| |
| |
| |
III
Van dien dag af, stond de fourier onder eenen zonderlingen invloed, dien hij vruchteloos voor zich zelven poogde te verklaren. Waar hij zich ook bevonde, de prinses Ermelinde vervolgde hem onverpoosd, en zelfs wanneer hij achter de gelederen zijner compagnie onder de wapens stond of deel nam aan de krijgsoefeningen, zweefde haar beeld immer voor zijne oogen. Des nachts in zijne droomen vocht hij zegevierend tegen reuzen en zevenhoofdige draken, verloste de prinses, leidde ze tot haren vader, kreeg hare hand tot belooning van zijnen heldenmoed, en beklom met haar den koninklijken troon van Ascalonië.
In den eerste bekende hij den sergeant-majoor zijne wonderlijke geestontsteltenissen en lachte er mede; maar allengs werd hij meer en meer ernstig en poogde, zooveel mogelijk, den spot van zijnen kameraad en zelfs alle samenspraak met hem daarover te ontwijken. Wat in zijnen geest omging, beschaamde hem als iets ten uiterste belachelijk, en het verschrikte hem tevens, omdat hij vruchteloos voor zich zelven de uitlegging er van zocht. Medelijden? Kan dit zacht en stil gevoel den vorm aannemen
| |
| |
eener drift, die geheel het denkvermogen van den mensch opslorpt? Wat doen?..... O, hemel, de sergeant-majoor had ook gezegd: ‘Pas maar op, dat gij zelf niet zot wordt, arme Arthur?’ Hij zou krankzinnig kunnen worden! Neen, neen, zulk iets vreesde hij niet; maar hoe kwam het dan toch, dat hij, noch dag noch nacht, die tergende beeltenis van voor zijne
Hij heft de sabel in de hoogte. (Bladz. 129.)
oogen kon jagen?..... Het was, meende hij te mogen denken, een gevolg der overgevoeligheid van zijn gemoed; die indruk zou, evenals vele anderen, mettertijd verzwakken en geheel vergaan. O, dede nu een bevel van den generaal zijne compagnie naar een ander dorp vertrekken! Dit ware een groot geluk;
| |
| |
want het verblijf te Gheel was voor hem niet goed, dit gevoelde hij wel.
Intusschen ontveinsde hij, zooveel hij kon, de klimmende storing zijner zinnen voor den sergeant-majoor, deed zijnen dienst met nauwgezetheid en ging zelfs meer dan gewoonlijk naar den Toren, alhoewel de kameraden daar niet zelden zich vroolijk maakten over zijne zonderlinge droomachtigheid. Van de prinses Ermelinde en van de andere zinneloozen was hij nog dieper vervaard geworden en deed alles wat hij kon, om hunne ontmoeting te vermijden. De lieden van zijn logement hadden al vroeg bemerkt, dat de tegenwoordigheid hunner krankzinnige kostgangers hem onaangenaam was, en zij hadden de noodige voorzorgen genomen om te beletten, dat een hunner zich nog in de keuken vertoonde, ten minste zoolang de onder officiers er zich bevonden om hunne maaltijden te nemen.
Op al andere oogenblikken, wanneer zijn dienst hem vrij liet, was de fourier in zijne kamer of hij wandelde eenzaam door de velden, even onophoudend als den eersten dag door het beeld der prinses vervolgd en gekweld.
Misschien zou hij eindelijk toch over zijne kinderachtige ontroeringen gezegevierd hebben, want hij deed er ernstige en oprechte moeite genoeg toe; maar nu en dan, wanneer hij te huis kwam en noodzakelijk door de keuken moest gaan, om zijne kamer te bereiken, zag hij de treurige Ermelinde in haren leunstoel zitten. Bij den kwijnenden, den spookachtigen blik, welken zij alsdan in zijne oogen stuurde, sidderde hij van hoofd tot voeten, en het deed hem in eens alles verliezen wat hij tot de genezing van
| |
| |
zijnen ontstelden geest kon gewonnen hebben. Dien nacht vocht hij dan weder tegen den zevenhoofdigen draak en verloste de prinses.
Op zekeren dag, dat Carabos bijzonder rustig was, had Beth, de moeder der krankzinnigen, hem voorgesteld den reus in de zottenkamer te komen bezoeken. Zoo kon hij dan tevens met de andere kostgangers, welke hij nog niet had gezien, kennis maken, onder anderen met de oude vrouw, die altijd op zoek was naar haren verloren neus; maar de fourier noch de sergeant-majoor wilde van zulk bezoek hooren, en zij drukten hunnen afkeer van de zinneloozen onbewimpeld uit, dat Beth er door gekwetst of vernederd werd, en van toen af zich weinig genegen toonde om nog veel in samenspraak met de gevoellooze soldaten te komen.
Eindelijk, nadat de fourier bijna eene gansche week de ontmoeting der prinses had kunnen ontwijken, werd zijn gemoed veel rustiger en hij juichte in zich zelven, bij de zekerheid dat hij welhaast geheel van zijne belachelijke geesteskwaal zou genezen zijn.
Maar dan gebeurde er bij ongeluk iets, van aard om hem nog dieper te ontstellen.
Dien namiddag dreef er een hevig onweder over de gemeente. De lucht werd zeer duister, het bliksemde fel en het donderde zoo hard, dat de huizen op hunne grondvesten daverden.
Gedurende dit soort van orkaan waren de zinneloozen zeer onrustig; de onder-officiers hoorden, van op hunne kamer, hoe ze rondliepen, tierden en schreeuwden, bovenal Carabos, die zijn hol gebrul met het geratel des donders mengde.
Na het onweder werd echter de lucht weder blauw,
| |
| |
en ook de rust keerde in de zieke zielen der krankzinnigen terug; alleenlijk hoorde men nog van tijd tot tijd het gerucht der ketens van den reus....
Het kon nu elf uren des avonds zijn. Al de lieden des huizes waren sedert lang gaan slapen, behalve de oude bazin, half sluimerend in de leunstoel der prinses Ermelinde zittende, om te wachten op de terugkomst van den sergeant-majoor, die ongetwijfeld later dan naar gewoonte zich in den Toren met zijne kameraden vermaakte. Zij deed het slechts uit beleefdheid, want de sergeant majoor had eenen sleutel der huisdeur.
Boven de hooge schoorsteenplaat stond eene lamp, welker zwakke stralen slechts een twijfelachtig licht verspreidden.
Ook de fourier was nog niet te bed; hij zat op zijne kamer en poogde bij den schijn eener kaars in een boek te lezen. Zijn aandachtsvermogen moest echter gering zijn; want elk oogenblik zag hij op van het boek en staarde droomend en nadenkend voor zich heen.....
Eensklaps hoort hij beneden een verward gerucht van ketens, die men schudt, van voorwerpen die vallen, van lieden, die om hulp roepen, van deuren die men openwerpt..... en terwijl hij nog twijfelt, of hij niet droomt, komt de schrikkelijke noodkreet: ‘Moord, moord!’ door eene bekende stem geslaakt, hem het bloed in de aderen bevriezen..... Even ras begrijpt hij wat er geschiedt; hij springt naar den wand, trekt zijne sabel uit de scheede en loopt de trappen af. Wie het wanhopig hulpgeroep hem toestuurt, is de prinses Ermelinde..... Carabos, Carabos wil haar dooden!
| |
| |
Inderdaad, de reus heeft zijne keten gebroken; de verschrikte prinses, door haren vijand bedreigd, is voor hem gevlucht.
Daar zit zij nu, in haar lang nachtkleed van hemelsblauw katoen gewikkeld, tegen den wand der keuken ineengekropen, en akelig kermend om bijstand en om redding. Te midden van het vertrek, en in schijn haar niet ziende, loopt, woedt en brult een zonderling wangedrocht, dat, alhoewel gedeeltelijk in wollen stoffen gekleed, er uitziet als een reusachtige aap, van het soort dat men Gorilla heeft genoemd. Dit schrikwekkend wezen draait een oogenblik in het ronde, stoot zich zelven tegen muur en tafel en blikt met zijne roode, vlammende oogen naar deur en venster, als zochte hij eene baan om uit zijne gevangenis te ontsnappen..... Maar eensklaps doet hij eene beweging, als bemerkte hij nu eerst de prinses; een vervaarlijk geloei stijgt op uit zijne holle borst; hij nadert de arme juffer en steekt zijne klauwen tot haar uit.....
Op dit oogenblik verschijnt de fourier in de keuken; een angstkreet ontsnapt hem. Wat hij zoo dikwijls gedroomd heeft, gaat waarheid worden: nu moet hij de prinses Ermelinde verdedigen tegen haren wreeden dwingeland! Hij heft de sabel in de hoogte en zal het monster den ruigen kop kloven..... maar achter zijnen rug klinkt nu eene stem, die hem toeroept:
‘Houd op, houd op! Zijt gij zot geworden? Gij weet niet wat ge doet. Carabos zal de prinses niet hinderen; hij ziet ze zelfs niet; de arme man is geheel nachtblind!’
Zij, die deze woorden spreekt, is Beth, der zotten
| |
| |
moeder. Uit haren slaap door al dit gerucht opgewekt, heeft zij metterhaast een kleed aangetrokken, en staat daar nu, met eenen spotlach van medelijden op de lippen den verbluften fourier aankijkende, als waande zij hem inderdaad krankzinnig.
Maar ze grijpt onmiddellijk den reus bij den schouder, terwijl zij op beheerschenden toon hem zegt:
‘Carabos, mijn jongen, het tempeest, de donder heeft weder den boozen geest u in het lijf gejaagd. Op de knieën nu, op de knieën! Hoort gij mij niet?’
Het wangedrocht beeft in al zijne leden en zinkt grommend voor haar neder.
De bazin, die in het schommelkot was gevlucht, opent aarzelende de deur, bij het vernemen der stem harer dochter.
‘Moeder,’ zegt deze, ‘hij heeft eene vijs zijner keten gebroken. Haast u, breng mij eene nieuwe vijs, dan is alles weder te recht.’
Terwijl het moedige meisje den reus dwingt, haar naar de zottenkamer te volgen, staat de fourier nog altijd met de sabel in de hand, verstomd en roerloos te midden van het vertrek. Hij gevoelt het belachelijke van zijnen toestand en is neerslachtig en beschaamd.
Onder eene nieuwe vlaag van geestverbijstering, komt nu de prinses Ermelinde op hare knieën tot voor zijne voeten gekropen, heft de smeekende handen tot hem op en roept op scheurenden toon:
‘O, Albafras, machtige toovenaar, genade, genade, spaar mijn leven! o, neen, neen, dood mij niet!’
Daar wordt de buitendeur met eenen sleutel
| |
| |
geopend, en de sergeant-majoor treedt binnen. Hem ontsnapt een angstschreeuw bij het gezicht van zijnen jongen kameraad, die met de sabel in de vuist de krankzinnige juffer schijnt te willen vermoorden, terwijl zij voor zijne voeten kruipt en om genade kermt.
Hij springt op hem toe, ontrukt hem zijn wapen, sluit hem in de armen en zegt met diep medelijden:
‘Ongelukkige vriend, wat gebeurt u? Kom, houd u stil, bedaar; het zal overgaan.’
De fourier blijft een oogenblik zwijgend; maar dan barst hij eensklaps los in eenen schaterlach, die zijnen gezel nog meer doet verschrikken. Zou de arme fourier waarlijk zinneloos geworden zijn?
Nu komen opvolgend de andere huislieden beneden. Wanneer zij vernemen wat er is voorgevallen, schijnen zij er weinig belang aan te hechten. De prinses wordt naar hare kamer teruggebracht; de keten van Carabos is bij middel eener nieuwe schroef hersteld. Allen wenschen elkander goeden nacht. De sergeant-majoor, weinig gerust over den geestestoestand van zijnen gezel, leidt hem naar boven..... en de diepste stilte daalt neder over het huis, waar een oogenblik te voren woest gehuil en bange noodkreten hergalmden.
|
|