| |
| |
| |
II
Op eenen laten Juni-avond van het jaar 1812 trad M. Christaans - alsdan meer bekend onder den naam van den goeden dokter van Elsene - in eene herberg onder de gemeente Etterbeek, bij Brussel.
Daar zag hij in eenen half verlichten hoek eenen zijner vrienden, den veekoopman Marck, met het hoofd op de handen zitten.
Hij naderde hem lachend, klopte hem op den schouder en riep schertsend uit:
‘Zonderlinge plaats om te slapen, Mijnheer Jan! Vergeef mij, dat ik u stoor in uwe zoete droomen.’
Maar hij meende op het gelaat zijns vriends eene diepe treurigheid te bemerken.
‘Hebt gij verdriet?’ vroeg hij.
‘Ik kom van Auderghem en ben vermoeid,’ antwoordde de koopman. ‘Zoo alleen hier te zitten is niet vermakelijk, bovenal wanneer men weinig redenen heeft om opgeruimd te zijn.....’
‘Na, ik blijf een half uurtje met u; wij zullen te zamen kouten.’
‘Maar gij, dokter, gij schijnt zoo wel te moede; de blijdschap straalt uit uwe oogen.’
| |
| |
‘Mij is heden een groot geluk overkomen, vriend Marck.’
‘Alweder?’
‘Alweder?’ herhaalde de dokter verrast.
‘Ja, ja,’ bevestigde de ander met eene lichte spijt; ‘gij zijt de gelukkigste mensch, dien ik ken. Sedert onze kindsheid weet ik niet, dat iets u tegengevallen is, terwijl ik, eilaas, niets dan tegenspoed in mijn zorgvol leven heb aangetroffen. Zie, vriend Christiaans, geloof mij, er zijn oogenblikken, dat ik zou willen dood zijn!’
‘Maar ik weet niet, dat uwe zaken zoo slecht gaan,’ bemerkte de dokter verwonderd; ‘anders, zeg het mij, ik zal u helpen naar mijn vermogen.’
‘Helpen? Daar is niet aan te helpen!’ zuchtte de koopman. ‘Kunt gij mijne oudste dochter, die onlangs is gestorven, uit het graf doen opstaan? Kunt gij mijnen zoon Jakob teruggeven, mijnen armen zoon, die door den menschenslachter Napoleon naar Duitschland is gesleurd, om in den eersten grooten veldslag eenen akeligen dood te vinden?’
‘Uw zoon leeft nog?..... Laat ons hopen, dat God hem zal beschermen.’
‘Ach, zij waren honderdtwintig-duizend jongelingen, die vertrokken om den keizer naar den oorlog tegen Rusland te volgen. Wat zal er overschieten van dien ontzaglijken hoop kanonvleesch? Vriend Christiaans, wanneer ik aan het lot van mijnen ongelukkigen Jakob denk, word ik er zinneloos van. Weet gij, wat ik dezen nacht heb gedroomd? Ik was een toovenaar geworden: door middel mijner kunst verzamelde ik al de tranen, door de moeders der arme lotelingen gestort, en al het bloed, dat er door dien
| |
| |
wreeden antichrist is vergoten. Het was een afschuwelijke plas, diep en breed als eene zee, en in dien rookenden afgrond versmachtte ik juichend den moordzuchtigen Corsicaan, die ook mijn kind uit mijne armen heeft gerukt, om het den duivel zijner heerschzucht te slachtofferen.’
‘Ik begrijp uwen angst, vriend Jan,’ zeide de dokter, ‘maar gij hebt ongelijk, zoo geheel te wanhopen. Er is goed nieuws van ginder. Vooraleer Polen te verlaten, om Rusland binnen te rukken, heeft Napoleon aan den keizer der Russen zijne laatste eischen en voorwaarden van vrede doen voorstellen. Men onderhandelt ernstig sedert weken, en het schijnt, dat er veel kans is om den schrikkelijken oorlog nog te voorkomen. Dan zouden de lotelingen onmiddellijk elk naar zijn land wederkeeren.’
‘Is het waar, wat gij zegt? Bedriegt gij mij niet?’ riep de veekoopman met eene vonk van plotselijke blijdschap in de oogen.
‘Ik heb bij M. Wouters eenen brief van Warschau gezien, waarin dit in het breede wordt uitgelegd. De gazetten spreken er insgelijks van.’
‘O, kon het zoo geschieden. Hoe zal ik God voor zijne goedheid zegenen! Ja, vriend Christiaans, gij weet niet hoe ongelukkig, hoe rampzalig het eenen vader kan maken, zoo immer te moeten droomen, dat hij het lijk an zijn arm kind verminkt en verpletterd op een slagveld ziet liggen.’
‘Ik gevoel het wel!’ zuchtte de dokter.
‘Onmogelijk: de tegenspoed heeft u nooit bezocht. Zie eens, uw zoon Bernard heeft op denzelfden dag als mijn Jakob geloot. Bernard trok een der hoogste nummers en bleef vrij van dienst. Jakob
| |
| |
viel er in tot over het hoofd. Nog niet genoeg: ik gaf vijfduizend franken voor eenen nummerverwisselaar en dan nog eens zevenduizend franken. Beiden zijn uit het leger gaan loopen. Ik wilde mijn huis belasten, om eene aanzienlijke opoffering te doen; maar ik kon geenen plaatsvervanger meer vinden, en mijn Jakob moest zelf naar de slachtbank vertrekken. Mijne vrouw is er drie maanden ziek van geweest en ik heb er bijna het verstand van verloren. Zoo iets kan u niet gebeuren, vriend Christiaans.’
‘Dat ik tot nu toe gelukkig was, dit beken ik met dankbaarheid tot God,’ antwoordde de dokter, ‘maar aangaande mijnen zoon zou ik niet ten volle gerust zijn, indien de gunstige tijdingen van Polen mij geene redenen gaven om het gevaar als zeer verwijderd of geheel verdwenen aan te zien. Wel heeft onze Bernard een zeer hoog nummer getrokken; maar moest men, in geval van tegenspoed des legers, eene nieuwe lichting van een paar honderduizend lotelingen bevelen, wie zegt u, dat het nummer van mijnen zoon niet zou moeten opgaan?’
‘Ha, ha, dat is onmogelijk: zoo hoog zal men nimmer klimmen, en daarenboven, gij hebt de middelen om eenen plaatsvervanger te koopen.’
‘Vermits er nu reeds geene plaatsvervangers meer te vinden zijn?’
‘Voor u, dokter, zouden er gevonden worden, al moesten ze uit den grond opstaan.’
‘Kom, kom, gij dweept, vriend Jan. Men kan zijn gansche leven tamelijk gelukkig geweest zijn; een enkele dag is echter genoeg om ons den rampspoed te leeren kennen.’
‘Neen, zeg toch niet, dokter, dat gij niet klaar- | |
| |
blijkend door de fortuin wordt begunstigd. Uw zoon Bernard is niet alleen vrij van den dienst gebleven, maar daar geraakt hij nu in kennis met de dochter van den millioenrijken koopman Wouters. - Gij hoort, dat ik het weet. - Ware hij uw zoon niet, ik zou twijfelen aan het gelukken dier schitterende zaak; maar nu zal wel zeker een huwelijk het gevolg daarvan zijn.’
De dokter haalde de schouders op en mompelde:
‘Daar is nog niets van, mijn vriend. Misschien heeft mijn zoon eenige neiging voor mejuffer Wouters; maar hoe denkt zij over hem? En wat zou M. Wouters zeggen indien wij hem over zulke ongelijke verbintenis durfden spreken?’
‘Laat maar gaan, dokter; gij hebt eene schoone ster aan den hemel: alles moet u medevallen. Toen gij binnenkwaamt, zeidet gij dat er u heden alweder een groot geluk overkomen is. Eene schoone geldzaak ongetwijfeld?’
‘Neen, eene zaak des harten voor mij. Ik ben in aller haast geroepen geworden naar een gehucht onder Woluwe, om daar een kind ter hulp te snellen, dat in stervensnood verkeerde. Mijn paard mankt, ik liep te voet, zoo spoedig ik maar kon. Bij mijne verschijning vond ik het kind bijna dood. Het had aan een been geknaagd, en een splinter daarvan was hem dwars in de keel blijven steken. De verschrikte ouders, smeltend in tranen, smeekten mij met sidderende handen het leven van het arme wichtje af. Na vele nuttelooze pogingen gelukte ik er in, den beensplinter te grijpen en uit des kinds keel te trekken. Toen ik de ouders zeide, dat de kwaal was overwonnen en zij niets meer te vreezen hadden,
| |
| |
vielen zij geknield voor mij neder en riepen met roerende woorden de zegeningen des Heeren over mij. Tranen van medegevoel en van geluk ontsprongen mijnen oogen, ja van geluk; want alhoewel ik daar geene bewijzen van bijzondere kunst moest geven, toch heb ik het kind van eenen zekeren dood gered, en die overtuiging vervulde mij als mensch en als dokter met eene onzeglijke blijdschap.’
‘Iedereen weet, dat gij een gevoelig hart hebt en menschlievend zijt. Ik begrijp uwe vreugde over de redding van het kind: maar dit geval zal ook onder stoffelijk oogpunt u aanzienlijke voordeelen aanbrengen. De dankbare ouders zullen uwe behendigheid als dokter overal uitroepen, en daarenboven zullen zij voor de onverhoopte genezing u misschien vrijgevig en rijkelijk beloonen.’
‘Het zijn werklieden.’
‘Arme werklieden?’
‘Doodarm. De ellende, die in hunne hut heerscht, boezemde mij medelijden in.’
‘En gij hebt volgens uwe gewoonte daar een teeken uwer milddadigheid gelaten?’
‘Wat wilt gij, vriend Marck? Ik heb, om God te danken, geen ander middel tot mijne beschikking dan hier en daar wat goeds te doen volgens de gelegenheid en volgens mijn gering vermogen. De rijke lieden moeten mij breed betalen; de armen verzorg ik uit liefde en, geloof mij of niet, telkens dat ik noodlijdende menschen heb kunnen helpen, hetzij door mijne kunst, hetzij door een beetje geld, gevoel ik mij gelukkig, zooals dezen avond.’
De dokter dronk zijn glas uit en stond op; zijn gezel volgde hem hierin na.
| |
| |
Beiden gingen ter deur uit. In de donkere straat drukten zij elkaar de hand, en daar herhaalde M. Christiaans nog eens, wat goede tijdingen hij in den brief van Warschau had gelezen, en hij poogde door aanmoedigende woorden zijnen vriend de vaste hoop op de terugkomst zijns zoons in het hart te storten.
Deze toonde zich daarover dankbaar en verliet den dokter met eenen blijden groet. Hij woonde op Schaerbeek, terwijl M. Christiaans om naar huis te gaan, de Naamsche poort bijna te bereiken had.
Om den weg te verkorten, zou de dokter door eene vallei moeten gaan en voetpaden of aardebanen volgen, die met vele wendingen en bochten zich verlengden over de eenzame streek, waar sedert dan de standplaats van den Luxemburgschen IJzeren weg is aangelegd en nieuwe wijken zijn gebouwd.
Het was zeer duister; men kon op een paar stappen de voorwerpen slechts nog onduidelijk en als zwarte schaduwen onderscheiden.
De dokter, die een sterk man was en den weg goed kende, stapte met zekerheid voort. Hij ging echter langzaam; want in den geest vervolgde hij zijne onderbrokene samenspraak met zijnen vriend Jan en overwoog wat deze hem had gezegd. Daar de brief van Warschau het aanstaande vredesverdrag tusschen de twee grootste mogendheden der aarde volgens zijne meening niet zonder goeden grond voorspelde, keerden des dokters gedachten meer bepaaldelijk op verblijdende dingen. Mocht zijn zoon er waarlijk in gelukken, de genegenheid van mejuffer Veronica Wouters te winnen en hare hand te bekomen, dan zou Bernard eens bijna millioenrijk
| |
| |
worden; want M. Wouters had slechts twee kinderen. Wel was de verwezenlijking zulker stoute hoop voor alsnu nog onwaarschijnlijk; maar wie kon het weten? Zooals zijn vriend Marck het had gezegd, God begunstigde hem zichtbaar, en tot dan
En hief zijnen gaanstok tot zelfverdediging in de hoogte. (Bladz. 18.)
was alles hem in de wereld meegevallen. Het zou hem zeker een groot geluk zijn, indien zijn goede zoon eens zoo schatrijk worden kon; maar in zijne hoop op dit huwelijk lag toch eene persoonlijke baatzucht. Hij berekende, dat, Bernard eens zoo voordeelig uitgehuwd zijnde, hem middelen genoeg zouden overschieten om - na insgelijks zijne dochter
| |
| |
eenen ruimen bruidsschat te hebben gegeven - aan zijne eigene rust te denken. Hij zou dan het ambt van dokter nederleggen en slechts nog uit enkel liefdadigheid de hulp zijner kunst verleenen aan arme menschen. Het overige zijns tijds zou hij toewijden aan het kweeken van bloemen en vreemde kruiden of aan de studie, of aan vroolijken kout met goede vrienden.
Tot dan had de dokter zijne blijde mijmering voortgezet, en hij was nu geheel in de diepte gekomen, waar een moeilijk voetpad tusschen twee verhevene kanten hobbelig en kronkelend voortliep.
Eensklaps sprong hij eenen stap terug en hief zijnen gaanstok tot zelfverdediging in de hoogte. Het scheen hem, dat op eenigen afstand in het donker pad eene zwarte schaduw - een gedierte of een gebogen mensch - naar hem toekwam. Wat mocht het zijn?
Daar hoorde hij eene zonderling heesche en ontstelde stem, die hem toeriep:
‘Op uw leven, leg af alwat gij hebt!’
M. Christiaans, die meende, dat de roover onmiddellijk op hem ging aanvallen, hief zijn zwaren stok in de hoogte en hield zich tot verdediging gereed.
Maar de dief bleef buiten zijn bereik en zeide hem op eenen versmachten toon, die terzelfder tijd aarzeling en vast besluit verried:
‘O, Mijnheer, wie gij zijt, ik smeek u, dwing mij niet uw bloed te vergieten! Leg af wat gij hebt, of anders moet ik u dooden!’
Ofschoon de dokter niet op zijn gemak was, bovenal omdat hij meende een mes in de hand van zijnen aanvaller te zien flikkeren, vloog echter door zijn geest het gepeins, dat hij hier veeleer met eenen
| |
| |
ongelukkige dan met eenen vrijwilligen moordenaar te doen had.
‘Blijf van mij verwijderd,’ zeide hij, ‘ik zal mijne beurs met ongeveer dertig franken hier aan den voet van den heester nederleggen.’
‘Neen, het is niet genoeg: uw uurwerk moet ik insgelijks hebben; alles, alles! Het onverbiddelijk noodlot heeft beslist. Ik kan niet terug. Gauw! gauw!’
‘Mijn uurwerk is eene herinnering mijns vaders zaliger,’ morde de dokter met besluit. ‘Ik zal het verdedigen ten koste mijns levens. Kom dan, ellendeling, en dood, zoo gij kunt, den goeden dokter van Elsene!’
De dief was met opgeheven mes vooruitgesprongen; maar toen de naam van den onbekenden burger zijn oor trof, deinsde hij twee of drie stappen terug, liet zijn mes vallen en riep met afgrijzen uit:
‘Gij zijt Mijnheer Christiaans? De goede dokter van Eisene? O, mijn God, wat ging ik doen!..... Vervorder uwen weg, Mijnheer. Vrees niet meer. Zie, ik smeek u op de knieën om vergiffenis. Gij zijt geheiligd voor mij. Kon ik aan de hel ontsnappen door een enkel haar u van het hoofd te rukken, ik deed het niet!’
En hij zat waarlijk geknield en met gevouwen handen nevens de baan.
Gedurende eenige oogenblikken poogde M. Christiaans wat helderheid in zijne gedachten te brengen. Dat alles was met bliksemsnelheid geschied, en hij vroeg zich zelven, of hij waakte of droomde. In hem ontstond de overtuiging, dat die schijnmoordenaar het slachtoffer eener groote ramp moest zijn; want
| |
| |
zijne stem, die nu zacht en diep smeekend klonk, kon slechts uit de borst van een zeer jong mensch ontstaan.
Door een plotseling gevoel van medelijden gedreven, ging de dokter tot zijnen aanrander, die intusschen was opgestaan en, uitgeput en vernietigd, met het hoofd tegen den hoogen kant leunde. Hij greep hem de hand, als wilde hij hem den pols voelen, en zeide zachtjes:
‘Gij zijt ongelukkig?’
‘Schromelijk ongelukkig!’ zuchtte de ander.
‘Gij hebt de koorts, eene heete koorts!’
‘Mij brandt het hoofd als waren mijne hersens gloeiend; alles draait voor mijne oogen..... U dooden, u den goeden dokter Christiaans! Ach, ik heb als kind zoo dikwijls in mijne gebeden uwen naam gezegend..... en ik ging mijne handen doopen in uw edel bloed!’
Nu begon hij hoorbaar te zuchten en te snikken;, wel zeker stroomden hem de tranen langs de wangen.
Meer en meer werd de dokter door medelijden ontroerd.
‘Gij kent mij?’ vroeg hij. ‘Gij toont mij eerbied of dankbaarheid. Heb ik u misschien ooit eenig goeds kunnen doen?’
‘Gij hebt mijne moeder het leven gered, Mijnheer.’
‘Hoe heet gij?’
‘Uwe vraag doet mij sidderen. Mijn naam? Zeide ik u mijnen naam, ik slachtofferde het leven mijner moeder.’
‘Maar gij bemint dus wel teederlijk uwe moeder.’
‘God leest in mijn hart: Hij weet het!’ beves- | |
| |
tigde de jongeling op een toon, die min gevoelige menschen dan de dokter zou ontroerd hebben.
‘Hoe is het mogelijk?’ mompelde M. Christiaans. ‘Gij hebt uwe moeder lief, en gij kunt.....?’
‘Uit liefde tot haar, Mijnheer.....’
‘Wordt gij dief en moordenaar?’
‘Het is hare eer, haar leven, dat ik u wilde ontrukken.’
‘Ik begrijp u niet; gij verbaast mij!’ mompelde de dokter. ‘Indien uwe hersens niet ontsteld zijn, hoe zal ik uwe zonderlinge woorden verklaren!’
‘Ja, ik was krankzinnig, eene schrikkelijke ijlkoorts had mij aangegrepen,’ antwoordde de immer weenende jongeling. ‘Nu is die zielestorm gestild..... maar hij zal terugkeeren, en dan, eilaas.....!’
‘En dan?’
‘Er blijft mij niets over dan te sterven. Ontdekt men mijn lijk niet, mijne moeder zal hopeloos zijn, ziek worden van verdriet; maar de schande toch zal haar aan het hart niet bijten.’
‘Indien ik mij niet misgrijp, is uw ongeluk met geld te verhelpen?’ zeide de dokter op medelijdenden toon. ‘Kom met mij naar mijne woning; leg mij daar uit, wat u zoo rampzalig maakt, en bevind ik, dat gij mijner hulp waardig zijt, ik zal doen wat ik kan om u te redden.’
En hij greep de hand des jongelings, als om hem in het voetpad te doen vooruitgaan; maar deze trok sidderend zijne hand terug, sprong eenen stap achteruit en mompelde verschrikt:
‘U volgen naar uwe woning? Mijn aangezicht toonen onder het licht? O, ik mag niet, ik kan niet!’
‘Vreest gij dan, dat ik u zal verraden?’
| |
| |
‘Het is gelijk. Nimmer, nimmer! Laat mij gaan, Mijnheer. Wees edelmoedig en barmhartig! Spreek nimmer van hetgeen hier is geschied, ik smeek u! Laat mij over aan mijn bitter lot..... en dat God u zegene, redder mijner moeder, redder ook van haren ongelukkigen zoon; want nu ten minste zal ik niet met bloed bevlekt voor den oppersten Rechter verschijnen. Vaarwel, vaarwel!’
En hij stapte in de baan voort naar Etterbeek.
Maar de dokter liep hem achterna en hield hem staan.
‘Gij zijt mij dankbaar?’ zeide hij. ‘Gij beweert, dat ik uwe moeder het leven heb gered? Welnu, bewijs mij eenen dienst tot belooning.’
‘Wat kan een ellendeling in mijnen toestand?’ zuchtte de jongeling.
‘Het is geheel in uwe macht mij toe te staan wat ik van u wil vragen.’
‘Is het zoo, Mijnheer, spreek, al eischtet gij mijn bloed tot den laatsten druppel.’
‘Luister,’ zeide de dokter, ‘ik zal aan niemand, zelfs niet aan mijne vrouw, een woord spreken over onze ontmoeting in deze baan. Gij gaat mij beloven, dat gij tot morgenmiddag niets tegen u zelven noch tegen anderen zult ondernemen..... Welnu?’
‘Tot morgenmiddag?’ herhaalde de ander overwegend. ‘Morgen is de laatste dag.....’
‘Nu, ik bid u, beloof het mij oprecht.’
‘Het zij zoo, Mijnheer; ik zal leven tot morgenmiddag. Welken dienst kan ik u tot dan bewijzen?’
‘Anders eisch ik niet van u dan deze eenige belofte, en ik voeg er bij, dat ik u morgen vroeg, omtrent zes uren, ten mijnent zal verwachten om van
| |
| |
u te vernemen wie gij zijt, en u te helpen en te redden, indien het mij mogelijk is. Zult gij komen?’
‘Neen, Mijnheer, ik zal niet komen, ik mag niet komen. Mijn lot zal zich vervullen. Niets kan het beletten’
‘Het is gelijk, ik zal u verwachten, gij zult bedaren en redelijk worden. Tot morgen, tot morgen!’
‘Vaarwel tot in der eeuwigheid!’ morde de jongeling met eene stem, die door tranen scheen verstikt.
‘Vergeet niet, dat uwe komst den redder uwer moeder gelukkig zal maken!’ riep de dokter hem achterna.
Beiden verwijderden zich in eene tegenovergestelde richting.
|
|