| |
| |
| |
V
Toen de fourier in zijn logement kwam en door de keuken stapte, zag hij de nieuwe zottin bij de tafel zitten en nevens haar de bazin, die haar onderzoekend en medelijdend scheen gade te slaan. Hij vergenoegde zich met de bazin in het voorbijgaan te groeten, klom de trappen op en opende de deur zijner kamer.
Wat daar zijne oogen trof, hield hem plotseling staan, en een verdoofde angstkreet ontsnapte zijner borst. Was het geloofelijk!
De sergeant-majoor zat bij de tafel, met de hand aan het hoofd; tranen rolden in overvloed van zijne wangen, zijn gelaat scheen verkrampt door de hevigste smart en door de diepste wanhoop tevens.
‘Hemel, wat is u gebeurd, majoor?’ stamelde de fourier. ‘Een ongeluk?..... Spreek, zeg mij iets, gij doet mij schrikken.’
Zijn kameraad antwoordde niet; maar zag hem met eenen grimlach, zoo bitter en zoo pijnlijk, dat de fourier er van sidderde.
‘O, vriend,’ smeekte hij, ‘bedaar toch; gij schijnt zoo ijselijk ontsteld!’
‘Kon ik sterven op dit oogenblik!’ klaagde de
| |
| |
sergeant-majoor. ‘Ha, ik heb reeds mijn geweer in de hand gehad, om het met eenen kogel te laden; maar neen, ik ben reeds schuldig genoeg, zonder die nieuwe lafheid te plegen. Vermits God mij heeft willen straffen, vervaarlijk straffen, welnu ik zal lijden, lijden, totdat de worm des gewetens mij het hart verbijt en mij doodt!’
‘Maar, vriend, zeg mij toch, wat u zoo diep bedroeft; misschien zal ik u kunnen troosten.....’
‘Troosten? mij troosten?’ herhaalde de sergeant-majoor spottend. ‘Neen, neen, mijn hart is een gesloten graf: geen lichtstraal kan er nog binnen, geene hoop meer voor mij dan in den dood!’
En eensklaps de hand des fouriers aangrijpende, zeide hij:
‘Gij hebt ze gezien, niet waar, de zottin daar beneden, met hare verbijsterde oogen en hare hangende lip? Dit arme wezen, dat in den afgrond der zinneloosheid ligt verzonken, om er nimmer, nimmer weder uit op te staan? Welnu, weet gij wie zij is?’
‘Hoe zou ik dit kunnen weten, majoor?’
‘Zij is.......... o, bittere spotternij van het onmeedoogend lot!..... zij is het slachtoffer mijner lafheid, hare schrikkelijke ziekte is het loon harer liefde tot mij.’
‘Groote God, Lucia,’ gilde de fourier met afgrijzen.
‘Ja, Lucia Roovelt, mijne verloofde..... Welaan, troost mij nu; zeg mij dat ik nog moet hopen; doe mij gelooven, dat er nog een rustig oogenblik voor mij op aarde kan zijn. Gij spreekt niet, fourier? Ha, ik begrijp het wel: wat kunnen woorden bij zulk
| |
| |
gruwelijk, zulk onherstelbaar ongeluk?..... Ik heb geweend, overvloedig geweend; het was de laatste worsteling van mijn hart tegen de beslissende vertwijfeling. Nu is die strijd voorbij: alles in mij is dood!’
De fourier gevoelde zich inderdaad de kracht niet meer om iets te zeggen; hij bleef lang zwijgend en veegde nu en dan eenen traan van medelijden uit de oogen, terwijl zijn kameraad, als onder de eindelooze smart verpletterd, met gebogen hoofd en roerloos ten gronde staarde.
Eindelijk toch meende de fourier een middel te hebben gevonden, om het ijselijk verdriet van zijnen vriend door een zwakken straal der hoop te verzachten.
‘Hebt gij Lucia het woord toegestuurd?’ vroeg hij. ‘Heeft zij u herkend?.......... Nu, spreek, ik smeek u.’
‘Ik zag haar slechts van verre, en ben, meer dood dan levend, van dit akelig schouwspel weggevlucht,’ was het antwoord.
‘Zijt gij wel zeker, dat gij u niet hebt bedrogen?’
‘Mij bedrogen? Kan men in zulke omstandigheid zich bedriegen?’
‘En hebben de lieden des huizes uwe ontsteltenis niet opgemerkt?’
‘Neen, daartoe gaf ik hun den tijd niet.’
‘Welaan, majoor, wanhoop nog niet geheel. Gij hebt hier, zoowel als ik, genoeg geschiedenissen hooren vertellen van zotten, die genezen zijn door het uitwerksel van voorvallen, welke eenen diepen indruk op hun gemoed te weeg brachten. Indien Lucia Roovelt inderdaad hersenziek is geworden,
| |
| |
omdat gij haar onverwachts hebt verlaten, zou zij nu het verstand niet kunnen terugbekomen, indien zij u eensklaps herkende en gij haar, door uwe vriendelijke woorden, liet verstaan, dat gij, wel verre van haar te hebben vergeten, nog immer hetzelfde teeder gevoel voor haar koestert?
De sergeant-majoor onthaalde dit vooruitzicht met eenen bitteren grimlach, en bewees dat dit eene ijdele hoop was, aangezien de kwaal in de ongelukkige Lucia onherstelbare vorderingen had gedaan! maar de fourier liet zich niet overreden en beweerde, dat het ten minste hun plicht was, dit laatste redmiddel te beproeven. Genas Lucia niet in eens, - zoo als het inderdaad te vreezen was, - dan kon toch zulke herkenning haar verstand allengs weder opklaren; en vermits hunne compagnie waarschijnlijk nog eene gansche maand te Gheel zou blijven, zouden zij misschien den tijd hebben, om het arme meisje beslissend in de baan eener geheele herstelling te brengen. Het ware voor Lucia eene opperste weldaad en voor den sergeant-majoor eene groote verzachting zijner smart.
Hij hield zoolang op dit punt aan en deed zoo vele redenen gelden, dat zijn kameraad, zonder de minste hoop evenwel, zich bereid verklaarde de herkenning te beproeven. De eenige opwerping, welke hij ten laatste nog maakte, was de vraag wat de lieden des huizes wel zouden zeggen, wanneer zij vernamen, dat hij de eenige oorzaak van de krankzinnigheid hunner nieuwe kostgangster was. Waartoe kon het nuttig zijn, van de geschiedenis zijns levens de straatmare der Gheelenaars en der soldaten te maken?
| |
| |
‘Er is een gemakkelijk middel om dit te voorkomen,’ antwoordde de fourier. ‘Laat mij eerst beneden gaan; ik zal de lieden zeggen, dat gij de nieuwe zottin te Brugge hebt gekend, dat gij buurkinderen waart en te zamen hebt gespeeld; maar van eene innige betrekking tusschen u en haar zal ik niet gewagen. In zulke voorwaarden zullen zij het zeer natuurlijk vinden, dat wij willen beproeven, of zij u niet zou herkennen. Blijf dus hier gerust wachten, totdat ik wederkeer. Misschien zullen wij ons nog over eenen gelukkigen uitslag te verblijden hebben.’
Met eene bittere uitdrukking van ongeloof staarde de sergeant-majoor zijnen gezel achterna, en legde dan geheel moedeloos het hoofd in de handen.
Na eene korte afwezigheid, keerde de fourier terug, en zeide hem:
‘Het is gedaan; ik heb de bazin en Trees bekend gemaakt, dat gij en Lucia Roovelt buurkinderen zijt geweest. Lucia zit alleen beneden, de prinses is op hare kamer. Het oogenblik is allergunstigst; volg mij nu.’
De sergeant-majoor gehoorzaamde lijdzaam; beiden gingen beneden in de keuken.
Daar zat Lucia met de levenlooze oogen, zonder doel en zonder gedachte, op de tafel gevestigd.
Wel klopte het hart des sergeant-majoors hoorbaar in zijnen boezem, wel aarzelde hij om de krankzinnige te naderen; doch, als door een geweldig besluit zijnen moed te zamen rapende, kwam hij vooruit en zeide met eene stem, die sidderde van ontroering:
‘Lucia, arme Lucia, herkent gij mij niet? Ik ben uw vriend, uwe goede vriend Alexander!’
| |
| |
Een lange, domme lach was het antwoord, dat hij bekwam; en zoo diep sneed dit ijselijk geschater hem door de ziel, dat hij bleek en bevend achteruit deinsde. Waarschijnlijk hadde hij van toen af de akelige poging opgegeven; maar de fourier weerhield hem en spoorde hem tot volharding aan.
‘Lucia, lieve Lucia,’ hernam de sergeant-majoor. ‘Kent gij mij niet meer? Zie mij aan, ik smeek u: ik ben Alexander, dien gij vroeger zoo innig liefhadt.....’
Het meisje, als had zij hem niet gehoord, poogde met de hand eene vlieg te vangen, die voor haar op de tafel heen en weder liep.
‘Staak uwe nuttelooze moeite,’ zeide de bazin, welke dit tooneel bijwoonde. ‘Alles is vergeefsch, er is geene hoop meer. Het arme kind zal het waarschijnlijk hier niet lang trekken: zij heeft reeds het water in de hersens; daar is niets meer aan te doen.’
Met eenen doffen angstkreet zonk de sergeant-majoor op eenen stoel; hij sloot de oogen en werd bleek, als ging hij bezwijmen. Zijn gezel liep op hem toe, om hem te ondersteunen, en de bazin greep eene kom water om zijn hoofd te verkoelen; maar hij richtte zich langzaam op.
‘Dank, bazin, het is niet noodig,’ sprak hij, in schijn bedaard. ‘Kom, fourier, wij gaan naar boven: eenzaamheid, rust, anders verlang ik niet.’
Op de kamer gekomen, zeide de fourier nog eenige woorden om, ware het mogelijk, het eindeloos verdriet van zijnen ongelukkigen vriend te matigen; maar deze, na eene wijl in sombere stilte te zijn verzonken gebleven, stond op en zeide op den toon van een onwrikbaar besluit:
| |
| |
‘Neen, ik blijf hier niet langer! Wel heb ik mijne straf verdiend, tienmaal verdiend; maar zoo te leven, met het slachtoffer mijner wreedheid, mijner lafheid onder de oogen! O, dit is te veel..... Fourier, ik loop tot den kapitein. Desnoods zal ik hem openbaren, in welken gruwelijken toestand ik mij bevind. Hij zal mij verlof geven om naar Brugge of elders te gaan, totdat onze compagnie van hier vertrekt. Nog slapen, in het huis waar zij lijdt en zichtbaar wegsterft? Dat niet; neen, neen, dat niet!’
‘Ik ga mede,’ riep de fourier.
‘Waartoe noodig? Bekommer u niet langer om mij.’
‘U alleen laten gaan op zulk oogenblik? Hoop het niet, majoor.’
‘Welaan, het is mij gelijk. Kom dan haastig!’
Beiden daalden de trappen af, liepen door het huis, zonder iemand te groeten noch te bezien, en traden op de Markt.
Toen zij aan des kapiteins logement kwamen, ontsnapte den sergeant-majoor een gil van onttoovering. De lieden van den huize zeiden hun, dat de kapitein afwezig was. Waar hij zich bevond, wisten zij niet wel, maar zij meenden te mogen deken, dat hij de baan naar Casterlee was opgewandeld, want iemand had hem halverwege den Aert ontmoet. In alle geval, hij had hun aangekondigd, dat hij slechts te tien uren des avonds zou terugkeeren; lang kon hij dus niet meer wegblijven, want de dag verminderde sterk en het zou welhaast donker worden.
Door dezen tegenslag geheel ontmoedigd, bleef de arme sergeant-majoor radeloos voor de deur des kapiteins herberg staan; maar de fourier, om zijne
| |
| |
wanhoop eene afwijking te geven, deed hem begrijpen, dat zij niet beter konden doen dan insgelijks de baan naar Casterlee op te wandelen. Zoo zouden zij ongetwijfeld den kapitein ontmoeten; en gelukten zij daar niet in, dan bleef hun toch altijd het zekere middel, te tien uren zich opnieuw in zijn logement aan te bieden.
De sergeant-majoor volgde hem lijdzaam. Zijn jonge kameraad hield intusschen niet op van spreken, om zijne gedachten van het ijselijk voorval af te keeren; maar hij bleef doof voor allen troost en scheen zelfs niet meer bekwaam, om de medelijdende woorden van zijnen vriend eenige aandacht te leenen.
Zoo waren zij misschien een groot kwart uurs buiten Gheel geraakt, toen zij eensklaps achter zich het snelle geklep eener klok door de lucht hoorden galmen.
‘Wat is dit?’ riep de fourier. ‘De noodklok? Er is brand te Gheel: wij moeten terug!’
‘Terug? Neen, neen,’ morde de sergeant-majoor, die weigerde zich om te keeren.
‘De compagnie zal helpen blusschen; wij moeten er tegenwoordig zijn, het is onze plicht.’
‘O, laat ons voortgaan! Den kapitein moet ik zien, of ik keer niet meer terug naar Gheel.’
‘Maar gij hebt toch zeker geen lust om te deserteeren?’
‘Het ware eene erge zaak, inderdaad,’ gromde de sergeant-majoor. ‘Nochtans, indien er geen ander middel overbleef. Wat geeft mij voortaan het leven?’
‘Het leven, maar de eer?..... Luister, luister, de trommels slaan alarm! God weet, wat het is! Spoedig,
| |
| |
majoor! indien de vijand onze compagnies eens onverwachts was aangevallen?’
‘O, mocht dit waar zijn!’ riep de sergeant-majoor met blijdschap uit, terwijl hij haastig in de baan terugstapte. ‘Misschien zou ik heden nog de verlossing vinden! Vallen op het veld van eer, en zoo den worm dooden, die mijn hart verscheurt! Alles vergeten in het graf! Kom, kom!’
In de nabijheid des dorps ontmoetten zij eenige soldaten, die op eene naastbijgelegene hofstede waren geherbergd en naar huis liepen, om hun geweer en hunnen ransel te halen.
Op de vragen des fouriers, antwoordde een hunner:
‘Wij moeten seffens vertrekken. Het schijnt dat het Hollandsche leger naar onze grenzen is afgezakt en in ons land wil vallen. Het bevel van onzen generaal is zoo haastig, dat men de noodklok heeft geluid om de soldaten bijeen te roepen.’
Het was wonder, hoe deze tijding den majoor zijnen moed terugschonk en hem zelfs blijde kreten deed slaken. De fourier bedroog zich niet over de reden dezer verandering. Blijkbaar was het inderdaad genoeg, dat zijn kameraad daarin niets zag dan de hoop, dat het hem nu zou toegelaten worden, met blindelings tegen den vijand in te loopen, een einde aan zijne bittere smart te maken.
Hij verheugde zich evenwel in de gedachte, dat de verstrooiingen en de vermoeienissen van eenen veldtocht, veel konden bijdragen om eenige kalmte in het geschokt gemoed zijns vriends te brengen.
Een half uur daarna stonden beiden, met den ransel op den rug en het geweer in den arm, achter hunne compagnie.
| |
| |
De namen werden opgeroepen. Er ontbraken nog eenige mannen van die, welke op verafgelegene hofsteden waren geherbergd; maar het bevel van den generaal was te stellig: men mocht niet langer op hen wachten.
Het sein werd gegeven; de trommels braken los in een aangejaagd geroffel..... en de compagnies verlieten Gheel.
|
|