| |
| |
| |
III
Den derden dag na het onderhoud van den fourier met Frans Houtman, traden de beide onder-officiers in het Bonte Kalf en vroegen elk een glas bier. Het was nog vroeg, want, volgens zij zeiden, kwamen zij van het morgen-appèl.
Baas Noppe was alleen in zijne herberg, en hij meldde hun, vooraleer het hem werd gevraagd, dat zijne dochter naar het dorp was gegaan met versche boter voor den notaris.
De vrouw was echter te huis, want zij hoorden haar tegen de koeien in den stal spreken.
Na eenige woorden met baas Kobus over het weder en over het uitzicht van den toekomenden oogst te hebben gewisseld, vroegen de krijgslieden een spel kaarten. Zij wilden, zeiden zij, het partijtje voortzetten, dat zij gisteren, omdat het te laat geworden was, hadden onderbroken.
Het pak kaarten werd hun toegereikt en zij begonnen, in schijn met aandacht en inspanning, te spelen, maar zij waren integendeel zeer verstrooid, en zagen naar de achterdeur zoohaast zij het minste gerucht op den voorhof hoorden. Ongetwijfeld wist de ser- | |
| |
geant-majoor alles; want hij glimlachte en pinkoogde nu en dan zoo onvoorzichtig, dat zijn jonge kameraad hem berispend in het oor fluisterde:
‘Schei uit, houd u ernstig, of gij gaat ons verraden!’
De baas, die tot dan zich achter de toog had beziggehouden met glazen te spoelen en flesschen te vullen, kwam achter den rug van den fourier staan en zag het spel gedurende eenigen tijd stilzwijgend na. Eindelijk kon hij zulke misgrepen, als hij hier zag begaan, niet langer verdragen en zeide met ernst en nadruk, hoe een echt liefhebber in het voorhandig geval zou gespeeld hebben. Was de fourier zoo deerlijk geklopt geworden, dit mocht hij slechts aan zich zelven wijten: want had hij, Kobus Noppe, de kaart in de hand gehad, zeker de sergeant-majoor zou geene drie slagen opgehaald hebben. Hij was gereed, het hun te bewijzen, indien de fourier toestemde, hem met dezelfde kaarten tegen den sergeant-majoor te laten kampen.
Men voldeed aan zijn verlangen: hij nam de kaarten op en begon te spelen, met evenveel drift alsof zijne goede faam en zijn geluk van den uitslag dezer partij hadden afgehangen.
Maar nauwelijks had hij, met een hart dat van fierheid klopte, de twee eerste slagen opgehaald, of een zonderlinge schreeuw deed hem verschieten; hij liet de kaarten ter tafel vallen, sprong op en riep met vervaardheid:
‘Hemel, wat is er nu gebeurd? Die vrouw zal mij nog den dood op het lijf jagen!’
Inderdaad, moeder Noppe had, onder het slaken van eenen angstkreet, de achterdeur opengeworpen,
| |
| |
en stond daar nu, ontsteld en bleek te midden der kamer met een ei in de hand.
‘Ik heb het wel gevreesd!’ klaagde zij. ‘Kobus, Kobus, dit is uwe schuld. Het huwelijk onzer dochter mocht zoo haastig niet gaan. Nu is God op ons vergramd. Zie, een nieuw bevel!’
De onder-officiers bezagen elkander met eenen listigen glimlach, doch de fourier legde zich den vinger op de lippen, om zijnen kameraad het stilzwijgen aan te raden.
‘Hoe staat gij daar nu als van den hamer geslagen?’ viel moeder Noppe tegen haren man uit. ‘Dit zal u leeren, goddelooze twijfelaar. Daar, neem het ei en lees. Wie weet wat schrikkelijke dingen er ditmaal opstaan!’
Kobus aanvaardde het ei met bevende hand en bekeek het eene wijl; maar dan hief hij het hoofd op en staarde zijne vrouw met strakken blik en wijdge-openden mond aan, als iemand, die zijne eigene oogen niet kan gelooven.
‘Welnu, zijt gij stom geworden? Zeg, wat staat er dan op het ei?’ riep de bazin met toornig ongeduld.
‘Er staat..... er staat op, dat Lisa met Frans Houtman moet trouwen.’
‘Met Frans Houtman, o hemel! Dit is niet mogelijk: gij hebt slecht gelezen.’
‘Neen, Christien, het is wel zoo. Zie, het staat er duidelijk op: Lisa moet trouwen met Frans, het is Gods wil..... En daar, vrienden, leest gij zelf en getuigt, of ik mij bedrieg.’
De sergeant-majoor nam het ei.
‘Uw man heeft gelijk,’ bevestigde hij; ‘het staat op er: Lisa moet trouwen met Frans, het is Gods wil.’
| |
| |
Ware de donder boven het hoofd van vrouw Noppe losgeborsten, zij had niet dieper verschrikt en verbluft kunnen zijn. Zij sloeg de hand aan het voorhoofd en martelde zich de hersens, om het raadselwoord van zulk onbegrijpelijk voorval te vinden. Dat God van besluit was veranderd, dit durfde zij niet gelooven..... en het ei was toch geheel gelijk aan het vorige! Hemel, wat, wat ging er om? Waren zij den speelbal der listen van den boozen geest?
In haren twijfel hield zij de oogen ten gronde en scheen de vloersteenen te ondervragen. Even stom en ontsteld staarde baas Noppe rondom de kamer, als vreesde hij den duivel zelf te zien verschijnen.
De fourier kreeg medelijden met hunnen pijnlijken toestand; hij trad vooruit, naderde moeder Noppe en zeide:
‘Bazin, kom tot u zelve en wees gerust. In geheel deze zaak der eieren heeft een valsche kerel zonder hart u bedrogen, en zich niet ontzien uwe gekende godvruchtigheid te misbruiken, om u en uw kind de slachtoffers zijner snoode begeerlijkheid te maken.’
Zij keek den jongen krijgsman, die zoo ernstig en met zooveel zekerheid sprak, verwonderd aan, doch schudde in twijfel het hoofd.
‘Gij meent dat ik het ben, die u wil bedriegen, vrouw? Gij gelooft eerder wat de eieren u zeggen? Welaan! zie, ik insgelijks heb een ei, dat kan spreken; het is juist gelijk aan de anderen. Beschouw het maar goed. Dat uw man leze wat er op staat: hij zal er de verklaring van het schrikkelijk raadsel op vinden.’
Baas Kobus nam het ei, dat de fourier uit den zak
| |
| |
had gehaald, en las met de grootste verbaasdheid:
‘Theodoor heeft den spot met u gedreven.’
‘O, mijn God, wat wil dit zeggen?’ riep moeder Noppe, die eenen lichtstraal in haren geest voelde dringen.
‘Wat dit beteekent? Het wil zeggen, dat Theodoor, - om onmiddellijk de hand uwer dochter te bekomen, en tevens om de liefde voor Frans Houtman in haar hart uit te dooven, - eene verfoeielijke goddeloosheid heeft begaan. Hij is het, die de letteren op het ei heeft geschreven en het daarna in het nest gelegd.’
‘En dit tweede ei dan? Hij zal toch niet tegen zich zelven..... Welke gedachte! De berouwhebbende zondaar heeft zijne slechte daad willen herstellen.’
‘Neen, bazin, dit tweede ei heb ik gemaakt en gisteren avond in het nest gelegd, met het enkel inzicht u van Theodoors valschheid te overtuigen en den strik te breken, dien hij u heeft gespannen.’
‘Gij, gij hebt dit ei gemaakt?’ stamelde de vrouw.
‘Ja, ik; en zulke eieren kunnen honderden lieden in de stad even goed maken als Theodoor. Het is een kinderspel voor hen die de kunstgreep kennen. Zoohaast ik had vernomen, dat de zoon van den secretaris bij eenen apotheker heeft gewoond, bleef mij geen twijfel over. Hij alleen had belang in het bedrog, en waarschijnlijk wist hij alleen in het gansche dorp, hoe men zulke eieren maakt.’
‘Ha, ha, daarom trok de bedrieger, van toen af, zulk schijnheilig aangezicht!’ riep baas Noppe met gramschap uit.
Hij verklaarde zich ten volle overtuigd, dat de
| |
| |
fourier niets zeide dan zuivere waarheid; maar de vrouw liet zich zoo gemakkelijk niet overwinnen, alhoewel haar geloof aan het wonder reeds diep was geschokt.
De beide krijgslieden deden zoovele doorslaande redenen gelden; de fourier legde haar zoo duidelijk uit, hoe men zulke eieren maakt, dat zij eindelijk zich overgaf en hare langbeklemde woede uitstortte in allerlei scheldwoorden tegen den zoon van den secretaris, iets waarin zij terdege geholpen werd door haren man, die van niets anders sprak dan van Theodoor hals en beenen te breken.
Terwijl zij nog immer bezig waren met dus aan hunne verontwaardiging lucht te geven, hoorden zij eensklaps achter hunnen rug eene zachte, minzame stem, die hun zeide:
‘Dag, baas Kobus, dag, bazin Noppe. Heeft men goed geslapen dezen nacht?’
Theodoor Peeters had zijn hoofd in de deur gestoken.
‘Wacht wat, ik zal u eenen goeden dag gaan geven, gij vuile schurk, gij laffe schobbejak!’ schreeuwde de baas, zijn vest afwerpende en zijne hemdsmouwen opstroopende.
Maar de sergeant-majoor en de fourier sprongen toe en weerhielden hem met geweld.
‘Waarom zijt gij zoo boos op mij? Wat is er gebeurd?’ stamelde de verbaasde jongeling.
‘Water gebeurd is, valsche fleemer?’ snauwde de vrouw, met de vuisten vooruit, hem toe. ‘Ha, men zal u leeren, eieren in ons hennennest te komen leggen! Hoe, leelijke ketter, gij durft den heiligen naam des Heeren misbruiken om ons te bedriegen en
| |
| |
te bespotten? Ga weg, vlucht, goddelooze booswicht, of de baas doet u een ongeluk.’
‘Uit mijn huis, uit mijn huis, ik breek u den hals!’ bulderde Kobus Noppe, terwijl hij, om los te raken, tegen de krijgslieden worstelde. ‘Ha, valschaard, gij moest met Lisa trouwen! Uit mijne oogen; en komt gij nog over onzen dorpel.....’
Maar Theodoor, die zich schuldig gevoelde en geenen lust had om zich door den uitzinnigen baas den kop te laten inslaan, deinsde terug de deur uit en liep met spoed naar het dorp.
De herbergier was niet te stillen. Om zijne gramschap toch op iets uit te werken, had hij met zijne zware handen reeds eenen stoel aan stukken getrokken en twee pinten verbrijzeld. Slechts de bedreigingen zijner vrouw brachten hem eindelijk tot bedaren. Evenwel mompelde hij nog van den burgemeester, van het tribunaal, van de gevangenis; en hem scheen het niet onmogelijk, Theodoor op het schavot voor zijne verfoeielijke valschheid te doen boeten.
Zijne vrouw was echter zoo wraakzuchtig niet Volgens haar gevoelen was het beter, den zoon van den secretaris maar aan de knaging van zijn eigen geweten over te laten, dan door zulke vervolging nieuw schandaal te verwekken.
‘Zoo kan het toch niet blijven,’ wedersprak hij. ‘Wij moeten evenwel iets doen om zijnen hatelijken aanslag te straffen.’
‘Het is uiterst eenvoudig,’ bemerkte de sergeantmajoor. ‘Gij hebt in gevaar verkeerd, uwe dochter en dien goeden Frans Houtman ongelukkig te maken voor hun leven. Herstelt maar seffens uwe dwaling en maakt de kinderen gelukkig. Zoo zal Theodoor
| |
| |
genoeg gestraft zijn, en de kwade tongen, indien er zijn, zullen geenen tijd hebben om veel te praten.’
‘De majoor heeft gelijk,’ murmelde de oude vrouw.
‘Zeker heeft hij gelijk: hij spreekt als een boek!’ riep de baas.
‘Dus gij stemt toe in hun huwelijk?’
‘Wij moeten wel.’
‘Laat gij toe, bazin, dat wij de goede tijding aan Frans Houtman en zijne moeder gaan melden?’ vroeg de fourier.
‘Met veel genoegen..... Maar zie ik ginder onze Lisa niet komen? Ja, zij is het.’
‘Vrouw, laat mij haar tegemoet loopen en het haar zeggen!’ smeekte de baas.
‘Neen, ik ben het, die haar huwelijk met Frans heb gedwarsboomd: uit mijnen mond moet zij het vernemen.’
‘Het is waar, Christien, gij hebt gelijk.’
Nauwelijks was het meisje in de kamer getreden, of bazin Noppe greep hare beide handen aan en zeide haar:
‘Kind, kind lief, ziet gij niet in mijne oogen dat ik u gelukkig wil maken? Gij twijfelt? Welnu, gij moogt trouwen met Frans Houtman.’
‘Hemeltje lief, is het waar?’ stamelde Lisa.
‘Ja, ja, wij geven onze toestemming!’ juichte de herbergier. ‘Hoe gauwer, hoe liever de bruiloft. Wij zullen dansen dat het huis invalt. Het is bliksems lang geleden, dat ik mijnen laatsten flikker heb geslagen; maar voor den gelukkigen dag zal ik mijne oude beenen nog eens insmeren!’
Het meisje lag van zalige ontroering in de armen
| |
| |
harer moeder te weenen, en zij zoende haar en zij zegende haar zoo teeder en zoo dikwijls, dat de oude vrouw insgelijks tranen over hare wangen voelde lekken.
Ook haren vader omhelsde zij.
Dan vroeg zij eensklaps:
‘Weet Frans het?..... Niet? O, hemel, hij lijdt nog onder die schrikkelijke wanhoop? Vader, laat mij naar de hofstede loopen, om hem, om zijne moeder, om zijne zuster de blijde tijding te brengen! Indien ze maar niet kwalijk vallen van geluk.....’
‘Kom, kind, ik ga mede,’ zeide de vrouw.
‘Ik insgelijks!’ riep de baas.
‘Wat? gij zoudt de herberg durven alleen laten? Blijf te huis gij!’
Moeder en dochter sprongen de deur uit en liepen, door de twee krijgslieden van verre gevolgd, zoo hard zij maar konden den veldweg in.
Bij het naderen der hofstede hoorden de sergeantmajoor en de fourier daarbinnen blijde kreten en een verward geschater van vroolijke stemmen..... En -alsof de natuur en de dieren zelven over het geluk van twee eenvoudige, zuivere zielen wilden medejuichen, de lentezon vergulde met haren milden gloed het dak der eens zoo treurige woning, de koeien bulkten in den stal, de hennen kakelden op den mesthoop, de haan kraaide boven het hondenhok, de vogelen zongen in de boomen.....
Toen de onder-officiers binnentraden, klonken luide dankzeggingen hun tegemoet, en drukten allen hun de handen, ja, de gelukkige Frans sloot den fourier met tranenvolle oogen op zijn hart.
Van dien dag af zagen zij, in allerhaast en stuk
| |
| |
voor stuk, die dingen bijeendragen, welke tot het inrichten van een jong huishouden worden vereischt; maar de bruiloft konden zij, eilaas, niet bijwonen; want er kwam een ontijdig bevel, dat zij met hunne compagnie naar Turnhout moesten vertrekken, om daar hunne volledige soldaten-kleeding te ontvangen. Deze kleeding zou zijn van groen laken met roode biesjes, en de troep van generaal Niellon zou voortaan het 2de Regiment Jagers te voet uitmaken.
Op den treurigen dag gingen Frans Houtman en zijne zuster, Lisa Noppe en hare moeder met de onder-officiers naar Lichtaert, om hunne redders, hunne weldoeners, zoo zij zeiden, uitgeleide te doen.
En toen de trom had aangevangen te slaan en de troep reeds een eind verre was, konden nog de sergeant-majoor en de fourier, door het hoofd om te keeren, tranen zien glinsteren in de oogen der goede vrienden, die zij wellicht nooit meer zouden wederzien.
|
|