsbeen af het weinige te leeren, dat hij van de teekenkunst wist;
| |
| |
later zou ik niet alleen ter schole, maar zelfs ter academie van beeldende kunsten gaan.
‘Ongelukkiglijk toen ik zeven jaar oud was, overviel mijnen vader eene erge borstontsteking, die - ongetwijfeld misgemeesterd - in eene smartelijke kwijnziekte veranderde. Mijne moeder waakte bij zijn bed dag en nacht; het duurde vele maanden. Om in de dagelijksche kosten van het huishouden te voorzien en den dokter en den apotheker te kunnen betalen, arbeidde mijne moeder zich de oogen uit het hoofd. Haar stiel was zijden franjen knoopen, en zij kon daarmede als er werk was, een goed dagloon verdienen. Maar bij de lange verkwijning mijns vaders was dit tot zooverre ontoereikend, dat wij eenige weken voor zijn droevig einde alles hadden verkocht en verpand wat slechts eenige waarde had: huisraad, kleederen, lijnwaad..... behalve een gouden uurwerk, dat van vader tot zoon als een familiestuk met eene soort van godsdienstigen ijver was bewaard gebleven.
‘Nauwelijks had ik mijnen armen vader naar de laatste rustplaats vergezeld, of mijne moeder - door al die pijnlijke zorgen en door haar bitter verdriet uitgeput - viel insgelijks op het ziekbed neder. In weinige dagen was zij zoo verouderd en zoo mager, dat ik haar slechts met ijzing en met angstige tranen kon aanzien. - Gelukkiglijk dat men, kind zijnde, nog niet wel weet, wat de dood beteekent; anders heb ik alsdan smart en ellende genoeg gezien om er onder te bezwijken.
‘Eene gebuurvrouw, die uit liefde mijne moeder verzorgde, beweerde herhaalde malen, dat niemand haar kon genezen dan de goede dokter van Elsene
| |
| |
alleen; maar wij bezaten niets meer om eenen dokter te betalen, en, ware het niet geweest, dat men bij den bakker en den kruidenier uit medelijden ons nog iets borgde, de honger zelf hadde ons in het graf gerukt.
‘Mijne moeder, die met schroom aan mijne toekomst dacht, besloot na eene lange worsteling het gouden uurwerk mijns vaders op te offeren om den nieuwen dokter te betalen. M. Christiaans werd geroepen en kwam nog denzelfden dag. Door zijn zoet en vriendelijk woord sprak hij mijne moeder de hoop op genezing in. Hij bemerkte wel, dat er ellende in ons huis heerschte en dat wij niet konden koopen wat er noodig was om de krachten der zieke te herstellen. Van dan af kwam er dagelijks eene meid of een knecht van den dokter ons uitgekozen voedsel brengen: nu sterk vleeschnat, dan een half kieken, dan weder verfrisschende lekkernij. Wanneer mijne moeder hare vrees uitdrukte, nimmer geld genoeg te hebben om die kostelijke spijzen te betalen, zeide de goede dokter lachend:’ Wij winnen op de ziekte; genees maar, vrouwken lief, wij zullen daar later wel van spreken. ‘Herinnert gij u dit, Mijnheer?’
De dokter schudde het hoofd.
‘Niet? Gij vergeet dus uwe eigene weldaden?’ mompelde de jongeling verwonderd. ‘God zal ze toch niet vergeten!’
‘Ik heb meer lieden in zulken droeven toestand geholpen..... En uwe moeder is genezen?’
‘Ja, Mijnheer; gij zijt eens gekomen, dat mijne moeder reeds opzat en beproefde, of zij niet een weinig aan het knoopen eener franje zou kunnen arbeiden. Gij voeldet haar den pols en riept met blijdschap uit: “proficiat, vrouwken, de ziekte is overwonnen; gij
| |
| |
zijt gered!” Mijne moeder is op de knieën voor u gevallen en ik nevens haar; beiden met de handen opgeheven en met tranen van geluk en dankbaarheid op de wangen, hebben wij u gezegend als den engel der verlossing, in onze ellende ons uit den..... Vergeef mij, Mijnheer: de herinnering aan uwe weldaden, de herinnering aan dien tijd der smart, maar der onschuld ontroert mij nog zoo diep, dat ik bijna niet meer kan spreken.’
Ook de dokter zeide niets; des jongelings woorden grepen hem diep in het hart, en hij blikte stilzwijgend ten hemel, als om God te danken, die hem had toegelaten in zijn leven dus hier en daar wat goeds te doen.
‘Het is niet alles,’ ging de jongeling na eene wijl voort. ‘Mijne moeder betuigde den dokter hare droefheid, omdat zij hem niet behoorlijk voor zijne moeite en zorgen kon betalen. Hij zag wel, zeide hij, dat wij doodarm waren; maar zij bezat toch nog een voorwerp van eenige waarde. Met deze woorden bood zij hem het gouden uurwerk mijns vaders aan. - Wat deed hij, de edele man? Hij herhaalde, dat wij hem niets schuldig waren, gaf het uurwerk terug en legde eenen gouden Napoleon in de hand mijner moeder, om haar voort te helpen, totdat zij weder zou kunnen arbeiden..... Gij zijt heengegaan, Mijnheer, en sedert dan hebt gij onzen dorpel niet meer betreden; maar in dat huis, waaruit gij als een gezant des hemels den dood en den honger verjaagdet, heeft wel dikwijls eene moeder haar kind geleerd, hoe het in zijne gebeden den naam van eenen weldoener moest mengen.....’
‘Ja, ja, ik herinner mij iets van het uurwerk en
| |
| |
van de goede vrouw met haar jongsken,’ onderbrak de diep ontroerde dokter. ‘En die zijt gij!..... gij, die dezen nacht een mes mij naar de borst hebt gericht?’
De jongeling bukte het hoofd diep.
‘Vergiffenis!’ smeekte hij, ‘ik had de ijlkoorts, ik was krankzinnig, ik wist niet wat ik deed. God heeft mij voor dien gruwelijken vadermoord behoed!’
‘Maar wat toch kon u aandrijven tot zulke misdaad?’ vroeg de dokter. ‘Vertel het mij zonder achterhouding; overtuig mij, dat gij door een ongeluk en niet door eigen schuld of eigen wil op den boord van den afgrond zijt geraakt, en, kan het zijn, hij, die de moeder heeft gered, zal met evenveel blijdschap den zoon redden.’
‘Ik ben u dankbaar meer dan ik kan zeggen,’ antwoordde de jongeling met eenen zucht, ‘maar ik hoop op geene redding.’
‘Nu, laat hooren. Een ongeluk, een groot ongeluk is u overkomen, zeidet gij?’
‘Ik zal pogen zoo kort mogelijk te zijn, Mijnheer.’
‘Neen, neen, ik wil al de bijzonderheden kennen. Gij boezemt mij een diep belang in. Een jongeling, die zijne moeder bemint als gij, en die als gij opgevoed is met de deugd der dankbaarheid in het hart, kan niet langs gewone wegen een misdadiger worden. Spreek dus en vrees niet langte zijn.’
‘Het zij zoo,’ antwoordde de jongeling, ‘ik hervat dus de geschiedenis van mijn nederig leven, waar ik ze daar straks heb gelaten. - Mijne goede moeder herstelde geheel. Door nacht en dag te werken, door het brood uit haren mond te sparen ver- | |
| |
vulde zij te mijnen opzichte den liefderijken droom mijns overleden vaders. Zij liet mij ter schole gaan en zond mij later naar de teekenacademie.
‘Vooraleer mijne kunstopvoeding voltrokken ware, werden de oogen mijner moeder allengs zwakker en zwakker, tot zooverre dat zij haren gewonen arbeid moest verzaken, wilde zij haar gezicht niet gansch verliezen.
‘Dan werd het mijne beurt om den last van ons bestaan op de schouders te nemen. Ik verliet de school en de academie, en poogde naar mijn vermogen wat geld te verdienen. In den eerste leden wij armoede, dikwijls nog hadden wij honger; maar onze eindelooze liefde tot elkander was ons eene milde bron van aanmoediging en troost.
‘Nu heb ik den ouderdom van drie en twintig jaar bereikt. Ik ben teekenaar-klerk bij eenen bouwmeester te Brussel. Mijne jaarwedde is gering; - maar wij leefden zoo spaarzaam! Op een gansch jaar zette ik niet eens den voet in eene herberg; wanneer ik niet op mijn bureel was, zat ik aan de zijde mijner moeder te arbeiden om mijne studie voort te zetten of nog wat buitentijds te verdienen. Dit stille bestaan was toereikend voor ons beider geluk; onze wederzijdsche liefde maakte onze zielen rijk. O, geloof mij, Mijnheer, in mijne oogen is zij een hemelsch wezen, iets heiligs, die nederige vrouw, wier gansche leven slechts eene lange slachtoffering is geweest, en die niet vreesde de schrikkelijke blindheid zelve te trotseeren om haar kind te laten leeren!’
‘Gij hebt wel gelijk, haar zoo teeder te beminnen,’ mompelde de dokter, zich een traan uit de oogen vegende. ‘Uwe moeder is eene waardige
| |
| |
vrouw. O, de verborgene deugden zijn meest altijd de verhevenste!’
‘Nu ga ik u verklaren, Mijnheer,’ hernam de jongeling, ‘welke ramp, welke schuldige dwaling eensklaps al dit zoet geluk vernietigde en mij en mijne moeder in eenen afgrond van verdriet en schande heeft gedompeld.
‘De bouwmeester, mijn patroon, is een zeer oploopend man, die in zijne vlagen van gramschap iedereen uitscheldt en met grove woorden bejegent. De verduldigste klerken of bedienden konden het niet langer dan eenige maanden bij hem uithouden. Ik - die na mijne aanneming op zijn bureel meende te ontdekken, dat de man onder de ruwe schors een goed hart had, - ik verdroeg alles en toonde geenen onwil. Hij scheen na eenigen tijd mij eene bijzondere achting en zelfs genegenheid toe te dragen, alhoewel ik daarom niet vrij bleef van zijne harde en dikwijls wreede woorden.
‘Ik diende dus mijnen patroon met vlijt en trouw: hij had reeds tweemaal mijne jaarwedde lichtelijk verhoogd. Ik achtte mij gelukkig, want alhoewel ik slechts genoeg won om in de kosten van ons huishouden te voorzien, had ik toch het leven mijner moeder min bekrompen en wat gemakkelijker kunnen maken.
‘Op eenen zekeren morgen liet mijn patroon mij in zijn kabinet roepen. Toen ik voor hem verscheen, zag hij mij glimlachend aan en vroeg:
‘Willem, hebt gij somwijlen gereisd?’
‘Ik ben eens te Antwerpen geweest,’ antwoordde ik, ‘eens te Aalst en eens te Hal.’
‘Niet verder? Alzoo verliet gij het platteland nog
| |
| |
niet?’ schertste hij. ‘Hebt gij in uw leven wel bergen gezien?’
‘Nog nooit,’ zuchtte ik.
‘En gij zoudt blijde zijn ze te kennen?’
‘Het was sedert jaren mijn droom!’
‘Welnu, kom nader en luister,’ zeide mijn patroon, ‘Het is drie jaren geleden, dat ik op last van eenen Luikschen edelman eenige plans en bestekken voor het bouwen van een landgoed maakte. Die heer vond mijne teekeningen niet naar zijnen lust en weigerde mijne rekening te betalen. Nu krijg ik eenen brief, dat hij daarover van gedachten is veranderd en hij de mij verschuldigde som van vijfhonderd franken te mijner beschikking houdt. - Gij hebt sedert eenigen tijd nu en dan voor mij een beetje buitentijds gewerkt. Het was te weinig om u daarvoor te betalen; evenwel recht is recht, en ik heb het niet vergeten. Ik ben soms wat barsch; maar ik zie toch wel, Willem, dat gij een brave en vlijtige jongen zijt. In mij is de gedachte ontstaan, u een teeken van mijn vertrouwen te geven. Ik kan de vijfhonderd franken wel met kleine kosten te Luik doen ontvangen. Liever toch neem ik de gelegenheid waar om u als uitspanning en belooning een reisje naar Luik te laten doen. Gaat u dit?’
‘O, Mijnheer,’ morde ik ontroerd, ‘wist gij hoe blijde uw edelmoedig voorstel mij maakt! Ik zou dus het schoone bergland mogen bezoeken?’
‘Zie,’ hernam mijn patroon, ‘hier is eene kwijtschelding, die gij op het aangewezen adres zult toonen. Men zal u de som ter hand stellen. Nu geef ik u hier nog zestig franken tot reiskosten en gun u daarenboven acht dagen verlof. Leef wat spaarzaam,
| |
| |
en zoo zult gij niet alleen de schoone stad Luik, maar tevens hare schilderachtige omstreken kunnen bezichtigen: Chaudfontaine bijvoorbeeld, ja zelfs Verviers. Ha, voor iemand, die geene grootere berglanden gezien heeft, is de Vesdre-vallei iets wonderbaar schoons! Ik vertrouw u de ontvangst eener som van vijfhonderd franken. Overbodig ware het, u de voorzichtigheid of waakzaamheid aan te raden: gij zijt een bedaard en verstandig jongeling. Verlaat nu het bureel en vertrek zoo haast mogelijk; het is een uiterst fraai weder, gij moet het te baat nemen; het zou kunnen veranderen.’
‘Met betuigingen der diepste dankbaarheid nam ik afscheid van mijn patroon en liep naar mijne moeder, om haar de goede tijding te brengen. Ik zou, zeide ik haar, slechts over en weder naar Luik gaan en dus misschien twintig of dertig franken op de zestig kunnen sparen. Daarbij zou ik dan van de acht dagen verlof er nog vier vrijhouden, om te huis te werken. Er was misschien, buiten het geluk van Luik en het bergland eens te zien, nog ongeveer veertig of vijftig franken aan te winnen. Wij hadden bijna zooveel schuld bij den bakker, den vleeschhouwer en andere winkeliers en zouden dus dit alles in eens kunnen vereffenen.
‘Maar mijne moeder, door de goedheid van mijnen patroon getroffen, beweerde, dat wij niet, uit spaarzaamheid, zijn edelmoedig inzicht mochten verijdelen. Het geld, dat hij mij had ter hand gesteld, moest geheel gebruikt worden volgens de bestemming, welke hij in zijne mildheid er aan had toegekend. Ik kon niet anders, zeide zij, dan in dank de gelegenheid waarnemen, om mij in het gezicht der
| |
| |
schoone landschappen te vervroolijken en van bijna tien jaren onophoudenden arbeid gedurende deze acht vrije dagen werkelijk uit te rusten.
‘Mijne moeder vergezelde mij naar de diligence en, alhoewel zij tranen vergoot bij dit eerste afscheid van haren zoon, was zij even gelukkig als ik in de gedachte der vreugde, welke ik in het schoone bergland ging genieten.
‘Ik stapte te Luik af in eene zeer nederige herberg en begaf mij dan onmiddellijk naar den aangewezen edelman, om de kwijtschelding mijns meesters te toonen. De vijfhonderd franken werden mij in gouden Napoleons geteld. Ik stak ze in eene lijnwaden beurs en verborg deze in mijnen borstzak. Op de straat sloot ik mijnen zak met drie spelden, welke ik daartoe van huis had medegenomen, - en nu, gerust en zonder verdere bezorgdheid, begon ik door de stad Luik te wandelen, met jagenden boezem en verliefde blikken de schilderachtige uitzichten der prachtige Maaskoningin genietend.
‘Bij het einde van den dag naar mijne herberg teruggekeerd om het avondmaal te nemen, vond ik daar aan de tafel eenen jongen heer van Antwerpen, die al spoedig mijne genegenheid won door zijn vriendelijk voorkomen en zijne geestige taal. Wij koutten te zamen tot het slapensuur over de schoonheden der landstreek en over de wondere ligging der stad Luik in het heerlijk Maasdal.
‘Deze jongeling was een handelsreiziger. Hij zou morgen vertrekken naar Spa, waar hij eenige zaken te doen had. Wat hij mij van de schilderachtigheid der omstreken van Spa vertelde, wekte tot zooverre mijne nieuwsgierigheid, dat wij, vooraleer terjuste te
| |
| |
gaan, besloten de reis naar Spa in gezelschap te ondernemen. Hij zou zich haasten, daar zijne zaken af te doen, en dan mij rondleiden en mij alles toonen wat er zienswaardig was; want hij was meermalen in dit badstadje geweest en kende de omstreken zeer wel.
‘Wij vertrokken zeer vroeg en kwamen te Spa nog voor den middag. Nadat wij een stukje hadden gegeten, besloten wij, dat wij onzen bijzondersten maaltijd tegen den avond zouden nemen, om dus wat vrijen tijd voor onze wandeling te behouden. Mijn vriend ging hierop de stad in om zijne zaken in aller haast af te doen.
‘Toen hij twee of drie uren later mij terugvond, scheen hij zeer blijde. Hij had geluk gehad, zeide hij. Niet alleen had hij voor zijnen patroon leveringen bekomen, waarop deze wel duizend franken voordeel zou vinden; maar hij had nog daarenboven voor zich zelven wel zeventig franken gewonnen Hij wilde dien dag niet spaarzaam leven en drong bij mij aan om in een groot hôtel aan een gasttafel te gaan eten. Ik mocht van de kosten niet schrikken, aangezien hij alles van zijne winst zou betalen.
‘Na eenige tegenwerpingen liet ik mij gezeggen; de Antwerpenaar was toch zoo levenslustig en zoo geestig, dat het niet mogelijk was hem te wederstaan.
‘Zoo kwamen wij dan na eene lange en uiterst vroolijke wandeling aan eene prachtige gasttafel. Ik gevoelde mij schuchter en beschaamd in tegenwoordigheid der rijke heeren en mevrouwen, die met ons aan den disch zaten, en ik durfde geen woord spreken. Mijn vriend moest integendeel aan zulk gezel- | |
| |
schap gewoon zijn: want hij koutte luid en scheen niet in het minste verlegen.
‘Natuurlijk werd er aan deze tafel niets dan wijn gedronken, en ik moest op aandringen van den Antwerpenaar met hem eenige roemers Bordeaux ledigen. Dewijl ik te huis nooit iets anders dan water of koude koffie dronk, was ik niet bestand tegen den wijn. Mijn hoofd werd spoedig warm, en mijne tong geraakte los. Ik sprak, ik lachte, ik was geestig, en het rijke gezelschap hinderde mij in het geheel niet meer. Mijn vriend vroeg eene tweede flesch, eenen rooden brandigen wijn, die als vuur mij door den gorgel liep.....’
‘Het was Bourgogne?’ mompelde de dokter, die tot dan met overspannen aandacht had geluisterd.
‘Ach, ik weet niet, hoe dat helsche vergif kon heeten,’ zuchtte de jongeling, ‘maar die flesch was mij eene vermaledijding, een duivel, welke mij onweerstaanbaar naar de misdaad en naar de schande moest stuwen. Hoe het zij, na eenige glazen van den nieuwen drank te hebben geledigd, gevoelde ik mij als betooverd. Ik was groot en sterk, trotsch en gelukkig, alles straalde rondom mij in verleidenden glans, en ik beluisterde mijne eigene stem, verbaasd over mijne wonderbare welsprekendheid.
‘Van ééne flesch kwamen er twee..... maar mijn vriend, die minder door den wijn was ontroerd, belette mij daarvan nog meer dan een paar roemers te drinken, en ledigde ze voorts geheel alleen...... Dan volgde ik hem naar een gebouw, waaruit eene aanjagende muziek ons tegenklonk.....’
‘Arme jongen,’ onderbrak de dokter, ‘gij waart beschonken! Ho, ik voorzie met ijzing, wat u is
| |
| |
gebeurd. Gij hebt u laten verleiden om te gaan kijken naar het spel, naar de roulette, naar den helschen afgrond, waarin zoovele zielen voor eeuwig verzinken?’
‘Eilaas, ja, Mijnheer.’
Liep ik naar het water om, met éénen sprong. (Bladz. 45.)
‘En hebt gij veel verloren?’
‘Alles!’
‘Vijf honderd franken, o hemel!’
‘En mijn reisgeld.’
‘Ongelukkige! Het geld van uwen patroon!’
De jongeling had het hoofd gebogen en bleef in stommen angst verslonden.
‘Maar gij waart dus werkelijk van uwe zinnen?’
| |
| |
riep de dokter op eenen toon van gramschap en verontwaardiging.
‘Zinneloos en blind door den wijn, die op mij werkte als een zielsvergif.’
‘Misschien heeft men u bestolen?’
‘Neen, Mijnheer, ik alleen ben schuldig.’
‘Was uw geweten dan geheel dood? Hadt gij uwe moeder vergeten? Wat gij deedt, was een diefstal!’
‘Ja, ja, eene verfoeielijke, lafhartige misdaad.’
‘Maar gij, tot dan zoo eerlijk en braaf..... Het is ongelooflijk. Hoe is dit geschied?’
‘Het staat mij als een sombere droom, als eene pijnlijke nachtmerie onduidelijk en verward voor de oogen,’ antwoordde de jongeling zeer treurig, ‘Ik weet, dat ik eerst naar het voorbeeld van mijnen vriend slechts een enkel vijffrankenstuk op het spel zette, met het overeenkomstig besluit anders niet te wagen. Ongelukkiglijk won ik twee- of driemaal, - dan weder verloor ik. Door deze wisselvalligheden ontstak mijne drift en werd ik bezeten door den duivel van het spel. Toen ik mijn reisgeld gansch had verloren, worstelde ik zeer lang tegen eene helsche inspraak. Een heer, een speler, legde mij uit, dat men zeker was te winnen, wanneer men lang op dezelfde kleur bleef zetten en het verlies telkens verdubbelde. Toch eens, beweerde hij, moest deze kleur uitkomen en dan kreeg men al zijn geld door eenen enkelen gunstigen slag terug. Ik trok in eene blinde ijlkoorts de spelden van mijnen borstzak en waagde eenen Napoleon..... en zoo, zoo, - als een godvergeten booswicht - bleef ik spelen, totdat ik niets meer in mijnen zak vond en ik de ledige beurs met
| |
| |
eene vermaledijding onder mijne voeten vertrappelde.
‘Mijn vriend, die insgelijks had verloren, doch niet zooveel als ik, leidde mij naar onze herberg en poogde mij onderweg te troosten. Ik mocht den moed niet laten zakken, zeide hij. Voor de kosten in onze herberg zou hij wel zorgen; hij had nog geld en zou morgen opnieuw spelen. Hij wist nu, hoe de gang der kansen was, en zou winnen, daarvan was hij zeker. Zonder twijfel zou hij dus de middelen bekomen om mij de verloren vijfhonderd franken terug te geven Ik was duizelig van hoofd; de lucht, de ontsteltenis, de aangejaagde drift deden mijne dronkenschap, de verbijstering mijns geestes nog vermeerderen. De woorden mijns makkers als waarheid aanvaardende, ging ik zonder groot verdriet te bed en sliep als een dom gedierte, totdat de zon hoog aan den hemel stond en de Antwerpenaar mij uit den loomen sluimer wakker schudde.
‘Ik had sterke hoofdpijn en kon in den eerste het daglicht niet verdragen; mijne hersens blaakten als vuur.
‘Zoohaast ik door eigene herinnering en door uitleggingen mijns vriends de volle bewustheid mijner misdaad en mijner schande had bekomen, borst ik los in tranen, rukte mij de haren uit het hoofd en huilde van wanhoop en schrik Ik was in mijne eigene oogen een verfoeilijk en lafhartig monster; ik wilde sterven, in het graf den worm verstikken, die zoo wreedelijk mijn geweten verscheurde.
‘De Antwerpenaar was insgelijks droef en had berouw van onzen misstap. Nu vermaledijdde hij ook den wijn en het spel; maar mijne uiterste wanhoop deed hem zijne eigene wroeging vergeten. Hij poogde
| |
| |
mij te troosten, doch zijne woorden konden niets tegen de akelige wezenlijkheid.
‘Ik was opgestaan en had mijne kleederen met koortsige haast aangetrokken. Mijn gezel verschrikte bij mijne onduidelijke, doch kwaadvoorspellende woorden. Ik wilde vluchten, huilde ik, vluchten, verre, verre weg, in de eenzaamheid en daar mij zelven straffen voor mijne lafheid. Hij hield mij terug, poogde door gebeden en vertroostingen mij tot bedaren te brengen en verklaarde eindelijk, dat hij geweld zou gebruiken om mij te beletten een ongeluk te doen. Hij zou mij niet meer verlaten en, weigerde ik naar hem te luisteren, dan zou hij de lieden der herberg en zelfs, des noodig, de politie roepen..... Mijne misdaad zou dus openbaar worden, en te Brussel zelf zou men vernemen, dat ik, Willem Hoofs, - ik, de zoon der weduwe, - vijfhonderd franken had gestolen om ze te verspelen!
‘Dit gepeins sloeg mij geheel ter neder. Een tranenstroom borst uit mijne oogen, en ik viel hopeloos en verpletterd ineen op eenen stoel, mij bereid verklarende om mijnen gezel als een slaaf te gehoorzamen. Van dan af zonk ik weg in eenen afgrond van schrik en wroeging; ik hoorde schier niet meer wat mijn vriend zeide en bleef, somber en zwijgend, in de wanhoop bedolven.
‘De Antwerpenaar moest terug naar Luik en van daar naar Namen en Dinant. Hij zou mij medenemen tot Namen en de diligence voor mij betalen. Zulke opoffering viel hem nu wel uiterst lastig; want hij insgelijks had tamelijk veel geld verloren en was in groote verlegenheid. Van Namen zou ik te voet naar Brussel kunnen gaan.
| |
| |
‘Wederstaan kon ik hem niet; mijn angst bij het gepeins, dat mijne misdaad openbaar kon worden, maakte mij gedwee als een kind. Stom, doch in mijn binnenste van wanhoop huilende, volgde ik hem waar hij mij wilde leiden.
‘Het was nacht, toen wij de stad Namen naderden. Mijn gezel, die mijn verblijf in eene herberg niet meer kon bekostigen, raadde mij aan, in het voorgeborcht af te stappen, aangezien de poorten gesloten werden. Ik kon, meende hij, gedurende den nacht mijnen weg naar Brussel vervorderen en in den morgen reeds Wavre bereiken.
‘De diligence zette mij af op eenen korten afstand van de stad, en een oogenblik daarna bevond ik mij gansch alleen in de eenzame, donkere baan, te midden eener akelige stilte.
‘Wel een half uur bleef ik daar, met de armen op de borst gekruist, bewegingloos staan. Nu kon ik in volle vrijheid mijne misdaad en hare onvermijdelijke gevolgen overwegen. Dit somber droomen deed mij vertwijfelen en maakte mij ijlhoofdig. Ik ging met haastige stappen terug in de baan en richtte mij naar den Maasstroom..... Met het verbijsterd oog op den bruisenden vloed zonk ik geknield ten gronde en bad den hemel om vergiffenis voor de nieuwe misdaad, waartoe het onverbiddelijk noodlot mij dwong..... en, opstaande onder het slaken van eenen scheurenden angstkreet, liep ik naar het water om, met éénen sprong, voor de menschen ten minste, schuld en schande in de vergetelheid te begraven.....
‘Ach, daar stond mijne moeder, de bevende handen tot mij uitstekend om mij te wederhouden! Ik zag hare tranen vloeien, ik hoorde hare smeekende
| |
| |
stem..... en toch, ik wilde haar voorbij en deed eenen stap meer naar den afgrond! Maar dan, dan ontstond uit het wentelende water zelf het beeld mijns vaders, die met den vinger vooruit en met vlammende oogen mij terugwees. Ik begon te beven van ontzag, een onbeschrijfelijke schrik greep mij aan, en ik vluchtte weg van daar, immer vooruit door het veld en immer verder, zonder dat ik wist wat ik deed.
‘Als hadden mijne voeten meer bewustheid behouden dan mijne hersens, zij brachten mij in de baan naar Brussel. Ik ging, ik liep den ganschen nacht. Toen de morgenstond opdaagde, drong ik in den schoot der bosschen en vervorderde immer mijnen weg, van iedereen schrikkend en voor iedereen verborgen.
‘Eindelijk bereikte ik in Tercamerenbosch eene zeer dicht bewassene en donkere plaats, niet verre van Boitsfort. Het bloed plonste in mijne schoenen, mijne beenen plooiden, de adem ontbrak mij; ik was ten einde van krachten en viel in bezwijming op het gras neder.
‘Eenigen tijd daarna kwam ik weder tot mij zelven. Wat ging ik nu doen? Naar Brussel mij begeven? Waarom? Om aan mijnen patroon te zeggen, dat ik de vijfhonderd franken had verspeeld? Maar hij, zoo oploopend en onverbiddelijk op het punt der eerlijkheid, zou mij aanstonds bij het gerecht aanklagen en mij als eenen dief doen vatten..... En mijne moeder, bij die akelige tijding, zou achteroverslaan en doodvallen van wanhoop en schaamte! Dat de gevangenis mij ontvinge, dat Gods straffende donder mij verpletterde, ik, snoode lafaard, ik had het verdiend; maar zij, de onschuldige, de
| |
| |
goede! Ach, het hart brak mij bij dit gepeins, en ik bevochtigde uren lang het gras met mijne brandende tranen..... Naar Brussel gaan? En ik durfde zelfs den somberen schoot des wouds niet verlaten, uit schrik dat een levend mensch mij zou zien. Stond niet volgens mijne meening de misdaad op mijn bleek en verkrampt gelaat te lezen?
‘Tusschen Luik en Namen had ik in gezelschap van den Antwerpenaar voor het laatst nog eenig voedsel genomen. Sedert dan - reeds twee nachten en een dag - had ik niets gegeten dan kruiden, wortels en schors van jonge boomen. Op het einde van dien noodlottigen dag, door den honger, door de tranen, door de wanhoop uitgeput, viel ik in eene heete koorts en geraakte geheel van mijne zinnen. Welke ontwerpen in mijne ijlhoofdigheid mij toelachten, weet ik niet; maar ik sprong juichend recht en liep in ééne vaart door de duisternis naar Elsene, tot voor de woning mijner moeder. Dan schoot als een bliksemstraal de bewustheid van mijnen waren toestand mij door de hersens. Ik zag mijne moeder slapend, met den zoetsten glimlach op den mond en droomend van haren zoon, van zijn genot in het schoone bergland, van zijne blijde wederkomst en van al het wonderbare, dat hij in liefderijken kout haar zou vertellen..... En ik zou haar wekken om haar te zeggen: uw zoon heeft gestolen, hij is een dief, hij moet naar de gevangenis, de naam zijns vaders is onteerd voor altijd!
‘Een angstgehuil bonsde op uit mijnen beklemden boezem. Ik vluchtte weg, mij zelven vermaledijdende en ten prooi aan eene volledige zinneloosheid.
| |
| |
‘Eene stem - de duivel der vertwijfeling - riep onophoudelijk aan mijn oor: ‘Sterf, gij lafhartige, maar red, red uwe arme onschuldige moeder!’
‘Deze stem, deze booze geest heeft mij het mes in de hand gegeven en mij in uwe baan geleid, Mijnheer. Liet hij mij hopen, dat ik dus door geweld, door den moord, vijfhonderd franken zou kunnen bekomen en misschien onbekend blijven? Ik weet het niet; mijn geest was verdoold; ik was krankzinnig en blind.... Het overige weet gij, Mijnheer..... Ik ben tot u gekomen, om te voldoen aan den wensch van hem, die mijne moeder het leven heeft gered. Morgen vroeg is mijn verloftijd uit en moet ik terug zijn op mijn bureel.’
‘En gij zult er naar toe gaan?’ vroeg de dokter verwonderd.
‘Neen, Mijnheer.’
‘Wat meent gij dan te doen?’
‘Men leidt geene dooden naar de gevangenis,’ antwoordde de jongeling op eenen somberen toon van besluit, ‘Het vonnis des gerechts treft geen lijk. Mijne moeder zal het verlies van haren zoon beweenen, over het verlies harer eer zal zij niet treuren.’
‘Schromelijke gepeinzen, die u doen dwalen,’ zeide de dokter met zichtbaar medelijden, ‘Kom, wees bedaarder en wanhoop niet zoo volledig; er is misschien nog middel om u te helpen. Indien ik uwen patroon ging spreken?’
‘Nutteloos, Mijnheer; bij uw eerste woord over mijne misdaad zal hij opspringen als een brieschende leeuw en mijne schande in zijne bureelen en tot in de straat verkondigen. Hij kan zijnen toorn niet bedwingen en is zonder genade voor bedrog en oneer- | |
| |
lijkheid..... Vergeef eenen armen, ongelukkigen jongeling wat hij tegen u heeft misdaan, Mijnheer, en laat hem over aan zijn onvermijdelijk noodlot.’
M. Christiaans blikte in overweging ten gronde; hij schudde het hoofd en morde onverstaanbare woorden.
‘Alzoo,’ vroeg hij eensklaps, ‘zijt gij hier gekomen zonder hoop op mijne edelmoedigheid?’
‘Vijfhonderd franken!’ zuchtte de jongeling. ‘Geeft men zulke aanzienlijke som gelds aan eenen onbekende?’
‘Inderdaad, het is geheel een schat,’ mompelde de dokter, ‘Ongelukkige, wat hebt gij gedaan? Geven? Neen, neen, ik zal ze u niet geven.’
‘Ik begrijp het, Mijnheer.’
‘Maar indien ik ze u leende?’
‘Gij zoudt ze mij kunnen leenen!’ riep de jongeling met de handen opgeheven en een straal van plotselijke hoop in de oogen. ‘Vijfhonderd franken, o hemel!’
‘Laat mij nog wat overdenken..... Gij zoudt de vijfhonderd franken, zonder van uw ongeluk te gewagen, uwen patroon ter hand stellen. Uwe moeder zou dus van niets weten en u met blijdschap in de armen drukken. Uwe eer ware gered.... en gij, de herinnering aan uwe schuld in uw geweten bewarend, zoudt voortaan als vroeger het pad der deugd bewandelen, voor uwe goede moeder zorgen en niet alleen uwen naam, maar ook uw hart zuiver houden van alle vlek. Niet waar, gij zoudt eerlijk man zijn en blijven?’
‘O, Mijnheer,’ kreet de ontstelde jongeling met tranen in de oogen. ‘Gij hebt mijne moeder het
| |
| |
leven geschonken! Gij zoudt ons nu redden van de schande, van den dood en mijne arme ziel van de eeuwige vermaledijding? En ik, ik zou bekwaam zijn om uwe hemelsche goedheid, om uwe grootsche weldaad door mijn gedrag te onteeren? Ach, genade, genade, zeg, dat gij mij niet zoo verfoeilijk en zoo laf gelooft?’
De dokter opende eenen lessenaar en, tot de tafel terugkeerende, legde hij een zeker getal gouden Napoleons nevens elkander.
‘Welnu,’ zeide hij, ‘ja, ik leen u de vijfhonderd franken.’
Nu eerst kon de jongeling gelooven aan zulk onverhoopt geluk; een kreet van woeste blijdschap ontsprong zijner borst en hij liet zich geknield voor den dokter nedervallen. Deze poogde zich aan de koortsige dankbetuigingen te onttreken; maar de jongeling kroop hem achterna, omarmde zijne knieën en bevochtigde zijne voeten met overvloedige tranen. Intusschen murmelde hij woorden, zoo vurig en zoo begeesterd in zijne erkentenis, dat het was, als aanbad hij den edelen mensch, die hem eer en leven had teruggeschonken.
De dokter deed hem opstaan, bracht hem een weinig tot bedaren en zeide hem:
‘Gij zult mij de vijfhonderd franken teruggeven zooals gij het best kunt.....’
‘Alle maanden iets,’ onderbrak hem de jongeling, ‘het brood uit onzen mond sparen en arbeiden als slaven, om.....’
‘Neen, zoo niet..... Geene tegenwerpingen, gij moet mij gehoorzamen..... Gedurende de twee eerste jaren zult gij zonder uwe moeder of u zelven iets
| |
| |
noodzakelijks te laten ontbreken, zuinig en spaarzaam leven en ter zijde leggen wat gij kunt. Onthoud wel den dag der maand; ik insgelijks zal hem aanteekenen. Na dit tijdsverloop zult gij komen, om mij ter hand te stellen wat gij hebt gespaard en, is de som niet volledig, dan zullen wij de vereffening van het overige regelen. - Ga nu heen en zet moedig uwe loopbaan voort. Uw hart is in den grond nog goed, uwe liefde tot uwe moeder boezemt mij toeneiging voor u in. Blijft gij eerlijk en vervult gij uwe plichten, dan zal ik u zelfs mijne achting schenken.’
De jongeling ging naar de deur, maar weerhield daar nog zijnen stap, om de hand zijns weldoeners te grijpen en er eenen kus op neder te leggen. Dan, door den dokter er toe gedwongen, verliet hij de kamer met een hart, dat tot brekens toe klopte van geluk en van dankbaarheid.
‘Tot wederziens, Willem Hoofs, tot wederziens!’ riep M. Christiaans hem achterna.
|
|