Volledige werken 16. Eene gekkenwereld. De twee vrienden. Rikke-tikke-tak
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
Het paradijs der krankzinnigen
| |
[pagina 74]
| |
derd man der compagnie ten minste viermaal in de week op de uitdeeling hunner mondbehoeften of hunner solde te wachten hadden. Ook was de baas der herberg de onder-officieren, wier tegenwoordigheid hem deze ongewone winst aanbracht, ten uiterste dankbaar. Om hun dit te bewijzen stond hem echter geen ander middel ter hand, dan hun naar zijn best vermogen het lekkerste eten op te disschen: niet alleenlijk hesp met eieren, zooveel zij wilden, maar duiven, kiekens, jonge erwtjes en daarbij nog elken dag eene goede flesch wijn. Dit beviel den sergeant-majoor ten hoogste. Hij was den boezemvriend van den baas en dezes huisgenooten geworden, en riep niet zelden uit, dat hij tusschen deze brave en minzame lieden zijne dagen zou willen slijten. De fourier, integendeel, werd na eenige dagen dit woelig en luidruchtig herbergleven moede, en hernam welhaast zijne eenzame wandelingen in de velden of op de heide. Eene der twee compagnies had vroeger te Gheel gelegen. Zoo kwam het dat de fourier dikwijls door de onder-officiers dezer compagnie zeer vreemde dingen hoorde vertellen over dit groote dorp of, beter gezegd, dit volkrijke stadje, waar volgens hun beweren een duizendtal krankzinnige menschen in volle vrijheid tusschen de inwoners leefden, op straat wandelden, ter herberg gingen en zelfs deel maakten van gezelschappen, door de burgerij ingericht tot vermaak of tot beoefening der muziek. Allengs ontstond in hem de lust om eens, op eenen schoonen dag, naar Gheel te gaan, dat slechts twee uren van | |
[pagina 75]
| |
Moll was verwijderd. Hij wist daarenboven dat te Gheel een zijner goede vrienden, een sergeant, Antwerpenaar als hij, gelogeerd was en dien hadde hij wel gaarne gezien en gesproken. Zonder moeite zou hij tot zulke wandeling verlof van zijnen kapitein bekomen; dit verlof had hij zelfs niet noodig, want met kort na den middag te vertrekken, zou hij reeds vóór drie uren te Gheel zijn, kon er alles op zijn gemak nazien, een pintje met zijnen vriend drinken, en dan terug zijn voor het einde van den dag. Het was ten gevolge van dit voornemen, dat de fourier, even nadat hij van tafel was opgestaan, den draagband waaraan zijne sabel hing, zich over den schouder wierp en met snellen stap de Zwaan verliet, om zich naar Gheel te begeven. Nu droeg hij den blauwen kiel en de haren muts van vroeger niet meer. Hij was uitgedost in fijn groen laken, waarop de roode afzetsels, de roode boordsels en de vele vergulde knoopen prachtig uitlosten en schitterden. Op zijne schouders prijkten epauletten van saaienkoordjes met gouddraad doorweven, aan zijne schako blonk een Belgische leeuw van glanzend koper, en aan de handgreep van zijne sabel waggelde een fraaie groene kwispel. Hij moest gevoelen of gelooven, dat dit nieuwe kleedsel hem een indrukwekkend voorkomen gaf; want terwijl hij de laatste huizen des dorps voorbijging en de lieden hem nakeken, hield hij het hoofd rechtop en stapte zelfs een weinig met het kunstmatig gewiggel, eigen aan personen, die vol zijn van hunne ware of gewaande verdiensten en meenen, dat iedereen hen bewondert. | |
[pagina 76]
| |
Hij was nochtans niet van hooge gestalte, de fourier, daarbij zeer jong en opmerkelijk tenger van lichaamsbouw; maar wat doet dit alles; zoo men maar over zich zelven tevreden is? Waarschijnlijk was ijdele hoogmoed geen grondtrek van zijn karakter; want nauwelijks kon hij buiten het dorp geraakt zijn, of hij vergat zijne nieuwe kleeding en tevens zijne hoedanigheid van krijgsman, om in vrijheid rond te kijken, hier en daar eene bloem te plukken, op de boorden der Neeth in het vlietend water te gaan staren, of wel, in eenen langen droom weggerukt, zoo achteloos over den hobbeligen weg te stappen, dat hij zelfs eens bijna met zijnen neus in het zand was gevallen. Dit alles belette niet, dat hij, kwart voor drie uren, het gehucht Kevermont bereikte en welhaast te Gheel zou aankomen. Hier zag hij van verre een welgekleed persoon tegen den eikenkant in de lommer zitten, met zijnen hoed voor het aangezicht waaiende, als iemand die het te heet heeft en uitrust. Op het oogenblik, dat de onder-officier hem zou voorbijgaan, stond hij op en kwam in de baan om zijnen weg naar Gheel te hernemen. ‘Goeden dag, fourier,’ zeide hij zeer beleefd en minzaam. ‘Het is een heet weder, niet waar? De vogelen zitten met open bek op de boomen te hijgen. Geen wonder, wij zijn de hondsdagen ingetreden..... Gij ligt zeker met uw half bataljon te Gheel?’ ‘Neen, Mijnheer, wij liggen te Moll,’ antwoordde de fourier. ‘Ik doe eene wandeling naar Gheel, om dit stadje eens te bezichtigen. Is het nog verre?’ | |
[pagina 77]
| |
‘Ongeveer twintig minuten. Ik ga er insgelijks naar toe, en indien mijn gezelschap u niet hindert.....’ ‘In het geheel niet: het is te veel eer voor mij.’ Zij deden eenige stappen zonder spreken. Deze verpoozing nam de fourier te baat, om zijnen onbekenden gezel van terzijde te bezien. Hij moest wel meer dan vijftig jaar oud zijn; het geheel zijnerHij staat daar op schildwacht sedert tien jaar. (Bladz. 78.)
kalme, vastgeteekende wezenstrekken kon eerbied inboezemen. Zijne kleeding was van uitgekozen stof en liet vermoeden, dat hij tot den bemiddelden burgerstand behoorde. ‘Men heeft mij verzekerd, Mijnheer, dat Gheel de moeite waard is om te zien,’ zeide de fourier. | |
[pagina 78]
| |
‘Volgens men mij vertelde, wonen daar eenige honderden zottenGa naar voetnoot(1)’ ‘Wel duizend, fourier, wel duizend!’ ‘En is het waar, dat zij in volle vrijheid op de Markt en langs de straten wandelen?’ ‘Zeker..... en eer gij te Gheel aankomt, zult gij er ongetwijfeld meer dat eenen ontmoeten. Gaat de arme sukkelaars voorbij zonder ze aan te spreken, dan hebt gij er geenen last van..... Zie, fourier, ginder onder den lindeboom staat er reeds een. Hij houdt de wacht op den Groenen Heuvel bij de kapel der heilige Dymphna.’ De onder-officier richtte het oog op den aangewezen man en mompelde met verrassing: ‘Ja, die is ongetwijfeld zot.’ ‘Stapelzot,’ bevestigde de burger. ‘Hij staat daar op schildwacht sedert tien jaar en meer, Winter en Zomer, van den morgen tot den avond; en wanneer het duister wordt, moet men met geweld hem naar huis leiden, of anders zou hij hier zelfs den nacht doorbrengen. Iets anders doet hij in zijn leven niet.’ Nu naderden zij den zinnelooze. Hij was in gescheurde lompen gekleed, waarop eene menigte bijeengeraapte knoopen van allerlei vorm en grootte waren genaaid. Een oude, geblutste schako, met eene papieren kokarde en een bos hanenvederen, stond hem scheef op het hoofd, en in den arm droeg hij eenen zwaren bezemstok tot geweer. Zijne voeten en beenen waren naakt tot aan de knieën. | |
[pagina 79]
| |
Toen de fourier hem zou voorbijgaan, stelde hij zich met den rug tegen eenen boom en presenteerdehet geweer, met evenveel ernst al een ware soldaat, die eenen hoogen overste zijnen eerbiedigen groet toebrent. ‘Arme mensch!’ zuchtte de onder-officier. ‘Hoe komt hij toch op het denkbeeld, daar onder die boomen de wacht te houden? Hij is misschien soldaat geweest?’ ‘Juist geraden, fourier: de man heeft gediend onder Napoleon. Toen hij eens voor den vijand op schildwacht stond, verraste men hem slapende op zijnen post, en hij werd veroordeeld om voor den kop te worden geschoten; maar toen men reeds gereed stond om het vonnis uit te voeren, schonk de generaal hem genade des levens..... Gij hebt gezien wat groote, sterke man het is; hij moet evenwel maar een klein hart in het lijf gehad hebben, want de schrik des doods had hem zoodanig in de hersens getroffen, dat hij stapelzot was geworden en men hem uit den dienst moest ontslaan. Nu meent hij gewis, den plicht te vervullen, dien hij vroeger heeft verzuimd.’ ‘En de ongelukkige staat daar zoo, reeds sedert tien jaar, Zomer en Winter, in nat en droog?’ ‘Sedert veel langer, fourier. Ik woon hier reeds twaalf jaar en heb hem daar altoos zien staan, van den eersten dag mijner aankomst in deze streek.’ ‘Woont Mijnheer te Gheel?’ vroeg de onderofficier. ‘Neen,’ was het antwoord. ‘Heb ik Brussel verlaten, het was niet om te midden der huizen te | |
[pagina 80]
| |
wonen..... Ziet gij, ginder verre achter de boomen, den gulden weerhaan niet glinsteren?’ ‘Waar meent gij, Mijnheer?’ mompelde de fourier, vruchteloos in de aangewezene richting blikkende. ‘Boven het donker bosch..... Het is inderdaad moeilijk te ontdekken, voor iemand die niet juist weet waar mijn kasteel gelegen is.’ ‘Uw kasteel?’ ‘Ja, mijn kasteel. Het is een zeer schoon buitengoed, met eenige honderden bunders land, bosch en heide. Voortreffelijke jacht; het krielt er van hazen, patrijzen en fazanten. Ik heb Engelsche paarden, prachtige rijtuigen; maar voor mijne gezondheid ga ik liever te voet. Gij schijnt verwonderd? Omdat ik nederig gekleed ga en mijnen rijkdom niet ten toon spreid, aanziet gij mij waarschijnlijk voor een gemeen burgerman? Ik ben baron en mijne inkomsten beloopen tot meer dan vijftigduizend gulden. Niets is gemakkelijker dan u daarvan te overtuigen: kom mij bezoeken op mijn kasteel.’ De fourier meende door eene dankbetuiging op zijne minzame uitnoodiging te antwoorden; maar nu viel er onverwachts eene jonge vrouw geknield voor zijne voeten neder; en terwijl zij de handen tot hem ophief, smeekte zij: ‘O, hoogwaardige heer bisschop, geef mij toch de absolutie mijner zonden, anders moet ik recht naar de hel! Uwen zegen, uwen zegen, of Lucifer, met al zijne duivels, komt dezen nacht om mijne.....’ De baron duwde deze vrouw zeer barsch achteruit en zeide tot den fourier: ‘Geef geene acht op de zottin; zij valt zoo ieder- | |
[pagina 81]
| |
een te voet, die haar voorbijgaat. Ik zal over haar klagen aan den burgemeester.....’ De zinnelooze was eensklaps rechtgesprongen en borst nu los in eenen schaterlach: ‘Ha, ha!’ riep zij, ‘ziet hem daar nu eens staan, den luizigen jonker van Mageren Huspot! Ik eene zottin? Geloof hem niet, Mijnheer de generaal: hij is zelf zot, zot genoeg om geboeid te worden, terwijl ik, arme zondares, uwen zegen afsmeek om mijn arm zieltje te redden..... Zot, leelijke zot!’ Zij voer immer voort met tegen den baron te razen; maar deze trok den fourier bij den arm, en zeide hem met kalme verontwaardiging, na eenige stappen te hebben gedaan: ‘Die verstandelooze wezens eerbiedigen niets. Geen deftig man kan hier voorbijkomen, zonder uitgescholden te worden. Men moest al de zotten, die zich onbeleefd en onbetamelijk gedragen, maar opsluiten. Hoe denkt gij daarover, fourier?’ De verblufte soldaat wist niet wat te denken of zeggen; zijn hoofd was duizelig; hij kon het gezicht niet afkeeren van die jonge vrouw, een oogenblik vroeger voor hem nedergeknield met zoet en biddend gelaat, en nu, schuimbekkend en knarsetandend als eene dolle, in de grofste scheldwoorden uitvarende. Hij meende zijn medelijden uit te drukken, toen eensklaps achter hem een scherpe noodkreet herklonk en de schreeuw: ‘gare, gare au cheval!’ hem ter zijde deed springen. Hem liep een kerel voorbij, die eenen stok tusschen de beenen hield en, dravend als een paard, welhaast verre voorbij was. ‘Dit is de postiljon van Luik,’ zeide de baron | |
[pagina 82]
| |
lachende. ‘Hij is vroeger, op de baan zijnde, zoo ongelukkig van zijn paard gevallen, dat men hem voor dood heeft opgeraapt. De wonde van zijn hoofd genas, maar zijn verstand bleef verloren. Nu draaft hij over en weder van Kevermont naar Gheel en van Gheel naar Kevermont. Hij is anders een goed ruiter. Zoudt gij gelooven, dat die kerel mij bijna dagelijks op mijn kasteel komt smeeken, hem aan te nemen voor mijn koetsier; maar gij kunt wel denken, dat ik mijn leven aan zulken zot niet zal toevertrouwen. Zoudt gij het durven, fourier?’ ‘Ik, Mijnheer de baron? O, neen, daarvoor beware mij God!..... Maar wat gebeurt u? Gij zijt bleek en beeft? Wat verschrikt u zoo diep?’ De baron wees vooruit en zeide: ‘Ziet gij ginder, bij de kerk van Sint-Dymphna, dien man met zijne groote sabel? Hij is mijn bloedvijand en wil mij dooden. Ik moet vluchten.’ En de hand als een bedelaar uitstekende, smeekte hij: ‘Ach, Mijnheer de fourier, om 's hemels wille, geef mij haastig twee of drie centen om wat snuif te koopen!’ ‘Centen..... om snuif..... voor u, baron?’ stamelde de onder-officier, van verbaasdheid bijna stom. ‘Ja, ja, ik ben millioenrijk, maar ik heb mijn geld op mijn kasteel laten liggen. O, fourierken lief, gauw, gauw, daar komt mijn vijand!’ De jonge krijgsman haalde eenige centen uit den zak en legde ze, verbluft en aarzelende, in de hand van den krankzinnigen man, die met een wild gejuich van blijdschap zich omkeerde en uit al zijne kracht in de baan wegvlood. | |
[pagina 83]
| |
Als van den donder getroffen, bleef de fourier bewegingloos staan en hield de oogen ten gronde; hij was beschaamd, gekwetst, verdrietig, en vroeg zich zelven of hij niet beter zou doen met onmiddellijk maar naar Moll terug te keeren. Evenwel na eenige overweging vatte hij weder moed. Hij was slechts nog eenige boogschoten van het doel zijner reis verwijderd, en het hing van hem af, meende hij, voortaan alle aanraking met de zinneloozen te vermijden. Was het waar, dat een vreemdeling hier moeilijk de krankzinnige van de redelijke menschen wist te onderscheiden, dan kon hij evenwel, door niemand, wie het ook ware, het woord toe te sturen, aan zulke vernederende misgrepen ontsnappen. Met dit vast voornemen stapte hij voorbij de schoone kerk van Sint-Dymphna en trad het stadje in. Hij bevond zich nog tusschen de eerste huizen der zeer lange Nieuwstraat, toen hij reeds vele zinneloozen bemerkte: kinderen, vrouwen, mannen, die men genoeg aan hunne belachelijke kleeding en aan hunne dwaze gebaren kon herkennen; maar dewijl zij hem slechts lachend of grijnzend aankeken, zette hij zijnen weg voort zonder te toonen, dat hij eenige aandacht op hen sloeg. Anders was het evenwel met een ruig en verwilderd wezen, dat hem nu scheen tegemoet te komen. Daar naderde een man van hooge gestalte, met breede schouders en een bijna vierkant hoofd, dat met den verwarden haarbos en de wentelende oogen er uitzag als een dreigende leeuwenkop. Zijne beide voeten waren aan elkander geboeid bij middel eener | |
[pagina 84]
| |
korte ijzeren ketting, zoodat hij, om voort te gaan, gedwongen was als een kangaroe te springen. De fourier meende te bemerken, dat iedereen, krankzinnigen en wijzen, bij de nadering van den schrikwekkenden man zich van hem verwijderde en uit den weg ging, evenals men doet voor een hollend rijtuig om niet te worden verpletterd. Zoo deed insgelijks de onder-officier: hij omschreef al gaande een halven cirkel rondom den geboeiden zinnelooze en geraakte op deze wijze zonder aanstoot noch hinder hem voorbij. Het was met een soort van angst, dat hij de groote Markt bereikte, niet twijfelende of hij zou daar aan nog meer verrassende ontmoetingen blootgesteld zijn; maar gelukkiglijk ontwaarde hij, bij zijne eerste stappen op de ruime plaats, den sergeant, zijn stadgenoot en vriend, die, hem insgelijks herkend hebbende, glimlachend tot hem kwam loopen. Na de uitstorting hunner blijdschap over dit wederzien, begon de nog ontstelde fourier hem te verhalen, wat zonderlinge krankzinnigen hij onderweg had ontmoet, en bovenal hoe de vraag van den baron, om wat centen voor snuif te bekomen, hem uit zijn lood geslagen had. ‘Ja,’ antwoordde zijn vriend, ‘ik heb van dien baron-bedelaar in mijn logement hooren spreken. Het schijnt, dat hij inderdaad rijk is geweest en een kasteel heeft bezeten; maar hij heeft in de Oostenrijksche fondsen gespeeld en daaraan zijn gansch fortuin verloren. Zijne familie betaalt mildelijk voor zijne verpleging; maar geld mag men hem niet geven, anders drinkt hij, en wordt zijne ziekte veel erger. Verwondert de gekheid van dezen man u zoo uiter- | |
[pagina 85]
| |
mate? Ha, ik heb er wel wonderlijkere gezien! Het krielt hier van zotten; men kan zich wenden noch keeren, of men is er van omringd. Zie, daar zijn er reeds zes of zeven, die ons aangapen. Geef geene acht op hen, anders zullen zij nader komen en ons vervelen..... In den eerste was ik insgelijks een weinig vervaard; want om de waarheid te zeggen, ik heb het nooit met zinneloozen opgehad. In mijn logement wonen er vijf; ik ben er reeds zoo goed aan gewend dat ik, - gij zult het niet gelooven, -dat ik dagelijks op het dambord speel met een hunner.’ ‘Met eenen zot?’ ‘Ja, met eenen woedenden zot. Maar het is een wonderlijk geval; hij is elken dag slechts gedurende een uur van zijne zinnen, en dit uur verspringt regelmatig volgens den tijd van het jaar. Nu en dan, wanneer er een onweder opkomt en de lucht zeer duister wordt, overvalt hem evenwel zijne kwaal in den loop van den dag; maar dit gebeurt zelden.’ ‘Eilaas, wij, menschen, die zoo trotsch zijn op onze rede!’ zuchtte de fourier. ‘Ziedaar dus wat eene ziekte, welke men krankzinnigheid noemt, van ons verstand maakt!’ ‘De man, dien ik bedoel, heeft geene ziekte gehad,’ wedersprak de sergeant. ‘Hij is, volgens men mij verteld heeft, in den nacht overvallen en uitgeplunderd geworden door dieven, die hem waarschijnlijk erg mishandeld en met den dood bedreigd hebben; want de doorgestane angst heeft zijne hersens ontschikt. Nu, bij het naderen der duisternis, springt hij eensklaps op, begint om hulp te schreeuwen tegen moordenaars, welke hij meent te zien, | |
[pagina 86]
| |
huilt, worstelt, slaat in het ronde en valt eindelijk met eenen akeligen doodsgil op den vloer..... Een uur daarna is hij weder stil en in bezit van zijn volle verstand. Treed ik dan binnen, hij smeekt mij zoo beleefd en zoo minzaam, met hem op het dambord te spelen, dat ik het waarlijk niet kan weigeren. In alle geval, de man speelt goed en hem ontsnapt geen onbetamelijk of onredelijk woord..... Alzoo, gij zijt te Gheel gekomen om de zotten te zien?’ ‘Ik heb er evenwel reeds meer dan genoeg van,’ mompelde de fourier. ‘Was het niet het vermaak, eenige oogenblikken in uw gezelschap te mogen doorbrengen, ik trok seffens en zonder omzien terug naar Moll.’ ‘Ik begrijp, zoo is altijd de eerste indruk, maar hij gaat spoedig voorbij. Wij zullen eene goede pint te zamen drinken, ginder achter den hoek in den Toren. Gij moet het uithangbord opgemerkt hebben. Daar komen vele onder-officiers. Ga er naar toe en wacht er eenige oogenblikken op mij. Ik moet met een rapport naar den adjudant. Gisteren had ik de wacht; er is daar eene erge zaak voorgevallen: de korporaal en twee man zullen waarschijnlijk voor den krijgsraad verschijnen. Nu, vraag een glas bier in den Toren. De adjudant zal mij niet lang wederhouden. Tot straks.’ De fourier stapte over de Markt naar de aangewezen herberg. Wat hem onderweg verwonderde, was het schouwspel der houding van de burgers tegenover de zinneloozen. De meesten gingen voorbij zonder acht op hen te slaan: maar hij zag er insgelijks die, vriendelijk en in schijn ernstig, met de krankzinnigen spraken of hun de hand drukten; | |
[pagina 87]
| |
burgervrouwen, die arm aan arm met eene zottin wandelden; gezonde kinderen die aan de spelen van zinnelooze kinderen deelnamen. En het was blijkbaar aan den stillen, weiwillenden glimlach, op het gelaat der redelijke lieden, dat slechts een gevoel van medelijden en liefdadigheid hen dus aanspoorde om de arme, dolende zielen door vriendschap en toegevendheid hun ongeluk te laten vergeten. Dit aandoenlijk voorbeeld verlichtte het gemoed van den fourier. Hoewel hij zich de macht nog niet gevoelde om het na te volgen, begreep hij nochtans, dat het edeler en moediger was den krankzinnigen mensch broederlijk de hand toe te reiken, dan hem door afschrik of misprijzen nog dieper in den afgrond zijner ellende terug te stooten. Dus overwegend wat er onder zijne oogen gebeurde, kwam hij in den Toren en vroeg den waard, die achter den toog stond, een glas bier. Op dit oogenblik bevond er zich niemand in de herberg dan een deftig heer, met eene meerschuimen pijp aan den mond. Zijn lange jas van blauw laken, gesloten tot onder de kin, gaf hem het voorkomen van een uitgediend officier, maar hij droeg knevels noch bakkebaarden. Hij had schoon wit haar, dat tegen zijne slapen opkrulde. Meer dan zestig jaar kon hij evenwel niet oud zijn, want zijne oogen waren helder en levendig, en zijne wangen, vol en blozend, getuigden van gezondheid en welbehouden levenskracht. Aan de tafel waarbij deze heer was gezeten, nam de fourier plaats, om reden dat zij onder het venster stond en hij vandaar zijnen kameraad kon zien komen. | |
[pagina 88]
| |
Na eene lange wijl stilte vroeg de onder-officier, - om toch iets te zeggen, - aan den heer, die voor hem zat, of Gheel eene uitgestrekte gemeente was. ‘Ja, zeer uitgestrekt,’ kreeg hij ten antwoord. ‘Om haar grondgebied geheel rondom te gaan, heeft men wel negen uren noodig. Onder haar behooren zeventien buitengehuchten, waarvan vijf of zes hunne eigene kerk of kapel hebben; maar dit belet niet dat de kom van het dorp, afzonderlijk genomen, nog boven de vierduizend zielen telt.’ ‘De zotten er onder begrepen, zoo verstaat het Mijnheer ongetwijfeld?’ bemerkte de fourier. ‘Inderdaad, maar die zijn slechts ten getale van ongeveer negenhonderd, en wonen voor de grootste helft in de naastliggende gehuchten.’ ‘Neem mij niet kwalijk, Mijnheer, dat ik misbruik van uwe goedwilligheid maak. Ik zie Gheel voor de eerste maal. Alles schijnt mij hier zonderling en belangwekkend. Van waar komen al deze zinnelooze menschen?’ ‘Uit onze provinciën, uit Duitschland, uit Frankrijk; het grootste getal komt evenwel van Brussel, omdat de godshuizen dezer stad al hunne zotten te Gheel besteden.’ ‘Betaalt men veel voor het onderhoud van elken zot?’ ‘Dit is volgens de zorgen welke zij vereischen, het werk dat zij nog kunnen doen of den welstand, dien men hun wil verzekeren. Voor de armsten, die nog tot eenigen arbeid bekwaam zijn, betaalt men iets als vijf en twintig centen daags, en voor de rijksten, waar tusschen er zich bevinden die deftig gekleed gaan, uitgekozen voedsel krijgen en wijn drinken, | |
[pagina 89]
| |
soms wel tot 2,000 gulden en meer nog 's jaars. Dat de bewoners van Gheel hunne zinneloozen met liefde en zorg behandelen, dit is onbetwistbaar; maar even onbetwistbaar is het, dat zij in de verpleging dier ongelukkigen eene milde bron van voorspoed vinden.’ Deze heer scheen de zaken der gemeente zoo nauw te kennen, dat de fourier in twijfel geraakte of hij niet de eer genoot, met den burgemeester zelven of ten minste met eenen schepen in samenspraak te zijn. Na eenige malen van achter het venster te hebben uitgekeken, of de sergeant niet kwam, vergat hij eindelijk zijnen vriend geheel, om te luisteren op hetgeen de bereidwillige heer hem zeide over de merkwaardigheden der gemeente, en onder andere aangaande de prachtige kerk van Sinte-Dymphna, patronesse der zinneloozen, en de roerende legende harer stichting, die vertelt hoe deze martelaresse, op den grond waar de kerk nu staat, door haren eigen vader het hoofd werd afgeslagen. Zeer welsprekend was de oude heer; hij doormengde zijn verhaal met wijsgeerige overwegingen, die getuigden van geleerdheid en verstand. Ook luisterde de fourier met waar genoegen en zelfs met verslondenheid..... toen zijne aandacht eensklaps werd afgekeerd door het verschijnen in de herberg van zijnen vriend. Maar de sergeant, na hem eenen glimlach en eenen groet te hebben toegestuurd, ging rechtstreeks naar den toog, als om van den baas een glas bier te eischen. Hier keerde hij zich echter om en spiedde de gelegenheid af om zijnen kameraad, door eenen wenk van zijnen vinger, tot zich te roepen. | |
[pagina 90]
| |
Toen de fourier hem genaderd was, fluisterde hij hem in het oor: ‘Volg mij; ik heb u iets mede te deelen, dat u zal verwonderen.’ Beiden gingen op den achterhof, en daar vroeg de sergeant: ‘Wat dunkt u over den ouden heer met wien gij aan het spreken waart? Een verstandig man, niet waar?’ ‘Zeer geleerd en diep verstandig, inderdaad.’ ‘Onnoozele, het is een zot!’ ‘Hij een zot?’ wedervoer de fourier met ongeloovigen spotlach. ‘Indien er vele zulke heldere hoofden in Gheel zijn.....’ ‘Kom, kom, laat ons daar niet langer over twisten. Ik ga er u het bewijs van geven. Ik zal hem het woord toesturen en slechts, als bij geval, den naam van Napoleon uitspreken. Indien gij dan nog twijfelt, of hij zot is, zal ik twijfelen of gij het niet zijt.’ ‘Neen, doe dit niet!’ smeekte de fourier. ‘Bah, het schaadt hem niet; integendeel, het maakt hem voor eenige oogenblikken gelukkig. Gij hebt er u niet mede te bemoeien; zie en hoor, dit is voldoende.’ Zij keerden terug in de gelagkamer; de fourier bleef bij den toog staan, terwijl zijn kameraad den heer met den toegeknoopten jas naderde, en als onverschillig hem zeide: ‘Het is zeer heet vandaag, niet waar? Een ander weder dan toen Napoleon met zijn groot leger in Rusland.....’ Hij kon niet eindigen; reeds was de heer rechtge- | |
[pagina 91]
| |
sprongen, en riep nu met oogen die van trotschheid fonkelden: ‘Napoleon? De groote Napoleon? Hij is hier te midden der Markt gekomen, op een wit paard; hij heeft mij vriendelijk op den schouder geklopt en mij gezegd: u maak ik burgemeester van Gheel voor geheel uw leven! En om uw groot verstand en uwe geleerdheid te beloonen, daar is het eerekruis, daar zijn al mijne kruisen!..... Gij gelooft het niet? Ziehier!’ En onder het uiten dezer woorden, rukte hij zoo geweldig zijnen jas open, dat twee of drie knoopen lossprongen. Op zijne borst blonken, aan vuile linten van allerlei kleur, medailles, ongangbare munten, blikken schijven, ja, zelfs het tinnen deksel eener pint. Terwijl de fourier, bleek van aandoening en medelijden, den gewaanden filosoof aanstaarde, ging deze immer voort met over de bijzondere genegenheid van den grooten Napoleon voor hem te roemen, en verklaarde, met gekken ophef, van wie en waarom hij zijne schitterende eereteekens had bekomen: dit was het Fransche legioen van eer, dat was de Nederlandsche Leeuw, een derde het kruis van Oostenrijk, de andere de kruizen van Spanjen, van Rusland, van Turkije, ja, zelfs van de Kaap der Goede Hoop! Na eene wijl met eenen halven glimlach dit tooneel te hebben nagezien, kwam de baas van achter zijnen toog, legde zijnen arm den opgewonden man over den schouder en fluisterde hem iets aan het oor. De oude heer, als hij tooverslag bedarend, knoopte zijnen jas toe, zakte op zijnen stoel terug en bleef | |
[pagina 92]
| |
zeer stil en bewegingloos, met het gezicht neergeslagen zitten. Op dit oogenblik traden drie andere onder-officiers in de herberg. Zij kenden den fourier niet; maar de sergeant hun gezegd hebbende wie hij was, werden de handdrukken gewisseld en de kennis gemaakt. Onderwijl had de heer met de toegeknoopte jas zijne pint bier geledigd en zonder spreken de herberg verlaten. Natuurlijk was, - toen de onder-officiers te zamen bij eene tafel hadden plaats genomen, - het eerste onderwerp hunner redekaveling de wonderlijke zinnelooze, die daar juist was weggegaan. De sergeant legde hun uit, wat hij over dezen man had vernomen. Het scheen dat hij waarlijk, ten tijde van Napoleon, had gehoopt tot burgemeester eener groote gemeente in Brabant benoemd te worden; maar dat hij, in zijne eerzucht bedrogen, het verstand was kwijtgeraakt. Dan begonnen de andere onder-officiers te zeggen, wat soort van zinneloozen in hun logement werden verpleegd, en welke zonderlinge tooneelen zij dagelijks bijwoonden. De eerste vertelde, dat er in zijn logement eene zottin was, die zich verbeeldde onze Lieve Vrouw zelve te zijn; en, het wonderlijkste van al, de andere zinneloozen schenen daarvan zoo innig overtuigd, dat zij bijna gedurig voor haar op de knieën zaten te bidden..... Er was ook een man, - een heer van Brussel, - die den ganschen dag niets deed dan in het veld met eene roede den grond af te meten en op een boekje de bekomene maten te berekenen. In den eerste weigerde deze man hem het geheim van | |
[pagina 93]
| |
zijnen arbeid te openbaren; maar het was hem toch eindelijk gelukt, den zot tot spreken te brengen. Uit zijne verklaringen bleek, dat hij een ontwerp vormde om van Gheel eene zeehaven te maken; daartoe wilde hij eene breede vaart doen graven, die boven Antwerpen in de Schelde zou uitmonden. Eenige millioenen waren toereikend om dit werk te bekostigen. Aan de belangen van handel of landbouw liet hij zich in deze zaak weinig gelegen, aangezien zijn eenig doel was, de zinneloozen van Amerika, van Batavia en van geheel de wereld naar Gheel te lokken, door hun de reis gemakkelijk te maken. In het logement van den tweede woonde een zot, die voor karaktertrek had, alles te stelen waar hij aan of bij kon komen, de gestolen voorwerpen onder zijn bed verborg en ze dan geheel vergat. Zoo had hij reeds eens den schako en tweemaal de schoenen van den onder-officier op den zoek gebracht; maar de lieden van den huize, wanneer er iets werd gemist, waren zeker het onder het bed van den zot terug te vinden..... Nevens deze sliep een Paus, die altoos statig rondwandelde, met eenen grooten houten sleutel in de linkerhand, terwijl hij met de andere niets deed dan zegeningen uitdeelen. De derde vertelde van eene vrouw, die de onwrikbare overtuiging had, dat zij sedert lang was gestorven en zich in de andere wereld bevond. Ook zij zag in hare gezellen en in de burgers van Gheel niets dan spoken of zielen van overledenen, die, evenals zij, in hunnen aardschen vorm op het laatste oordeel wachtten. Den onder-officier deed zij echter eene bijzondere eer aan, want zij hield hem voor den aartsengel Sint-Michiel in persoon. | |
[pagina 94]
| |
Nog spraken zij van eenen afgedankten kapitein, die zich opper-generaal in het Nederlandsche leger waande; van een Lodewijk XVII, die beweerde aan zijnen bewaker Simon te zijn ontsnapt; van eenen ouden huissier, wien men niet uit het hoofd kon praten dat hij een weerwolf was, en van meer andere gevallen. Waarschijnlijk dat zij, allengs door hunne eigene verhalen aangeprikkeld of volgens soldatengewoonte, de zaken begonnen te overdrijven en er wel iets van eigen vinding bijvoegden, want een hunner riep uit: ‘Het schoonste zou ik nog vergeten! Wat mij gebeurd is, op den eersten dag mijner aankomst te Gheel, overtreft alles. Ik stond op de Markt; daar naderde mij een man met eene kroon van verguld papier op het hoofd, en langzaam en rechtop gaande, met geheimzinnige blikken en gebaren als een profeet. Ik twijfelde niet, of het moest een dier zotten zijn, welke zich keizer of koning wanen; maar hij stak den vinger gebiedend tot mij uit en zeide op plechtigen toon: ‘Kniel en bid, ik ben God-de-zoon!’ - Maar even ras kwam een andere zot toegeloopen, en deze riep met koddige verontwaardiging: ‘Geloof hem niet, Mijnheer; hij liegt. Ik ben God-de-vader en ik ken hem niet!’ Dit vertelsel deed eenen langen schaterlach ontstaan. De fourier alleen bleef ernstig en was in het geheel niet tot vroolijkheid gestemd. Het lot dezer arme, ongelukkige menschen scheen hem zoo ellendig en beklagenswaardig, dat hij met eene soort van afkeer de scherts zijner makkers aanhoorde. Een onuitlegbaar gevoel van angstigheid ontstelde hem, en sedert eene wijl begon hij te zeggen, dat zijn uur | |
[pagina 95]
| |
om naar Moll terug te keeren was verschenen, en hij welhaast hun vaarwel zou moeten wenschen. Hij drukte tevens met zooveel aandringen den wensch uit, door zijnen vriend, den sergeant, ten minste tot bij het gehucht Kevermont te worden vergezeld, dat deze met hem de herberg verliet. Onderweg zeide de sergeant glimlachende: ‘Ik doe u gaarne uitgeleide, gij twijfelt daar zeker niet aan; maar waarom scheen mijn gezelschap nu zoo bijzonder veel prijs voor u te hebben? Gij zijt vervaard van de zotten en gaat liever met twee dan alleen tot aan de palen der gemeente? Bedrieg ik mij?’ ‘Neen, het is wel zoo,’ antwoordde de fourier half beschaamd. ‘Ik weet niet wat ik heb, maar ik gevoel mij geheel ontsteld en ben niet op mijn gemak.’ ‘Och, gij zijt nog altijd dezelfde droomer als toen wij te Borgerhout te zamen speelden. De wereld is nu zoo; wij hebben ze niet gemaakt en kunnen ze niet veranderen.’ ‘Maar hoe is het mogelijk, sergeant, dat men lache en spotte met het ellendig lot der arme zotten? Het zijn toch menschen zooals wij.’ ‘Misschien; wat ik evenwel heb opgemerkt, is, dat de krankzinnigheid der meesten onder hen slechts de straf van ijdelheid en hoogmoed is.’ ‘Neen, sergeant, daarin bedriegt gij u zeker. Verlies van fortuin, liefdesverdriet, wonden aan het hoofd, ongeluk en tegenspoed, ziedaar de oorzaken welke den mensch van het verstand berooven.’ ‘Gij gelooft het, fourier? Maar dan nog griffelt de verwaandheid en de ijdele hoogmoed zich op de | |
[pagina 96]
| |
eerste oorzaak. Wat zien wij hier anders dan Goden, pausen, keizers, koningen, oorlogshelden en millioenrijke lieden? Op weinige uitzonderingeu na, niets dan hoogmoed en ijdelheid.’ Zoo redekavelende, vervorderden de beide onder-officiers hunnen weg. Nog zagen zij vele zinneloozen; maar die, welke hen naderen wilden, hield de sergeant door zijnen strengen blik en dreigende gebaren achteruit, en zoo bereikten zij eindelijk het gehucht Kevermont, waar zij van elkander afscheid namen. De sergeant keerde terug naar Gheel en de fourier, nadenkend en mismoedig, ging de baan naar Moll op.
Vooraleer te vertellen wat den fourier later nog met de zinneloozen wedervoer, is het noodig hier eene aanmerking in te lasschen. Ofschoon wij, tot nu, niets anders beschreven dan wat de jonge fourier werkelijk heeft gezien en gehoord, zou men kunnen twijfelen aan de waarheid van ons verhaal, omdat de toestand der krankzinnigen te Gheel aanzienlijk is veranderd sedert het Staatsbestuur, in 1851, de hooge hand over hunne verpleging heeft genomen. Om dit te voorkomen zal het volstaan, hier een kort uittreksel te geven uit het belangwekkend werk; ‘Gheel, de Kolonie der krankzinnigen, historisch geschetst door A.C. Van der Cruyssen.’ Deze schrijver zegt onder ander: ‘Toen wij te Gheel aankwamen, stonden wij niet weinig verwonderd, niets van dit buitengewone, dat men ons zoo levendig afgeschetst had, te ontwaren. Het gaat er rustig toe evenals in elke andere gemeente; men bemerkt er bij eene oppervlakkige | |
[pagina 97]
| |
beschouwing niets bijzonders; en, zoo men niet wist, zich in een middelpunt te bevinden, waar zich meer dan 900 zinneloozen bewegen, men zou dit niet het minste bespeuren, en Gheel voor eene der rustigste plaatsen van gansch het land nemen. ‘Nochtans men had er ons zooveel van verteld. ‘Mannen, die zich inbeelden keizers en koningen te zijn, liepen er in grootsche houding de Markt op en neder, gevolgd door eenen sleep straatbengels; hier zag men er met groote hoeden, suwarows met pluimen op het hoofd en eene houten sabel aan de zijde, die dachten groote veldoversten te zijn en in schijn een gansch leger aanvoerden; daar groote dames, prinsessen en wat al meer; verder bisschoppen, predikers en anderen, in de drolligste kleeding, die hen aan de algemeene bespotting blootstellen moest. ‘Zeker moest de beweging van die verschillige zinneloozen, die daar allen volgens goeddunken liepen en wandelden, te midden eener volkrijke plaats en van duizenden menschen met verstandelijke vermogens begaafd, het zonderlingste kontrast opleveren, dat men wel ooit op eene vrije plaats aantreffen kon. Dit alles is echter voorbij, niets meer van dat buitengewone, dat u opeens zeide waar gij u bevondt. ‘Op onze bemerking van den geneesheeropzichter, Dr Bulckens, over hetgeen men mij verhaald had, zeide deze achtbare heer, dat dit vroeger zoo bestond; maar dat dit slechte gebruik sinds verscheidene jaren uitgeroeid is.’ Tot dus verre de hr. A.C. Van der Cruyssen.
In den loop dezes jaars 1878, heeft de schrijver | |
[pagina 98]
| |
van dit verhaal gelegenheid gehad, om de gemeente Gheel te bezoeken en er kunnen erkennen dat, alhoewel daar nu ongeveer 1300 krankzinnigen worden verpleegd, en deze meest allen in vrijheid op de straat verkeeren, het er inderdaad even rustig toegaat als in het vreedzaamste dorp des lands. Het kan dus niet verwonderen, dat een geleerde, als de heer August Droste, in zijn schrift over Gheel, dit stadje Das paradies der Wahnsinnigen noemt; en wij, hem daarin navolgende, ons verhaal Het paradijs der krankzinnigen hebben betiteld. |
|