| |
| |
| |
IV
Tegen alle verwachting van zijnen gezel, scheen de fourier, den morgen na zijn wedervaren met Carabos, zeer rustig en zelfs van betere luim dan te voren.
Hij had, gedurende eenen slapeloozen nacht, den tijd gehad om over zijne belachelijke verbeeldingen en den goeden raad van den sergeant-majoor na te denken, en daarbij met schaamte erkend, dat hij, sedert zijne aankomst te Gheel, juist had gehandeld als ware het hem te doen om tegen den ridder Don Quijote van Cervantes in gekheid te wedijveren. Zoo dwaas scheen hem zijn gedrag, dat hij met zich zelven den spot dreef en hartelijk deel nam aan de vroolijke scherts van zijnen kameraad, die gelukkig was, zijne blijdschap over de genezing van zijnen jongen vriend te mogen uitstorten.
Wel werd de fourier allengs eenigszins ernstig, doch het bleef klaarblijkend, dat de betoovering, vroeger door de prinses Ermelinde op hem uitgeoefend, beslissend was verbroken.
Na de morgenvergadering der compagnie, zeide hem de sergeant-majoor:
‘Fourier, ik ga straks naar Moll, om daar den baas der Zwaan een bezoek te brengen. Alles begint mij
| |
| |
hier schrikkelijk te vervelen; en dewijl de baas mij door eenen bode heeft uitgenoodigd, wil ik de gelegenheid waarnemen, om mij ginder een weinig te verzetten en te vermaken. De kapitein heeft mij verlof gegeven tot dezen namiddag, te zeven uren. Het spijt mij, dat wij niet te zamen naar Moll kunnen gaan. Wij mogen niet te gelijker tijd van de compagnie afwezig zijn, aangezien gij intusschen ook mijnen dienst op u moet nemen. Maar hebt gij lust om in den namiddag naar Kevermont op te wandelen en mij te gemoet te komen, ik zal Moll te vijf uren verlaten; zoo kan ik ongeveer te half zeven Kevermont bereiken.’
De fourier aanvaardde zijn voorstel met genoegen, en vergezelde hem een eind verre in de baan naar Moll.
Dien dag was de jonge onder-officier bijzonder wel te moede. De overdrevenheid zijner ontroeringen had hem gansch genezen. Nu deed het gezicht der zinneloozen bijna geenen indruk meer op hem; en versomberde nog somwijlen zijn gelaat onder den invloed eener onaangename overweging, het was slechts wanneer hij bedacht, tot welke gekke zinsverdwaling hij zich door zijne kinderachtige gevoeligheid had laten verleiden.
Toen het bepaalde uur naderde, ging hij den weg naar Moll op, en ontmoette inderdaad den sergeantmajoor, vooraleer deze het dorp Kevermont had bereikt.
‘Welnu,’ vroeg hij zijnen kameraad, ‘heeft men zich te Moll goed vermaakt?’
‘Uitmuntend,’ kreeg hij ten antwoord. ‘Er zit wel eene zwarte vlieg op; maar het is beter aan zulke
| |
| |
dingen niet te denken..... Ha, fourier, wij hebben ginder eenige flesschen van het patersvaatje geledigd! Die baas Krols is toch een brave vent, en mij zoo genegen dat hij, wilde ik het aanvaarden, mij zijn laatste hemd zou schenken..... Maar waarom ziet gij er zoo nadenkend uit? Speelt de prinses van Ascalonië nog altijd u in het hoofd of hebt gij weder tegen Carabos gevochten?..... Weg met al die vervelende zagemannen! De eenige wijze en vermakelijke zotten zijn degenen, die de wijn maakt, zooals ik, bijvoorbeeld; maar wel verre van de lieden te willen bijten of verscheuren, zou ik al de menschen als broeders in mijne armen willen drukken. Dit is de goede, de edele krankzinnigheid..... Sa, gij zegt niets? Zijt gij weder betooverd?’
‘Maar gij laat mij den tijd niet tot spreken,’ wedervoer de fourier lachende. ‘En toch, wat zou ik u kunnen zeggen?’
‘Geef mij nieuws van Gheel: mij dunkt, het is al eene eeuw geleden, dat ik uit de zottenwereld ben weggevlucht.’
‘Er is geen nieuws, majoor, ten minste dat ik weet; ik heb bijna den ganschen dag op onze kamer zitten schrijven..... De sergeant Pacquet is onbeleefd tegen zijnen kapitein geweest en men heeft hem voor acht dagen in den bak gezet.’
‘Dit is inderdaad geen nieuws. Pacquet zal zijne strepen niet lang behouden; het is een dwaze kerel..... Weet gij anders niets?’
‘Ha, ja, ik ging het nog vergeten, omdat ik er nu maar weinig belang meer aan hecht: er is een negende zot in ons logement gekomen..... het is te zeggen, eene zottin.’
| |
| |
‘Hebt gij ze gezien?’
‘Ja, een oogenblik.’
‘Jong?’
‘Dertig jaar misschien; het is moeilijk te raden.’
‘Schoone vrouw, fourier?’
‘O, neen, majoor, zij heeft verwilderde oogen, hangende lippen en holle wangen. Zij komt van Antwerpen. Volgens hetgeen Trees mij van haar zeide, moet zij op trouwen gestaan hebben, maar haar verloofde heeft, op het beslissend oogenblik, haar laten blinken en is sedert met een ander meisje getrouwd. Dit heeft haar zoodanig het hart ingedrukt, dat zij van verdriet is zinneloos geworden. Trees heeft dit ongetwijfeld van de geleiders der zottin vernomen; want de weinige woorden, welke de arme vrouw stamelt, hebben geenen zin en zij schijnt niemand meer te kennen.’
‘Ja, liefdesmart, zielsverdriet,’ mompelde de sergeant-majoor, het hoofd schuddende. ‘Ik weet wat het is..... en zelfs moet ik bekennen, dat ik onder dit oogpunt eene zeer ongelukkige hand heb. Misschien ga ik alweder te Moll een treurend hart achterlaten; maar ditmaal toch zal ik er geheel onschuldig aan zijn. Hebt gij niet opgemerkt, dat Judoca, de oudste dochter van baas Krols, gedurende de laatste dagen van ons verblijf te Moll, mij veel vriendschap betoonde?’
‘Inderdaad, en gij zelf, majoor, waart bijzonder minzaam voor haar,’ antwoordde de fourier met eenen glimlach.
‘Ik? Nooit, ik dacht er niet aan; en geloof mij of niet, voor niets ter wereld keer ik nog terug naar Moll.’
| |
| |
‘Waarom!’
‘Verbeeld u, fourier, dat tusschen het eten eener lekkere taart en het drinken van een glas wijn, de baas mij heeft doen gevoelen, dat, indien ik den krijgsdienst wilde verlaten, het mij niet onmogelijk zou zijn, eene plaats van het staatsbestuur te bekomen. Dan zou hij zijne dochter eenen goeden bruidschat medegeven en kon ik zijn schoonzoon worden. Hij had wel opgemerkt, zeide hij, dat ik eene innige genegenheid voor Judoca koesterde, en zij, van haren kant, was sedert mijn vertrek zoo droevig geweest, dat het leed deed om aan te zien..... Gij begrijpt wel, dat ik dit zonderling voorstel heb van de hand gewezen. De baas nam mijne weigering niet euvel op; maar toen ik de Zwaan verliet, zag ik tranen in Judoca's oogen glinsteren. Ik had waarlijk medelijden met haar, want zij is een braaf en zedig meisje.’
‘En gij gevoelt niets voor haar?’
‘Niets. Ik heb het u reeds gezegd, fourier: eens in mijn leven heb ik bemind. Sedert dan kan geene vrouw, - zelfs niet de schoonste, - op mij nog eenigen indruk doen. Die taal verwondert u, en gij meent dat ik alweder spot?’
‘Ik geloof u, majoor; gij hebt mij reeds meermaals laten verstaan, dat gij eene verborgene wonde in het hart draagt.’
‘En gij zijt ongetwijfeld nieuwsgierig om die wonde te kennen?’
‘Neen, bewaar uw geheim; ik zal nooit iets doen om het te ontdekken.’
‘Maar toch eens, fourier, zal ik moeten zeggen, wie ik ben en wat mij op het geweten drukt. Welaan, gij zijt een goede kameraad en een bescheiden
| |
| |
vriend; ik gevoel den lust om u mijne geschiedenis te vertellen. Het zal den weg verkorten, luister.’
En zijnen gezel den arm nemende, stapte hij voort, terwijl hij dus aanving:
‘Mijne geboortestad is Brugge; ik was een wees en stond onder toezicht van eenen voogd, die zeer streng mij behandelde en mij weinig geld gaf, ofschoon mijn vader, bij zijn overlijden, mij ongeveer vijf en twintigduizend gulden tot erfenis had nagelaten. - In onze buurt woonde een zekere M. Roovelt, een gepensioneerd groot-majoor, die in den slag van Waterloo zijne rechterhand had verloren. Hij had eene dochter, Lucia genaamd, een zeer bevallig, doch misschien al te gevoelig meisje. In onze kindsheid hadden wij te zamen gespeeld. Toen ik van het collegie terugkeerde en achttien jaar had bereikt, veranderde deze vriendschap welhaast in een diep liefdegevoel, waartegen de majoor en mijn voogd niets anders inbrachten, dan dat wij nog te jong waren en ten minste, om te trouwen, moesten wachten totdat ik mijne meerderjarigheid zou hebben bereikt..... Ik beminde Lucia oprecht en innig; maar zij werd door haren vader zeer streng gehouden, en slechts elke week werd het mij gegund, eenige oogenblikken met hem en met haar door te brengen. Ik was jong en gevoelde den nood tot uitspanning en vermaak, en niet zelden sleet ik den avond en een gedeelte van den nacht in gezelschap van vroolijke vrienden. Lucia was ongerust, mistrouwend, ja, zeer jaloersch van inborst. Nergens kon ik gaan en met vrienden mij vermaken, of zij wist er bericht van te krijgen. Dan deed zij mij hevige verwijten, kreeg zenuwaanvallen of weende uren lang, als had ik mij
| |
| |
inderdaad op eene onwaardige wijs jegens haar gedragen. Ik was overtuigd, dat die geweldige ontsteltenissen aan hare overdrevene liefde voor mij waren toe te schrijven; maar hare voortdurende bespieding, de dwang, dien zij op mij poogde uit te oefenen, het denkbeeld, dat ik aan haar en aan haren vader rekening te geven had over mijne minste daden, dit alles te zamen bracht mij in opstand tegen haar, en het scheen mij zelven toe, dat mijne genegenheid voor haar eindelijk zeer was verminderd..... Omtrent dien tijd bereikte ik mijne meerderjarigheid, en mijn voogd stelde mij ter hand wat er alsdan nog van mijne vaderlijke erfenis overbleef, namelijk ongeveer twintigduizend gulden.....’
‘Gij hebt twintigduizend gulden bezeten?’ mompelde de fourier. ‘In geld?’
‘In klinkend geld en in bankpapier.’
‘En hebt gij die nog?’
‘Geen cent meer.......... Maar onderbreek mij niet, het zou te lang duren. Ik ga voort. Dit geld werd mijn ongeluk. Ik viel in slecht gezelschap; de meening dat er aan zulken schat geen einde kon komen, de hoogmoed, de zucht naar uitspattende vermaken, sloegen mij met blindheid. Paard en rijtuig moest ik hebben, met edelgeborene verkwisters in verkwisting wedijveren, halve nachten tusschen flesschen champagne en liederijke gezellen van alle slag tuischen, zingen en juichen..... Het spreekt van zelven, dat majoor Roovelt en mijn voogd mij zeer streng over mijn zinneloos gedrag berispten, en de arme Lucia, meer nog dan te voren, mij wanhopige verwijten deed; maar hunne vermaningen, daar ik ze als berekende dwangmiddelen aanschouwde, deden mij des
| |
| |
majoors woning schuwen, en dreven mij tot nog grootere buitensporigheid aan.....’
Hier werd zijn verhaal onderbroken door het geschreeuw van eenen krankzinnige, die beweerde keizer van Oostenrijk te zijn, en hun den doortocht op zijn grondgebied wilde ontzeggen; maar zij dreven hem terug, evenals eenige anderen, zonder zich nog door zulke ontmoetingen te laten wederhouden.
‘Ik zal het kort maken, want wij naderen Gheel,’ hernam de sergeant-majoor. ‘Nadat ik gedurende bijna twee jaren dit losbandig leven had geleid, zag ik met verschriktheid het einde mijner geldmiddelen naderen. Dan wilde ik den slechten weg verlaten, waarin ik doolde, en mijne levenswijze veranderen. Het was te laat: de majoor verbood mij den toegang tot zijn huis en mijn voogd deed mij zeggen, dat hij voortaan den zinneloozen verkwister niet meer wilde kennen, die waarschijnlijk zou eindigen met den naam zijns vaders door schandelijke daden te onteeren. Daar ik geen ander geld meer had, dan drie of vierhonderd gulden, bekroop mij de vrees, dat, indien ik in Brugge bleef, zijne voorzegging waarheid kon worden. Geheel bedorven of grondig slecht van inborst was ik niet. Ik betaalde mijne kleine schulden tot den laatsten stuiver; en, zonder iemand iets van mijn voornemen te melden, liep ik naar Holland en nam er dienst onder het voetvolk. Door mijn goed gedrag en mijne vlijt won ik de welwillendheid mijner oversten. Na anderhalf jaar was ik reeds sergeant; doch dan brak de Belgische omwenteling uit, en ik verkoos naar mijn vaderland weder te keeren. Ik had Lucia, mijne zoete speelgenoote, eerste voorwerp mijner jongelingsliefde, niet vergeten; inte- | |
| |
gendeel, zij had nooit opgehouden voor mijne oogen te zweven; en zelfs, ik beken het, was de eenige reden van mijn voorbeeldig gedrag onder dienst, de zwakke hoop dat ik daardoor hare vergiffenis en die haars vaders zou kunnen verwerven. Ook, wat ik allereerst deed, was mij naar Brugge te begeven. Eilaas, majoor Roovelt had deze stad verlaten en was naar Brussel gaan wonen. Wat mij nog meer bedroefde, was te vernemen, dat Lucia, door mijn onverwacht vertrek pijnlijk getroffen, was ziek gevallen en eenigen tijd in levensgevaar had verkeerd. Volgens het gevoelen van den vriend, die mij deze berichten gaf, was er voor mij op geene vergiffenis te hopen; want de majoor had gezworen dat, indien ik mij nog voor hem durfde vertoonen, hij met de eenige hand die hem overbleef mij eenen kogel door de hersens zou jagen..... Brugge was in volle gisting; overal herklonk de kreet: ‘te wapen, te wapen!’ en honderden jongelieden trokken op naar Hollandsche grenzen. Ik volgde zulk eenen troep, en werd te Antwerpen in eene nieuwgevormde compagnie tot sergeant-majoor aangesteld..... Men heeft reeds meer dan eens beweerd, dat ik eene bijzondere genegenheid voor het een of ander meisje had opgevat. Gij zelfs, fourier, voorondersteldet daar straks, dat zoo iets mogelijk is. Ach, ik zou het willen: het zou mij misschien helpen om Lucia Roovelt te vergeten; maar die herinnering mijner eerste jonkheid, die pijnlijke knaging van mijn geweten, is zoo gemakkelijk niet te overwinnen.’
‘En hebt gij, sedert uwen terugkeer in ons land, geene moeite gedaan om Lucia terug te zien?’ vroeg de fourier.
| |
| |
‘Neen,’ was het antwoord, ‘ik gevoel mij schuldig en ben overtuigd, dat de majoor en zijne dochter met verachting hunne deur voor mij zouden gesloten houden, indien M. Roovelt, in zijne wettige gramschap, zijne bedreiging niet uitvoerde. Ik heb het verdiend en hoop niets meer. Kon ik slechts haar beeld mij uit den geest drijven! Ik doe er moeite genoeg toe, en misschien zal het mij mettertijd gelukken; maar mijn geweten zal mij toch eeuwig blijven verwijten, dat ik mij jegens haar wreed en ondankbaar heb gedragen.’
De fourier poogde hem te troosten, door het vooruitzicht dat misschien alle hoop niet zoo volledig voor hem was verloren, als hij het geloofde. Inderdaad, de sergeant-majoor, die zeer geleerd was en bij zijne oversten als een uitstekend soldaat stond aangeteekend, zou ongetwijfeld, vooraleer een jaar verloopen ware, tot den graad van tweeden luitenant vervorderd zijn. Toonde hij zich met de gouden epauletten op de schouders en den officiersdegen aan de zijde voor M. Roovelt, en bewees hij daardoor dat zijn gedrag sedert lang onberispelijk was geworden, zouden Lucia en haar vader zich niet gelukkig achten, te mogen vergeten wat er was geschied?
Zij waren op de Markt van Gheel getreden, toen de sergeant-majoor antwoordde:
‘IJdele droomen! Zeker, Lucia heeft mij teeder en innig bemind, te veel misschien voor ons beider geluk, maar men mag van het menschelijk gemoed het onmogelijke niet verhopen. Hare wettige verontwaardiging heeft de liefde in haar hart uitgedoofd. God weet, is zij niet lang reeds getrouwd? In alle geval, het schijnt mij dat ik, schuldig als ik mij
| |
| |
gevoel, haar niet zou durven naderen. Het beste is nog, mijne straf met verduldigheid te aanvaarden, en van den tijd die alles geneest..... Zie, daar komt de adjudant tot ons. Hij doet ons teeken, dat hij ons wil spreken. Zou er nieuws zijn? Kon hij ons de tijding mededeelen, dat onze compagnie Gheel gaat verlaten, ik zou er niet treurig om zijn. En gij, fourier?’
‘Ik zeker niet, gij kunt het denken; maar onze kapitein drukte immers gisteren de meening uit, dat wij misschien nog eene gansche maand te Gheel zullen blijven.’
Nu naderde hun de adjudant.
‘Fourier,’ zeide hij tamelijk streng, ‘het schijnt dat de lucht hier niet voordeelig op uwe hersens werkt. Gij hebt uwe bons voor vleesch, brood en jenever zoodanig in de war gebracht, dat er niet wijs uit te worden is.’
‘Zeker, adjudant, iedereen kan misgrepen begaan,’ antwoordde de fourier, ‘maar ik meen mijne bons nauwkeurig te hebben opgemaakt.’
‘In het geheel niet: gij hebt vele ratioenen meer ontvangen dan het getal der tegenwoordig zijnde mannen bedraagt. Wat er van zij, ik kan mijnen algemeenen staat niet doen overeenstemmen, voor dat die dwaling opgeklaard is. Kom, ga met mij naar mijn logement; wij zullen uwe bons met het getal der mannen vergelijken.’
‘Ik volg u, adjudant.......... Ga naar den Toren, majoor; ik zal straks bij u komen.’
‘Neen,’ was het antwoord, ‘ik ben wat moede en wil naar ons logement gaan, om een oogenblik te rusten. Kom mij daar halen, dan gaan wij te zamen naar den Toren.’
| |
| |
De fourier volgde den adjudant tot op zijne kamer.
Het was hem niet moeilijk, in korten tijd het bewijs te leveren dat de adjudant zich had misgrepen, ten minste wat hem betrof. Daar er evenwel eene dwaling bestond, moest deze, meenden zij, door eenen anderen fourier begaan zijn, en zij poogden te zamen, door optellen en vergelijken, den knoop der verwarring te ontdekken.
Eindelijk, na een half uur zoekens, bevonden zij, dat de adjudant zelf, door het misplaatsen eener cijfer, de dwaling had veroorzaakt. Hun drukke arbeid liep uit op eenen schaterlach.
De fourier haastte zich terug naar zijn logement; want de sergeant-majoor, die op hem wachtte om een glas bier in den Toren te gaan drinken, zou misschien over zijn lang wegblijven verwonderd zijn.
|
|