| |
| |
| |
II
Te Moll teruggekeerd, vertelde de fourier aan zijnen sergeant-majoor, wat wonderlijke, treurige dingen hij te Gheel had gezien en vernomen; hij verborg hem daarbij niet, hoe onuitlegbaar diep hij door het schouwspel van der zinneloozen ellendig lot was ontroerd geworden.
Zijn kameraad schertste gedurende eenige dagen met zijne overdrevene gevoeligheid, waarna deze indrukken allengs in des fouriers gemoed zelf verzwakten; en hij had de krankzinnigen van Gheel waarschijnlijk al spoedig vergeten, indien niet eene onverwachte omstandigheid ze weder had te berde gebracht.
Eenen middag, toen de onder-officiers op de wacht-parade tegenwoordig waren om het dagorde te ontvangen, werd daar een bevel van den generaal afgelezen, welks voorname inhoud was, dat de twee compagnies morgen naar Gheel zouden vertrekken, om er de compagnies van het 3de bataljon te vervangen, die zich naar Turnhout begaven.
Dit nieuws verraste den fourier niet weinig; hij twijfelde een oogenblik, of hij het wel juist had verstaan. Wat? zij moesten te Gheel gaan logeeren? Te
| |
| |
midden der zinneloozen leven, en ongetwijfeld onder hetzelfde dak slapen met eenige der schrikbarende wezens, wier aandenken hem nu nog somwijlen deed huiveren!
Dan, er was aan de noodzakelijkheid niet te ontsnappen: een soldaat gehoorzaamt.
In het gevoel, dat hij ditmaal niet naar Gheel zou gaan als liefhebber uit eenen vrijen wil, maar tot het vervullen van eenen opgelegden plicht, vond hij gemoedssterkte genoeg om zijne bekommerdheid te overwinnen..... en het was tamelijk licht van hart, dat hij, des anderen daags 's morgens, de lieden der Zwaan vaarwel wenschte, en met den sergeant-majoor zich schikte bij den troep, die reeds met pak en zak reisvaardig stond.
De trommels gaven het sein, en de compagnies, tot bij de laatste huizen der gemeente door een gedeelte der inwoners begeleid, sloegen de aardebaan naar Gheel in.
Ongeveer twee uren later, bereikten zij de kerk van Sinte-Dymphna en de eerste huizen der gemeente Gheel.
Van dit oogenblik af, werden zij al meer en meer vergezeld of voorafgeloopen door zinneloozen, -meest kinderen, - die met papieren hoeden op het hoofd en houten sabels of stokken in de hand sprongen en dansten op de maat der trommels.
In den eerste poogden de bijldragers of sapeurs hen te verjagen; maar het was als een vliegenzwerm; zij vloden wel weg voor de bedreiging der sapeurs, doch keerden telkens weder; en dewijl er van alle kanten nog kwamen toegeloopen, was het wel zichtbaar dat men ze moeilijk zou kunnen verdrijven. De gansche
| |
| |
troep, officiers en soldaten, eindigde dan ook met om het zonderlinge schouwspel te lachen, en vervorderde zijnen weg zonder zich aan de luidruchtige vroolijkheid der arme wezens gelegen te laten.
Bij de Markt kwamen nog een honderdtal straatbengels, even uitgelaten, zich met de zinneloozen vermengen; en toen eindelijk de compagnies voor het
Zij stelde eenen ziedenden pot op de heete assche. (Bladz. 106.)
gemeentehuis stilhielden, waren zij omringd van eene wolk dansende of juichende lieden, waartusschen men onmogelijk de redehebbenden van de krankzinnigen kon onderscheiden.
Hier werden onmiddellijk de logementbiljetten uitgedeeld, en welhaast zag men de soldaten, in
| |
| |
groepjes van zes, vier of twee, naar alle richtingen zich over de Markt verspreiden om hunne herberg op te zoeken. Niet zelden kregen zij, zonder het te vermoeden eenen zinnelooze tot leidsman, en daaruit ontstonden koddige misgrepen en verrassende tooneelen, die den ganschen dag het voorwerp bleven van de vroolijke scherts der soldaten.
Op de Groote Markt zelve, te midden der Westelijke zijde, werd den sergeant-majoor en den fourier van verre hun logement aangewezen.
Het scheen een tamelijk groot burgerhuis; maar, buiten de gewone imkomdeur, had het nog eene wagenpoort, die toeliet op eenen voorhof te zien, waar de mesthoop, karren, egge en ploeg aantoonden, dat hier, evenals bij vele inwoners van Gheel, nevens de verpleging van krankzinnigen, insgelijks de landbouwersstiel werd uitgeoefend.
Onze onder-officiers werden zonder veel beslag, doch met minzaamheid onthaald door eene dochter en eene oude vrouw, welke laatste hun zeide:
‘Ja, Mijnheeren, het is wel ten onzent, dat gij moet zijn. Komt binnen, en weest zoo goed ons te volgen; wij gaan u maar seffens uwe kamer toonen; zoo kunt gij u van ransel en geweer ontdoen.’
Men bracht hen eerst door een ruim vertrek, waar vier of vijf personen, - eene juffer in uitgezochte kleeding, een oude man, een jongen van dertien of veertien jaar en een klein meisje, - rondom den wijden schoorsteen zaten; zinneloozen ongetwijfeld, want in hunne blikken of in hunnen lach was iets verwilderds of iets dwaas. Boos of dreigend schenen zij echter niet te zijn; bovenal niet de juffer, die,
| |
| |
roerloos als een wassen beeld, hare groote blauwe oogen, zoet en klagend, op hen hield gericht.
‘Zoo jong, zoo lief..... en krankzinnig!’ zuchtte de fourier met medelijden.
‘Het is Ermelinde, de verwenschte prinses,’ zeide de dochter met eenen glimlach.
‘Houdt gij nog andere zotten?’ vroeg de sergeant-majoor.
‘Wij houden er gewoonlijk tien,’ was het antwoord. ‘Voor het oogenblik hebben wij er maar acht. Het zijn gelukkiglijk stille, rustige zotten..... behalve een enkele, maar die is meest altoos opgesloten.’
Nu bereikten zij de kamer, die den onder-officiers tot tijdelijk verblijf was bestemd, en er ruim en goed ingericht uitzag.
‘Vrienden,’ sprak de oude bazin, ‘stelt u nu maar op uw gemak en doet alsof gij te huis waart. Wij hebben allen ons werk: ik moet koken, bijna den geheelen dag; onze Trees, daar, moet mij helpen en de koeien in den stal verzorgen; onze Beth, welke gij straks zult zien, moet op de zotten letten: mijn man en mijne twee zonen zijn aan den veldarbeid. Misschien zoudt gij kunnen denken, dat wij niet veel naar u omkijken; maar, wenscht gij iets, zegt het. Kan het zijn, wij zullen het u oogenblikkelijk geven, met veel plezier. En wat de uitdeelingen van vleesch en brood of handgeld betreft, Mijnheeren, die kunt gij doen op den voorhof. Daar is eene schuur met tafel, banken en weegschaal, doelmatig daartoe geschikt. Wij hebben tot nu toe sergeant-majoors en fouriers gelogeerd en waren altijd de beste vrienden.’
De onder-officiers bedankten haar voor hare goedwilligheid.
| |
| |
‘Ik zou het nog vergeten,’ voegde zij in het heengaan er bij. ‘Het is nog verre van middag en de reis heeft misschien uwen eetlust opgewekt. Komt beneden, Mijnheeren, zoohaast gij hier gedaan hebt: de hesp, de kramik en een goed glas bier zullen gereed staan.’
Met deze woorden lieten de vrouwen hen alleen.
De sergeant-majoor wreef zich de handen en juichte over het voortreffelijk logement, dat hun ten deel was gevallen. Min vroolijk scheen de fourier. Toen zijn gezel hem de reden dezer koelheid vroeg, bleek het, dat de prinses Ermelinde hem in het hoofd speelde en hem eensklaps zwaarmoedig had gemaakt. Dit gaf den sergeant-majoor weder stof tot spotten.
‘Uwe gekke scherts laat mij ongevoelig,’ zeide de fourier zeer ernstig. ‘Zeg al wat gij wilt; maar ik kan, zonder van medelijden te sidderen, mij niet voorstellen, dat zulk jong meisje, die waarschijnlijk tot eene goede familie behoort, voor gansch haar leven tot krankzinnigheid is veroordeeld. Misschien was zij bestemd om in de wereld te schitteren; zij is schoon.....’
‘Schoon?’ riep de sergeant-majoor, ‘dit levenloos gelaat, zonder de minste uitdrukking, effen en blinkend als een porseleinen poppenkop? Ik geloof, dat gij scheel ziet. Is het mogelijk, zulk spookachtig aangezicht schoon te vinden! Let maar op, dat uw ziekelijk medelijden u zelf niet zot maakt.’
‘Daarvoor is geen gevaar,’ wedersprak de fourier lachend. ‘Ik ben inderdaad kinderachtig. Wat kan ik er evenwel aandoen? Maar het is alweder eene eerste indruk, die spoedig zal voorbijgaan.... Laat ons nu beneden gaan en de hesp eens aanspreken;
| |
| |
want, ondanks mijne deernis met het lot der arme juffer, gevoel ik, dat het mij wel zal smaken.’
Zij daalden een tiental trappen af en kwamen in de huiskamer, tevens tot keuken dienende, en waar zij ditmaal geene zinneloozen meer aantroffen.
‘Zit neder, Mijnheeren,’ zeide de oude bazin, die alleen was om hen te onthalen. ‘Gij zult mij nieuws zeggen van onze hesp en onzen kramik.’
Toen ze beiden reeds aan tafel hadden plaats genomen, keek de fourier, waarschijnlijk zonder het te weten, nog om naar den leunstoel bij den schoorsteen, waar eenige minuten te voren de krankzinnige juffer had gezeten.
‘Ja, ik zie het wel, Mijnheeren,’ zeide de bazin, ‘het verwondert u, dat onze kostgangers eensklaps zijn verdwenen. Mijne dochter Beth heeft ze in de zottenkamer geroepen, opdat zij u, ten minste dezen morgen, niet zouden storen. Anders gaan en komen zij vrij door ons huis, in den hof en zelfs op straat. Het zou wreed zijn, niet waar, de ongelukkige schapen, die niemand kwaaddoen, altijd in dezelfde kamer opgesloten te houden? En gij zult het ongetwijfeld niet kwalijk nemen, indien gij nu en dan eenen onzer zotten ontmoet.’
‘Zeker niet, bazin; integendeel, het zou ons spijten, moesten zij voor ons een oogenblik hunne vrijheid missen,’ antwoordden de onder-officiers.
‘Zij verlieten niet gaarne de keuken,’ ging de vrouw voort, ‘want die onnoozele sukkelaars zijn nog nieuwsgieriger dan redelijke menschen. Ik had ze niet weggekregen: zij moesten onze nieuwe soldaten zien, maar onze Beth is de moeder der zotten; op den klank harer stem of op eenen wenk van haren
| |
| |
vinger, gehoorzamen zij goedwillig, ja, zelfs de reus Carabos, - zooals de prinses Ermelinde hem noemt, - die anders, nacht en dag, zou moeten geboeid liggen..... maar, dank zij onze Beth, nu kan de arme man van tijd tot tijd in de zottenkamers wat rondwandelen en zijne leden uitrekken.’
‘Is er een reus in uw huis? Een zinnelooze reus?’ mompelde de fourier half lachend en half angstig.
‘Het is veeleer een leeuw in menschengedaante. Was onze Beth niet daar om hem te temmen, voor geen geld der wereld nam ik hem in den kost. Gij zult hem zien, Mijnheeren, morgen of overmorgen, wanneer hij kalm is. Ik weet het niet, onze Beth alleen weet het.’
Terwijl de bazin deze uitleggingen gaf, hield zij zich onledig met hare keuken. Zij stelde eenen ziedenden pot op de heete assche, trok eenen emmer bij en begon aardappelen te schillen.
De sergeant-majoor, die opmerkte dat de oude vrouw gaarne sprak, vroeg haar eenige inlichtingen aangaande de krankzinnige juffer, welke bij hunne komst in den leunstoel had gezeten, en drukte daarbij de meening uit, dat ongetwijfeld liefdesverdriet de oorzaak harer ziekte was.
‘Dit weten wij niet juist, Mijnheeren,’ antwoordde zij. ‘Het is toch wel mogelijk; maar mijn gevoelen is, dat men haar, toen zij nog een kind was, te dikwijls in slaap heeft gewiegd met vertelsels van tooverijen, reuzen, monsters en andere dwaze dingen. Zij verbeeld zich eene koningsdochter te zijn, die verwenscht is door eenen machtigen toovenaar, en in eenen kuil onder den grond moet zuchten en tranen storten, totdat haar verloofde, de prins Arthur, haar
| |
| |
komt verlossen. Maar zij en die arme Arthur zijn wel te beklagen; want om haar te kunnen redden, moet hij eerst den reus Carabos het hoofd afslaan en eenen draak met zeven koppen overwinnen..... Gij zult het bij gelegenheid wel uit haren eigen mond vernemen. Zij antwoordt zeer zelden rechtstreeks op wat men haar zegt of vraagt; maar vertelt schier elken dag hare geschiedenis aan wezens, die zij waant te zien.’
‘Van waar is het arme meisje?’ vroeg de fourier.
‘Van Brussel, Mijnheer. Zij is eene weeze, door hare voogden bij ons besteed. Ongetwijfeld hebben hare ouders haar eene rijke erfenis nagelaten; want niets mogen wij haar weigeren, noch kostbare kleederen, noch uitgekozen voedsel. Zij heeft eene kamer voor haar alleen en wordt er gediend als eene welhebbende dame. Wat haar het grootst gedeelte van den dag bezighoudt, is haar opschik; zij is uiterst zindelijk, zooals gij het ongetwijfeld hebt opgemerkt.’
‘Ja, haar aangezicht is glad en blinkt als ware het gevernist!’ schertste de sergeant-majoor.
‘Nu, dit komt daarvan, Mijnheer, dat de prinses Ermelinde zich niet alleen het blonde haar met pomade besmeert, maar ook voorhoofd en wangen.’
De fourier luisterde nadenkend toe. Hoe meer hij van de prinses Ermelinde hoorde vertellen, hoe dieper zijn medelijden werd. - Eene weeze, jong, rijk en schoon..... en verzonken voor altijd in den donkeren kolk der zinneloosheid! Het was een lot, zoo schrikkelijk, zoo beklagenswaardig, dat er aan te denken alleen hem het hart beklemde.
Op de vragen van den sergeant-majoor, zeide de bazin verder:
‘Gij hebt tot nu toe maar vier onzer zotten
| |
| |
gezien, Mijnheeren; namelijk de prinses; een ouden vent, die slechts doodarme bloedverwanten heeft, en sedert twintig jaar op eene millioenrijke erfenis wacht; een jongen, zonder verstand geboren; en een klein meisje, zot geworden nadat zij door eenen harer schoolkameraden met eenen steen tegen het hoofd werd geworpen. De anderen, welke gij nog niet hebt gezien, zijn ten eerste de reus Carabos, van wien ik u reeds heb gesproken; ten tweede Baptist-de-vogel, een professor der cijferkunst, die uit eenen ballon gevallen is en meent in de maan te zijn geweest. Hij zal u van zijne reis de ongeloofelijkste dingen vertellen, indien gij maar wilt luisteren; ten derde, een ouden sukkelaar, die gelooft een dozijn levende muizen in zijne maag te hebben, en gansche dagen met het hoofd op de borst zit om ze te hooren piepen; en ten vierde Trientje Snoeck, een zeventigjarig vrouwken, die voor eenige bezigheid heeft, onder stoelen, banken en kassen naar haren neus te zoeken, dien zij meent te hebben verloren.’
‘En heeft zij werkelijk geenen neus?’ lachte de sergeant-majoor.
‘Geenen neus, Mijnheer? Hij bedekt de helft van haar aangezicht; maar zij gelooft dat het een houten neus is, dien men haar heeft opgezet. Ook trekt zij er gedurig aan, om hem los te maken; maar hij staat vast en doet haar te veel pijn.’
Na aldus door de bazin nog eenige andere inlichtingen te hebben bekomen, stonden de onder-officieren van tafel op. De sergeant-majoor betuigde den lust om de gemeente eens rond te wandelen.
Beiden wenschten de goede vrouw vaarwel tot den middag, en traden de straat in.
| |
| |
Zij ontmoetten vele lieden, die klaarblijkend krankzinnig waren; eenigen stuurden hun het woord toe, en de sergeant-majoor lachte met hunne vieze grillen of dreef hen achteruit, zoohaast zij hun lastig werden. Ook de fourier begon te ontervinden, dat het gezicht dezer onnoozele of dolende menschen niet meer voor hem zoo schrikwekkend was als de eerste maal, en erkende, dat hij na weinige dagen er zich geheel zou kunnen aan gewennen.
Toen zij, - na een uurtje nog in de herberg De Toren met goede kameraden te hebben doorgebracht - weder te huis kwamen, vonden zij de lieden reeds aan tafel en op hen wachtende om het middagmaal te beginnen.
Daar zagen zij nu den baas en zijne twee zonen, mannen met breede schouders en eeltige handen, minzaam doch weinig sprekende.
Een stoel, waarvoor een bord stond, bleef ledig. Zij twijfelden niet, of deze plaats aan tafel was bestemd voor Beth, de moeder der zotten, die met een wenk harer oogen den reus Carabos kon doen gehoorzamen..... Maar toen het middagmaal reeds ten halve was afgeloopen, had nog niemand den ledigen stoel ingenomen.
Dan stond echter de andere dochter, die met zichtbare haast had gegeten, van tafel op en verdween in eene nevendeur, langs waar hare zuster, een oogenblik daarna, in de keuken kwam, om op hare beurt het noenmaal te nemen.
Dit was dus Beth, de bewaakster der zinneloozen. Zij groette door eenen stillen ‘goeden dag, Mijnheeren,’ de twee onder-officiers en begon, zonder meer acht op hen te slaan, haar middagmaal.
| |
| |
Niets bijzonders was er aan haar op te merken; evenals hare zuster was zij de eerste jeugd voorbij, noch mooi, noch leelijk, sterk van lichaamsbouw en grof van wezenstrekken; maar zoohaast haar eerste eetlust wat gestild was, en zij nu en dan de nieuwe kostgasten aanzag, stonden dezen niet weinig verbaasd over de indringende vastheid en de beheer-schende kracht van haren blik. De fourier bovenal, daar hij telkens als gedwongen werd, de oogen voor haar neder te slaan, gevoelde zich vernederd en gekwetst, en, wat er in zijn hart voor de fiere meid ontstond, was geheel iets anders dan toeneiging.
‘Juffrouw Beth is de moeder der zotten?’ vroeg haar den sergeant-majoor met eenen glimlach, dien hij zoo beleefd mogelijk poogde te maken.
‘De bewaakster en verpleegster der zotten, inderdaad, Mijnheer,’ antwoordde zij.
‘En blijft gij zoo geheele dagen alleen met hen?’
‘Het is mijn plicht, Mijnheer.’
‘Een treurige plicht.’
‘Wanneer men hem volbrengt met liefde.....’
‘En gij zijt niet vervaard, juffrouw?’
‘Vervaard? Ik? Al onze zotten zijn zachte, stille lieden.’
‘Uwe moeder sprak ons nochtans van eenen reus Carabos.’
‘Ja, Carabos, zooals onze prinses hem gedoopt heeft. Die ligt aan ketens geboeid, zoolang ik afwezig ben.’
‘Ha, dit is altijd eene verzekering; maar indien hij bij ongeluk zijne keten verbrak?’
Beth glimlachte, en zich een weinig ter zijde over den vloer buigende, wees zij met den uitgestrekten vinger ten gronde.
| |
| |
‘Hij mag losbreken en woedend worden,’ zeide zij, ‘met mijne oogen en met zulk teeken van mijnen vinger, zal ik hem voor mijne voeten doen knielen.’
Bij het uiten dezer woorden had zij waarlijk een meesterachtig, een mannelijk voorkomen, dat eenen diepen indruk op het gemoed harer aanhoorders deed. Hare ouders en hare broeders schenen trotsch over hare stoutmoedigheid, en bezagen de onder-officiers met oogen, die schenen te vragen: ‘Welnu, wat dunkt u van zulke vrouw?’
Een zwaar en dof gerucht, als van paarden die in den stal trappelden, deed het huis daveren.
‘Hoort gij, Mijnheeren, hij schudt en wringt zijne keten,’ zeide Beth opstaande. ‘Uwe trommelaars hebben hem onrustig gemaakt; mij in zijne nabijheid te weten, kan alleen hem bedaren. Ik ga den ongelukkige zijne boeien afdoen. Indien de heeren lust hebben om onzen armen Carabos te zien, zou ik hun aanraden tot morgen te wachten Nu is hij te aangejaagd. Vaarwel, Mijnheeren: mijn plicht is daar, achter die deur.’
En zij verdween in de nevenkamer.
De ouders begonnen te roemen over hunne dochter, een toonbeeld van moed, opoffering en werkzaamheid, tot zoo verre dat niemand hunner zich met de zotten had te bemoeien, noch dag, noch nacht; want Beth sliep in het gedeelte van het huis, dat voor de zotten was bestemd; en, wat er ook voorviel, zij alleen herstelde de rust en de stilte. De tegenwoordigheid van anderen deed er meer kwaad dan goed aan.
Op eene half schertsende bemerking van den sergeant-majoor, antwoordde de bazin:
| |
| |
‘Vechten met de zotten? Geweld gebruiken? Kom, Mijnheer, daar is schijn noch gedachte van. De zotten weten wel, waarom zij hunne bewaakster den zoeten naam van moeder geven. Zij wascht en reinigt ze, zij laat hun niets ontbreken, zij vervroolijkt ze met spel en zang, en, waar zij kan, troost ze de arme schapen alsof het hare eigene kinderen waren. Hare goedheid en haar engelachtig geduld hebben zelfs in den reus Carabos, - die anders van den mensch niets heeft dan eene verre gelijkenis, - een gevoel van dankbaarheid opgewekt. Zoo is onze Beth van kindsbeen af, Mijnheeren, tusschen zinneloozen opgevoed, heeft zij niet, als anderen, met hun ongeluk gespot of van hen teruggeschrikt; integendeel, in haar is de gedachte gegroeid, dat zij ook den hemel kan verdienen met wel te doen aan de ongelukkige, verlatene wezens..... en, op mijn woord, ik geloof dat ze gelijk heeft. Wat dunkt u daarover, Mijnheeren?’
‘Hum, hum, het hangt af van goesting,’ mompelde de sergeant-majoor.
‘Ja, ja, bazin, uwe edelmoedige dochter heeft gelijk!’ riep de fourier met begeestering uit. ‘Het is eene heilige taak, het bitter lot dezer arme, dolende zielen te verzachten. Wel zeker moet zulk verborgen werk der hoogste liefdadigheid aangenamer zijn in Gods oogen, dan vele schitterende daden, die hunne belooning vinden in de bewondering der wereld!’
De oude vader stond op en kwam ontroerd de hand van den jongen onder-officier drukken.
‘Gij begrijpt het goed, fourier,’ zeide hij. ‘Er zijn twee wijzen om zijn geld met de verpleging der zotten te winnen: ze voeden en gevoelloos hun
| |
| |
lijden aanzien, of hun daarbij nog een deel van zijn hart te geven en ze te troosten, waar het mogelijk is. Onze Beth doet meer: zij aanschouwt die kamers, daar achter, als haar klooster; en met haar leven aan de verpleging der zotten te besteden, meent zij het toe te wijden aan God..... Heb dank, fourier, heb dank voor mijne dochter.’
En onder het uitspreken dezer laatste woorden ging hij, door zijne beide zonen gevolgd, de kamer uit, om den onderbroken veldarbeid te hervatten. Ook Trees verdween in het schommelkot, om potten en borden te gaan afwasschen.
‘Mijnheeren,’ zeide de bazin, ‘wij hebben hier de gewoonte niet, seffens na ons middageten koffie te drinken; maar gij zijt waarschijnlijk jongens uit de stad. Kan ik u plezier er mede doen, het water kookt, ik schenk u in een paar minuten tijds eene kom sterke koffie op.’
‘Gij zijt veel te goed, moeder,’ antwoordde de sergeant-majoor. ‘Indien het u evenwel niet te veel moeite was? Een kopje koffie na het middagmaal en een lekker pijpje daarbij gerookt, het is het gelukkigste oogenblik van den dag.’
Zij hoefden niet lang te wachten: kort daarop vermengden de welriekende walmen der koffieboon zich met den sterkeren geur van de tabak, en de onder-officiers, half achterover op hunne stoelen liggende, bliezen wellustig de blauwe rookwolkjes in de lucht en redekavelden vroolijk, terwijl de bazin sedert eenige oogenblikken in het schommelkot was gegaan, om hare dochter aan den huisarbeid te helpen.
Eensklaps hoorden zij achter hunnen rug een
| |
| |
gepiep, als de schreeuw van rotten of van zekere vogels. Zij keken om en zagen eenen ouden man, met eenen blauwen kiel aan het lijf, die, met den vinger wenkende, hun teeken deed om te komen luisteren, en op geheimzinnigen toon hun zeide:
‘Ze zitten daarbinnen, daarbinnen in mijne maag. Hoort gij ze niet? Ze hebben weder jongen. Nu zijn er al zes en zestig. Piep, piep, piep! Hoort gij ze niet?’
De onder-officiers lachten; maar er was evenwel iets dat hen verwonderde. Het gepiep scheen waarlijk uit de maag van den armen man op te komen; en het kon niet anders, of hij had door inspanning en lange oefening, voor dien enkelen klank ten minste, de buikspraak geleerd.
In den eerste vermaakten onze onder-officiers zich min of meer met de zonderlinge gril van den zinnelooze; maar dewijl hij gedurig hetzelfde herhaalde en er uit hem niets anders was te krijgen dan: ‘Zes en zestig! piep, piep; hoort gij ze niet?’ werden zij hem al spoedig moede.
Gelukkiglijk kwam de bazin op dit oogenblik in de kamer, om iets te halen. Zij vatte den krankzinnige lachende bij den schouder, leidde hem naar de buitendeur en mompelde in schijn spijtig:
‘Kom, laat die heeren gerust. Ga met uwe muizen op straat en doe ze een luchtje scheppen; anders zullen ze nog versmachten.’
‘Het is een felle zageman, dit levend muizennest, Mijnheeren,’ zeide zij, zich weder naar het schommelkot richtende. ‘Geviele het dat hij terugkeerde of een andere onzer zotten u verveelde, roept mij, ik zal er u van verlossen.’
| |
| |
Nauwelijks was zij verdwenen, of de nevendeur werd geopend, en nu vertoonde zich een tamelijk welgekleede man, die met kleine sprongen rondom de kamer huppelde, terwijl hij de armen in de lucht sloeg zooals een vogel met zijne vlerken doet, en daarbij een zonderling keelgeluid liet hooren, dat hij ongetwijfeld van de wilde ganzen had afgeleerd.
‘Ha, ha, Baptist, wat doet ge daar?’ riep de sergeant-majoor, die zich herinnerde dien naam van de bazin te hebben gehoord.
‘Ik vlieg..... ik vlieg naar de maan!’ antwoordde de zinnelooze.
‘Maar gij zijt er reeds geweest.’
‘Ik keer er terug naartoe: het deugt hier niet voor mij.’
‘Is het zoo, met uwe armen uit te slaan, dat gij meent in de maan te geraken?’
‘Neen, ik wil eerst leeren vliegen. De mensch leert wel zwemmen. Het is slechts een verschil in de vereischte kracht. Bij mijne vorige reis was ik te veel overlast en ben daarom bijna den nek gebroken.’
‘En door welk middel zijt gij de eerste maal tot de maan opgeklommen?’
De man kwam nader, trok eenen stoel bij, zette zich gemeenzaam tusschen de twee onder-officiers, nam eene houding aan als een professor die zijne les gaat geven, haalde een stuk wit krijt uit den zak en teekende daarmede op het tafelblad vele ronde figuren, als een hoop appelen. Dan zeide hij met eenen fieren lach van zelfvoldoening:
‘De heeren weten ongetwijfeld, waarin de klimkracht van eenen luchtbal bestaat. Veronderstelt dat zulke luchtbal, opgevuld met waterstof-gas, vijf
| |
| |
duizend pond minder weegt dan dezelfde ballon zou wegen, indien hij met gewone lucht was gevuld. Welnu, wanneer men twintig dergelijke ballons, allen onwrikbaar aan elkander gehecht, doet maken, bekomt men eene klimkracht van honderdduizend pond. Dit is juist wat ik heb gedaan..... en op eenen schoonen morgen ben ik in de hoogte gevlogen met zulke verschrikkelijke snelheid, dat mij hooren en zien verging, en ik in eenen duizeligen slaap geraakte, totdat ik eindelijk op de maan ontwaakte, zonder te kunnen denken waar mijne ballons zijn gebleven. Ongetwijfeld hebben zij hunne reis voortgezet en vliegen nog immer in het eindelooze ruim, tusschen de starren van den Melkweg. Zijn ze, integendeel, naar de zon gevlogen, dan beklaag ik het lot van mijn wonderbaar kunstwerk.’
‘Gij waart dus uit uwen luchtbal op de maan gevallen? Dat moet uwe arme knoken geene deugd gedaan hebben,’ schertste de sergeant-majoor.
‘Neen, Mijnheer, ik had geen het minste leed bekomen. Het schijnt ongeloofelijk, niet waar? Het is evenwel gemakkelijk te begrijpen: ik lag te midden eener breede rivier, zonder nochtans er in te kunnen zinken; ik werd zelfs niet eens nat. Dit water, moet gij weten, bestond uit millioenen doorschijnende blaasjes, geheel gelijk aan de zeepbellen, waarmede de kinderen hier spelen; maar zij braken niet, namen vloeiende allerlei vormen aan en waren rekbaar als gom-elastiek. Ik kroop over hunne oppervlakte tot bij den boord der rivier; maar daar zag ik op den oever geheele rijen leelijke menschenhoofden op de aarde liggen, en deze hoofden lachten of grijnsden mij aan, met zulke vervaarlijke grimassen, dat ik
| |
| |
bevend terugdeinsde en wel een halven dag boven de luchtblaasjes op mijnen buik bleef liggen, voordat ik het waagde den vasten grond der maan te betreden. U beschrijven, Mijnheeren, hoe de zaken daar staan, durf ik niet; gij zoudt mij uitlachen en zeggen dat ik van mijne zinnen ben.’
‘Neen, toch niet; gij maakt ons nieuwsgierig; kom, vertel ons wat gij in de maan hebt gezien.’
Verward en dikwijls voor zijne aanhoorders bijna onverstaanbaar waren des mans uitleggingen.
‘De grond der maan,’ zeide hij, ‘bestaat uit duizenden en duizenden rotsgebergten, zonder valleien; maar in alle scheuren en kloven van den keiharden steen, tot op den oppersten top der hemelhooge alpen, ligt eene zwarte, sponsachtige aarde, die zeer vruchtbaar is..... In zulke voorwaarden zouden er geene groote boomen kunnen groeien; maar de almogende Schepper heeft er in voorzien; de boomen hebben er beweegbare wortelen, als zoovele voeten, en daarmede klimmen ze, alhoewel langzaam, de bergen op en af, om naar nieuwe en diepere grondlagen te zoeken..... Wat de maanmenschen betreft, die zijn nog al wonderlijker geschapen. Leelijk - zooals wij het woord verstaan - zijn ze boven alle beschrijving; maar wat hen van de aardmenschen in alle geval zou onderscheiden, is een staart als eene gewrongene koorde, die hen verscheidene ellen achterna sleept. Er zijn mannen, noch vrouwen, noch kinderen. Allen noemen zich met hetzelfde woord Unakau, dat in hunne taal wil zeggen: mosselslikker. De Unakaus zijn niet onsterfelijk. Hoe worden daar dan de nieuwe menschen geboren, zult gij vragen, Mijnheeren? De leelijke, grijnzende hoof- | |
| |
den, welke ik allereerst op den oever der rivier meende te zien liggen, waren nog ongeboren maan-menschen. Ziehier, vanwaar zij komen. De Unakaus hebben lange, breede olifantsooren, en daar achter groeien nu en dan kleine harde bolletjes, welke zeer jeuken en hen verplichten, ze af te krabben. Valt zulk bolletje op eenen gunstigen grond, dan zwelt het allengs en schiet eene soort van wortels. In den beginne, gelijkt het een waren paddestoel of champignon; maar de paddestoel krijgt oogen, mond en ooren, en wordt op den duur een menschenhoofd, dit is te zeggen Unakau-kop. Zoo blijft hij groeien en in de hoogte schieten gedurende ongeveer twintig onzer aardejaren; dan geraakt hij los en leeft tusschen zijne mede-Unakaus gedurende veertig jaren, waarna hij weder wortelen in den grond schiet en, twintig andere jaren, immer kleiner en kleiner wordt, totdat hij eindelijk geheel in de aarde terugkruipt, zonder dat er iets zichtbaars van hem overblijft..... Deze Unakaus, alhoewel grooter dan wij, wegen bijna niets; zij gaan niet: zij maken sprongen van honderd voet hoogte en meer, en zijn zoo licht, dat ze bij winderig weder zich aan bergen of boomen moeten vastleggen, om niet als stuifzand in de lucht op te vliegen. Daartoe zijn hun die lange staarten geveven. Hun eenig voedsel is het ongedierte, dat op de boomen leeft; maar in stede van rupsen en wormen, bestaat dit ongedierte in vier of vijf soorten van oesters, zoo smakelijk, dat ik ze niet kon eten zonder mij vingers of duimen af te lekken..... Er is slechts één verslindend beest op de maan. Het heet Tomagudlo, dit is godswraak. Het te beschrijven kan ik niet: op onze aarde is niets dat er aan gelijkt. Ik zal
| |
| |
toch zeggen, dat dit gedierte iets is als eene schrikkelijke groote vliegende schildpad, zonder hoofd; want gansch haar lichaam is slechts één mond, die opensplijt als eene wagenpoort en tanden laat zien, glinsterend als gepolijst staal. Dit beest is hun duivel. Hij verslindt en verzwelgt slechts de valschaards, de bedriegers, de twistzoekers, in één woord de boozen. Daarom zijn de Unakaus over het algemeen goedhartig en vreedzaam; maar zij hebben insgelijks driften, die hen verblinden over hun recht, en somtijds willen zij strijden om het bezit der oesterbosschen op de vruchtbaarste bergen. Zoo heb ik de toebereidsels tot een schrikkelijken oorlog bijgewoond; maar toen de twee legers strijdvaardig stonden, kwam de Tomagudlo aangevlogen en verslond al de Unakaus, die oorzaak van den twist waren en ongelijk hadden..... en daarmede was het pleit beslist en de oorlog ten einde. Weet gij wat denkbeeld zij over onze aarde hebben? want zij zien ze als eene groote, gloeiende.....’
Hier werd hij in zijne uitleggingen onderbroken door de verschijning van eenen jongen, die sprakeloos tot bij den schoorsteen naderde, het kussen in den leunstoel opschudde, en weder even stil naar de zottenkamer terugkeerde.
‘Het is Topaas, de dwerg der prinses,’ mompelde de zinnelooze met spijtig ongeduld. ‘Zij gaat komen..... Ziet, daar is ze reeds!’
En, inderdaad, zonder eenige acht op de tegenwoordigheid der onder-officiers te slaan, kwam de krankzinnige juffer met statigen tred vooruit, gevolgd door haren dwerg Topaas, die den sleep van haar kleed veinsde te dragen. Zij naderde den leunstoel en liet er zich zachtjes op nedergaan. De dwerg, -
| |
| |
een krankzinnig geboren jongen met grooten mond, hangende lip en uiterst dom voorkomen, - zette zich op de hurken nevens haar, en beiden bleven zwijgend en roerloos als onbezielde beelden.
Met verbaasdheid keken de onder-officiers het ongelukkige meisje aan: op het gelaat van den sergeant-majoor zweefde een glimlach; het hart van den fourier klopte integendeel van angstig medelijden.
Ja, zij mocht schoon genoemd worden, ten minste zoo men de spookachtige strakheid van haren blik onopgemerkt liet; zij had groote blauwe oogen, een fijnen mond, en wangen welker zuivere gladheid bijna onnatuurlijk scheen. Daarenboven waren hare kleederen niet alleen zindelijk, maar zelfs prachtig; en met hare juweelen, echt of valsch, geleek zij inderdaad naar eene theaterkoningin.
Baptist-de-vogel poogde zijne uitleggingen voort te zetten; maar de aandacht der onder-officiers was zoo onafkeerbaar op de prinses Ermelinde gevestigd, dat zij niet meer luisterden. Ontevreden veegde Baptist met zijne mouw de krijttrekken van de tafel, en liep grommelend het huis uit.
Na eene lange wijl der volledigste stilte, bemerkte de fourier dat uit de oogen der prinses tranen begonnen te vloeien. Met eene zachte stem, vol deelneming en deernis, waagde hij het, haar het woord toe te sturen.
‘Arme juffer, gij zijt wel ongelukkig en hebt veel verdriet, niet waar?’ zeide hij.
Zijne vraag bleef onbeantwoord; het meisje bezag hem zelfs niet.
Eensklaps begon zij te spreken: met evenveel
| |
| |
nadruk en begeesterde slembewegingen, alsof zij eene tooneelrol voordroeg, zijde zij:
‘O, vader, vader lief, ik zie u; gij zit op uwen troon en zwaait den schepter des gerechts over uw volk. Men knielt voor u, men bezingt uwe glorie en men waant u gelukkig, o, machtige vorst van Ascolonië!..... maar uw oog is kwijnend en in uw hart is het duister als in een graf. Uwe arme Ermelinde, uw aangebeden kind, niet waar? Gij waant ze dood, gij vermoedt niet, dat een godvergeten toovenaar ze aan uwe liefde heeft ontstolen. Hoe zou uw vaderhart bloeden en schrikken, indien gij wist, dat ik hier verwenscht zit in den kuil van den zevenhoofdigen draak, bewaakt, geplaagd, gemarteld door den wreeden reus Carabos, en voor eenigen troost niets hebbende dan den trouwen dienst van onzen goeden dwerg Topaas!..... Zal er dan nimmer een einde komen aan mijn akelig lot? Zal ik verouderen in dezen duisteren afgrond, zonder u nog eens te mogen zien en op mijn liefderijk hart te drukken?..... En waar blijft hij, mijn verloofde? Hij zoo dapper, zoo ridderlijk van gemoed, waarom komt hij mij niet verlossen? Eilaas, hij insgelijks waant mij dood; hij weet niet dat zijne welbeminde, zijne bruid, kwijnt en wegsterft onder de macht van Albafras, den onmenschelijken toovenaar. Vliet, mijne tranen, vliet als beken: weenen is al wat mij overblijft!’
De jonge fourier beefde van treurig medegevoel en had waarlijk groote moeite, om zijne eigene tranen op te houden. Geheel koel kon de sergeantmajoor bij dit tooneel van smartelijke geestverdwaling niet blijven. Waarschijnlijk om zijne ont- | |
| |
roering te verbergen, zeide hij met luide stem:
‘Maar, goede juffer, gij hebt ongelijk, zoo allen moed te verliezen. Den eenen dag of den anderen, zal uw vader onverwachts komen en u verlossen uit de macht uwer vijanden.’
In stede van op zijne troostende woorden acht te slaan, riep het krankzinnige meisje, met eenen lach van geluk op het gelaat en den glanzenden blik naar het diepe der kamer gericht:
‘Gezegend zij God, mijne zalige oogen zien hem..... hem, Arthur, mijn verloofde! Zie, hoe dit zwaard in zijne ridderlijke hand bliksemt..... Let op, let op, daar is de reus Carabos!..... Ha, ha, zijn leeuwenhoofd rolt in het zand!..... Moed, Arthur, moed: ik hoor den zevenhoofdigen draak uit den afgrond opstijgen en om wraak huilen. Ach, het is eene moeilijke taak!..... Arthur, mijn lieve Arthur, zie wel toe, dat gij zijne zeven koppen in eens afslaat; want anders groeien ze oogenblikkelijk weder bij; er kwam geen einde aan en gij zoudt in den onmogelijken kamp bezwijken. Daar is hij, daar is het gruwelijk monster! Zie toe, zie toe, Arthur, en neem uwen slag wel waar: uw leven en mijne verlossing hangen er van af...... Daar, hij slaat, hij slaat..... de zeven koppen al in eens!..... Wee, wee, neen, slechts vijf! Het is gedaan! Arme Arthur, verscheurd, verslonden, dood..... en dood alle hoop!..... en ik, eilaas, ik mag niet sterven!’
Haar gelaat ontspande en zij hernam hare eerste stille houding, als verging onmiddellijk in haar het geheugen van den schrikkelijken kamp, die voor hare oogen had gespookt.
‘Dit ijselijk schouwspel langer aan te zien, is
| |
| |
mij onmogelijk,’ zuchtte de fourier opstaande, ‘mij dunkt, ik zou er ziek van worden.’
‘Ik heb er ingelijks genoeg van,’ zeide de sergeantmajoor. ‘Wat zij daar uitgalmt, heeft zij ongetwijfeld uit een of ander blauwboek van buiten geleerd. Mij dunkt, ik heb zoo iets van mijne grootmoeder hooren vertellen, toen ik nog een kind was..... Komt gij mede naar den Toren? Daar zal het wat vermakelijker zijn, dan in deze vervelende zottenwereld.’
‘Neen, majoor, nu kan ik u niet vergezellen. Ik heb nog voor het appel van vier uren, den toestand der wapens onzer compagnie af te schrijven; de adjudant heeft het mij bevolen.’
‘Groote zaak: vijf minuten werk!’
‘En daarenboven, majoor, nu gevoel ik mij in het geheel niet gestemd om naar de herberg te gaan.’
‘Het zij zoo. Ik wed dat gij alleen in de velden wilt wandelen, om aan het lot dier arme prinses te denken; dit zal haar ongelukkiglijk weinig baten. Het is met haar gedaan; en, zooals zij zelve zegt, alle hoop is dood voor haar..... Tot vier uren dus.’
Met deze woorden stapte hij naar de huisdeur. De fourier stuurde nog eens eenen blik vol medelijden tot de krankzinnige juffer, en klom dan langzaam de trappen op.
In zijne kamer gekomen, zette hij zich bij de tafel, schikte een ontplooid papier voor zich, en meende te schrijven; maar zijne geschokte verbeelding voerde hem weder beneden, in tegenwoordigheid der prinses Ermelinde. De pen viel hem uit de hand! hij staarde vast in de ruimte en bleef, in smartelijke gepeinzen verzonken, roerloos zitten.
|
|