| |
| |
| |
II
Men had dien morgen te Lichtaert de trommels hooren slaan, en de boeren van het gehucht de Molenstraat verwachtten met zekere blijdschap de mannen, welke zij ongetwijfeld zouden te logeeren krijgen.
De vrijwilligers van generaal Niellon, die alsdan de Kempische dorpen doorkruisten, waren geene eigenlijke soldaten, zooals men dit in gewone tijden verstaat. Allen hadden, bij het losbreken der omwenteling, hunnen stand of hunne bezigheid verlaten, om de wapens op te vatten tot vrijmaking van het vaderland. Onder hen telde men zonen van goeden huize, studenten, werklieden, boeren, en ook wel ongetwijfeld eenige slechte kerels, uitschot der steden; maar het grootste getal behoorde evenwel tot de middelbare burgerij, en hunne handelwijze, taal en zeden verschilden niet merkelijk van die der vreedzame bewoners van het Kempenland.
Deze goede lieden aanschouwden dienvolgens de vrijwilligers als zijnde, in de meeste gevallen, van hoogeren maatschappelijken stand dan zij zelven. Overweegt men nu daarbij, dat de geestelijkheid op de dorpen algemeen de omwenteling aankleefde en de
| |
| |
Vrijwilligers loofde, als de verdedigers van Vaderland en Geloof, dan zal men licht begrijpen, waarom de bewoners der Kempen zich bereid toonden, de patriotten of liever de Belgen, zoo zij hen noemden, niet alleen met vriendschap maar tevens met zekeren eerbied te onthalen.
Weinig tijds nadat de trom in Lichtaert had opgehouden te slaan, verlieten twee dezer Vrijwilligers het dorp en gingen den aardeweg naar Thielen op. Zeer zonderling waren zij toegetakeld, want alhoewel met geweer op den schouder, sabel aan de zijde en ransel op den rug, hadden zij geene eigenlijke soldatenkleeding aan. Op hun hoofd droegen zij eene haren muts van bruin geverfd konijnenvel en gesierd met eene groote driekleurige kokarde: om het lijf eenen blauwen kiel en eenen zwart lederen gordel. De oudste had hooge laarzen en eene broek van geribd fluweel; de jongere droeg fijne schoenen en eene broek van lichte zomerstof.
Dat deze mannen iets meer waren dan enkele soldaten, kon men wel merken aan de gouden strepen, die op hunnen blauwen kiel glinsterden: de eene had er twee aan de benedeneinden zijner mouwen; de andere slechts eene boven elken elleboog. Wie met de zaak bekend was, kon bij den eersten blik onderscheiden, dat de voorbijgangers onder-officieren waren, namelijk een sergeant-majoor en een fourier.
De bovenlip van den fourier was nauwelijks met een zacht dons beschaduwd; levensvreugde straalde hem uit de oogen en dikwijls poogde hij de aandacht van zijnen kameraad, - die zwarte knevels droeg en vijf of zes jaar ouder was dan hij, - op de schoon- | |
| |
heid van het landschap te vestigen. Hij roemde daarbij het zoete lenteweder, de frissche lucht der Kempen en de balsemgeuren, die van uit de verre mastbosschen hen tegenwalmden.
Maar de sergeant-majoor had voor zulke dingen geene ooren. Van tijd tot tijd morde hij met eenen spotlach:
‘Altemaal kinderpraat! Vul daar eens uwen buik mede. Ik heb verduiveld grooten honger. De secretaris heeft gezegd, dat wij bij brave lieden gelogeerd zijn, en die de middelen hebben om goed op te scheppen. Wij zullen het zien. Is de kost zooals het behoort, dan zijn wij vrienden; anders sla ik ginder den geheelen boel het onderste boven!’
‘Gij zegt het om te lachen, majoor,’ wedersprak zijn jonge gezel. ‘Wie zou hier de lieden kunnen mishandelen? Zij zijn zacht en goed als hun kramikkenbrood.’
‘Een dikke eierkoek met spek is toch beter..... en dit zullen ze ons geven, onmiddellijk na onze aankomst, zoo waar ik leef, of hun rug zal kennis maken met mijne sabel!’
‘Bah, gij zijt niet bekwaam om eenen hond kwaad te doen.’
‘Maar hoe kunt gij het weten? Slechts sedert drie weken kwam ik over in uwe compagnie?’
‘Gij wilt schijnen wat gij niet zijt, majoor. Gij stelt u soms aan als gansch gevoelloos; gij spot gedurig en poogt mij te doen gelooven, dat gij onverschillig blijft voor alles wat niet stoffelijk is. Welnu, mij kunt gij niet bedriegen; uw hart is edelmoedig en grondig goed, en tenzij een verborgen verdriet.....’
| |
| |
‘Een verborgen verdriet!’ herhaalde de sergeantmajoor, zijnen gezel strak in de oogen ziende; maar even ras begon hij te lachen.
‘Kom, kom, fourier,’ gromde hij, ‘geene dwaasheden: ik ben razend van honger en heb lust om te bijten.’
‘Nog eenige minuten; het is wel de moeite waard..... Zie, daar is eene herberg; de baas staat voor zijne deur; wij zullen hem vragen waar wij moeten zijn.’
Zij hielden stil voor het Bonte Kalf en toonden baas Noppe hun logementbiljet.
‘De weduwe Houtman, vrienden?’ zeide hij. ‘Gaat maar recht door, tot bij het huisje, dat gij ginder ziet; slaat dan den aardeweg ter linkerzijde in, omtrent drie boogschoten verre. Daar is het, daar woont de weduwe Houtman..... Ik zou u wel verzoeken, haar van mijnentwege eenen goeden dag te wenschen, maar ik heb ongelukkiglijk redenen om het niet te doen.’
‘Men heeft ons nochtans gezegd, dat het brave lieden zijn,’ bemerkte de fourier.
‘Brave lieden? Op de geheele wereld kan men er geene betere vinden.’
De onder-officiers bedankten hem, hernamen met spoed hunnen weg en kwamen inderdaad, kort daarna, voor de aangewezen hofstede, in welker deur eene tamelijk bejaarde vrouw stond, die met eenen stillen, minzamen glimlach hunne komst scheen af te wachten.
‘Is het hier bij de weduwe Houtman?’ vroeg de sergeant-majoor.
‘Ja, ja, vrienden, komt maar binnen. Het is nogal
| |
| |
heet, niet waar? Gij ziet er vermoeid uit; wil ik u helpen uwen ransel afleggen?’
‘Trees, Trees,’ riep zij naar achter, ‘laat uw werk maar staan. Hier zijn onze Belgen!’
Een meisje kwam met lachend gelaat toegeloopen en begon, evenals hare moeder, de krijgslieden te helpen, om zich van ransel en draagbanden te ontlasten.
De fourier was bovenal over de zoete vriendelijkheid der jonge boerin getroffen, en het deed hem waarlijk leed, dat zij zoo deerlijk van de kinderpokjes was geschonden. Zulk goed hart onder zulk leelijk aangezicht, het was groote spijt, inderdaad!
‘Sa, bazin,’ gromde de sergeant-majoor, ‘ik bedank u wel voor uwe dienstwilligheid; maar ik scheur van honger. Ik zou willen eten..... seffens en iets anders dan brood!’
‘Ik denk er reeds aan,’ antwoordde de weduwe. ‘Gij zijt zeker met het krieken van den dag op weg gegaan, en het is nog zoo verre van den middag, niet waar? Een beetje geduld, ik zal de pan op het vuur zetten. Doorgeregen spek en eieren, is het goed?’
‘Goed?’ riep de sergeant-majoor, ‘wel, gij braaf mensch! Waren wij uwe zonen, gij zoudt ons niet vriendelijker kunnen onthalen. Mag ik u eens omhelzen? Ik zal denken, dat ik mijne moeder in de armen heb.’
‘Doe maar,’ lachte de vrouw.
En waarlijk de sergeant-majoor omhelsde haar, - niet om te lachen: ernstig en met ware ontroering.
Weinige oogenblikken daarna vlamde het vuur van rijshout onder de pan, en werd de kamer vervuld met eenen geur, die den sergeant-majoor de lippen
| |
| |
deed roeren als zate hij reeds aan den smakelijken disch.
Intusschen had het meisje de ransels en patroontasschen opgenomen, en de soldaten verzocht, haar te volgen naar de kamer die hun was bestemd.
Het was onder het dak; want, zooals gewoonlijk bij de boeren het geval is, het huis had geen verdiep; maar het vertrek was tamelijk ruim en alles er zoo rein en zoo net geschikt, zelfs de gordijntjes aan het zoldervenster, dat de krijgslieden moesten bekennen, voortreffelijk te zijn geherbergd.
Op den roep der moeder gingen ze beneden, en namen onmiddellijk plaats aan de tafel, waarop, nevens den lekkeren eierkoek, twee pinten bier en een bruingebakken kramik, - dit is te zeggen wit brood van fijn roggebloem, - hen aanlachten.
Onder het murmelen van dankbetuigingen aten de vergenoegde gasten totdat hun honger was gestild. Het duurde waarlijk niet lang.
Dan vroeg de sergeant-majoor:
‘Maar, moederken, gij zijt weduwe, volgens wij op ons biljet hebben gezien. Woont gij hier alleen met uwe goede dochter?’
‘Ik heb nog eenen zoon,’ antwoordde zij, ‘maar hij is naar Herenthals, met een kalf dat wij verkocht hebben. Voor den middag zal hij terug zijn.’
Nog eene wijl koutten de soldaten zeer minzaam met deze gastvrije lieden, en de sergeant-majoor, die eerst zoo tot barschheid scheen gestemd, was nu de minst vriendelijke niet. Hij betuigde welhaast, dat het hem leed zou doen, de weduwe en hare dochter van hun werk af te houden. Buiten de zorg voor hun eten, moesten zij maar handelen alsof zij in het
| |
| |
geheel niemand gelogeerd hadden. Hij herinnerde daarenboven zijnen kameraad, dat zij te elf uren in het dorp moesten zijn, om zich te verzekeren dat al de mannen behoorlijk geherbergd waren, en er de bevelen des kapiteins te ontvangen; zij zouden dus nu maar heengaan en tegen den middag wederkeeren. Lichtaert was niet verre en zij hadden tijds genoeg.
De weduwe vergezelde hen tot op een vijftigtal stappen en toonde hun een voetpad, dat door de velden liep en hunnen weg nog eenige minuten zou verkorten.
‘Nu, God geleide u, kameraden,’ zeide de oude vrouw. ‘Tot middag!’
‘Ja, tot middag, moederken. Wij zullen u niet laten wachten,’ riepen de onder-officiers.....
Toen zij op het gezegde uur van het dorp terugkeerden, vonden zij Frans, den zoon der weduwe, te huis. Hij kwam hen te gemoet, drukte hun de hand, en wenschte hun hartelijk welkom; doch het verraste de krijgslieden alras, hem zoo tot zwijgen genegen te vinden. Op al wat zij hem zeiden of vroegen, antwoordde hij wel minzaam, doch zeer kort en niet zelden dwaalde hij zoodanig weg met zijne gepeinzen, dat hij in droomen scheen verslonden. Hij was welgebouwd en sterk van leden nochtans, en, ware het niet geweest dat zijn aangezicht eenigszins bleek was, men had hem kunnen aanzien als een toonbeeld van lichaamskracht en gezondheid.
Het middagmaal was haast ten einde. Dan wenschte Frans hun eenen stillen goeden dag, tot den avond; want nu moest hij naar den veldarbeid met het paard.
| |
| |
Zoo gingen er eenige dagen voorbij.
De sergeant-majoor sleet zijnen meesten tijd in het dorp, hetzij voor zijnen dienst, hetzij in de herbergen, te midden zijner vrienden, terwijl integendeel de jonge fourier al zijne geschikbare oogenblikken op de hofstede en in de omstreken doorbracht, wandelende door de velden, op de heide of in de mastbosschen. Hij kon tevens gemakkelijker en vrijer met de lieden kouten, aangezien hij, een Antwerpenaar zijnde, denzelfden tongval had als zij. De sergeant-majoor was integendeel een West-Vlaming, en alhoewel zijne taal meer naar zuiver Hollandsch dan naar een Vlaamsch dialekt zweefde, kon men hem, wanneer hij wat vlug sprak, niet altijd wel verstaan.
Daaruit volgde natuurlijk dat de fourier, meer dan zijn kameraad, gemeenzaam met de weduwe en hare kinderen werd.
Hij meende te moeten denken, dat eene geheime treurnis deze lieden op het hart woog; en ongetwijfeld was Frans het woorwerp of de oorzaak van dit verdriet; want de fourier had meer dan eens opgemerkt, hoe de moeder en de zuster den droomachtigen jongeling medelijdend bezagen, wanneer hij stilzwijgend onder den schoorsteen was gezeten of met hangend hoofd het huis verliet, om naar zijn werk te gaan.
De sergeant-majoor scheen intusschen zoodanig door het dorp aangetrokken, dat hij somwijlen vergat naar zijn logement te komen om het middagmaal te nemen. Een ander onder-officier had den fourier gezegd, dat de schoone oogen eener herbergdochter, bij de Markt, daarvan de oorzaak waren.
Met zijnen kameraad van eenen morgendienst naar
| |
| |
huis komende, nam de fourier de gelegenheid waar, om hem daarover te ondervragen en nu ook eens op zijne beurt met deze vooronderstelde zwakheid te spotten.
Eerst antwoordde de sergeant-majoor met zijne gewone onverschilligheid; doch bij de lange scherts van zijnen gezel, werd hij allengs ongeduldig, en zeide met zekeren ernst in de stem:
‘Fourier, uw lachen pijnigt mij. Dit verwondert u? Mijne gevoelloosheid is geveinsd, meent gij? Welnu, gij bedriegt u niet: ik draag eene smartelijke herinnering in het hart, eene wonde, die licht aan het bloeden gaat. Eens in mijn leven heb ik eene vrouw bemind, ik bemin ze nog; zonder de minste hoop evenwel. Wat mij aandrijft om de eenzaamheid te ontvluchten en luidruchtig gezelschap te zoeken, om te spotten, en, was het mogelijk, mij geheel gevoelloos te maken, is de wensch om haar geheel te kunnen vergeten..... Nutteloos! Zelfs terwijl ik nu spreek, staat ze voor mijne oogen. Geloof dus de malle praat van sergeant Boutin niet: mijn hart is voor alle andere neiging gesloten. Wilt gij mij toonen, dat gij een goede jongen en verkleefd kameraad zijt, zooals ik het denk, wees vroolijk, scherts en spot..... maar met dit eene ding, met de verborgene treurnis, die in mijn hart knaagt, daarmede niet..... Er zal waarschijnlijk een dag komen, dat ik u zal zeggen, wie ik ben en wat mij vroeger is geschied. Tot dan, ik bid u, geen woord daarover.’
De fourier gevoelde wel, dat het ernstig gemeend was. Om den wensch van zijnen kameraad te eerbiedigen, begon hij van Frans Houtman en dezes zichtbare treurigheid te kouten, en sprak sedert dan geen
| |
| |
woord meer, dat de sergeant-majoor aan de wonde zijns harten kon doen denken.
Eens op eenen namiddag, toen de fourier achter de hofstede door de eenzame velden wandelde, zag hij niet zonder verrassing Frans Houtman, de zoon der weduwe, met de hand voor het aangezicht nevens den weg op eenen gevelden boom zitten.
Hij wekte den jongen boer uit zijne mijmering op, door hem eenen goeden dag te wenschen. Frans hief het hoofd op; tranen blonken in zijne oogen en het was op den toon der diepste bedruktheid, dat hij eenen stillen groet murmelde, waarna hij als beschaamd den blik ten gronde sloeg.
‘Gij hebt verdriet, niet waar, Frans?’ zeide de fourier. ‘Ik heb het opgemerkt, van den eersten dag onzer komst in uw huis. Wat is het, dat u zoo moedeloos maakt?’
Hij bekwam geen antwoord.
‘Nu, vertel het mij. Gij zult het misschien niet gelooven, maar ik denk den ganschen dag aan u. Uwe zichtbare treurigheid boezemt mij medelijden in; ik zou u willen troosten.’
‘Mij troosten?’ zuchtte de jongeling. ‘Ach, het is onmogelijk; ik ben veroordeeld tot eeuwige wanhoop!’
De fourier zette zich nevens hem op den boom.
‘Frans,’ zeide hij, ‘ik vermoed wel, wat u zoo bitter doet lijden. Uwe moeder en uwe zuster zijn gezond, de zaken op uwe hofstede gaan niet slecht. Hebt gij ergens eene pijnlijke wonde, zij kan slechts aan het hart zijn. Bedrieg ik mij?’
‘Eilaas, mocht ik sterven!’ klaagde Frans.
Maar gij hebt ongelijk, kameraad. Wij zijn ins- | |
| |
gelijks jong en weten ook al iets van zulke dingen. Het gemoed der meisjes is veranderlijk als het weder. Heeft uwe vriendin gisteren u koel bejegend, morgen zal zij u lachend te gemoet komen. Dat gaat zoo op en af, als het water in de Schelde..... en in afwachting, martelen wij ons nutteloos. Een jongen als gij, fiksch van gelaat, sterk en geheel anders dan arm, welk meisje dezer streek zou niet met blijdschap en trotschheid zijne hand aanvaarden? Kom, kom, wees maar moedig; de wolk zal afdrijven, en dan wordt de hemel weer helder voor u.’
‘Nooit, nooit meer,’ mompelde de jongen.
‘Heeft zij u dan beslissend verstooten?’
‘Neen, zij bemint mij uit al de krachten harer ziel.’
‘Ho, ho, Frans, gij hebt misschien uwen blik te hoog gericht..... en de ouders weigeren?’
‘Neen, de ouders niet.’
‘Maar wat is er dan van die onverstaanbare zaak? Nu, zeg het mij. Wees zeker, al kon ik waarlijk niets om u te troosten, ons verdriet eenen vriend mede te deelen verlicht altijd onze smart.’
‘Het kan zijn in andere gevallen. Voor mij is alles, alles nutteloos..... Evenwel om u te voldoen, die mij onverdiend zooveel genegenheid betuigt, wil ik u wel uitleggen wat mij voor eeuwig hopeloos moet maken..... Zijt gij nog niet in het Bonte Kalfgeweest?’
‘Neen, slechts eens heb ik met den waard, geloof ik, voor zijne deur gesproken.’
‘Welnu, baas Noppe heeft eene dochter, die Lisa heet, een vroolijk, goedhartig en eerbaar meisje. Van kindsbeen af waren wij onafscheidbare vrienden
| |
| |
en door onze ouders bestemd om eens man en vrouw te worden. Later beminden wij elkander altijd meer en meer. Nu was eindelijk de tijd gekomen, dat het huwelijk ons zou vereenigen. Wij wisten reeds welk hofstedeken wij zouden pachten; mijne moeder hield zich in het geheim bezig met het een en ander voor ons huishouden te koopen, en zag op voorhand uit naar eenen goeden knecht, die mij bij haar voor den veldarbeid zou vervangen. Alles ging naar wensch; Lisa gevoelde zich zoo gelukkig; het was als lachte de hemel ons toe.... Daar komt eensklaps een jongen uit de stad, - Theodoor, de zoon van onzen gemeente-secretaris, die allengs de gewoonte aanneemt, bijna dagelijks in het Bonte Kalf te gaan..... en welhaast begint moeder Noppe te zeggen, dat hare dochter nog te jong is om te trouwen en wij het huwelijk moeten uitstellen.’
‘Ai, ai, ik begrijp: er komen maaien in uwe kaas!’ mompelde de fourier. ‘Lisa heeft hare zinnen op Theodoor.....’
‘Neen, neen, verdenk haar niet!’ smeekte de jonge boer met opgeheven handen. ‘Wel hebben anderen dit insgelijks gedacht; maar ik weet dat haar zuiver en eenvoudig hart mij trouw is gebleven. Zij is even ongelukkig als ik.’
‘Ha, ik heb het op: de moeder wil Lisa met den zoon van den secretaris doen trouwen?’
‘Eilaas, neen, de moeder niet.’
‘Maar wie dan?’
‘Hij voor wien de geheele wereld nederknielt: God zelf.’
‘He! wat zegt ge daar?’ riep de fourier verbaasd. ‘Ik versta u niet. God wil Lisa met Theo- | |
| |
door doen trouwen? Frans, Frans, ik zou gaan twijfelen aan de vastheid van uw verstand. Gij zijt toch niet kinderachtig genoeg om zulks te gelooven. Ik verdenk hier moeder Noppe; gij hebt u in de kleeren laten steken, jongen.’
‘Mocht gij de waarheid zeggen! maar, neen, een uitdrukkelijk vonnis van hierboven heeft mij onherroepelijk tot smart en wanhoop veroordeeld..... en Lisa, de arme Lisa, moet zoowel als ik, zoowel als onze ouders, het hoofd bukken onder den wil van God.’
‘Maar mijne hersens worden er duizelig van; gij maakt mij dwaas,’ morde de fourier. ‘Wie heeft u gezegd, dat men in den hemel zoo geheel bij zonderlijk zich met uw huwelijk bezighoudt? Theodoor of moeder Noppe? Jongen, jongen, wat gij u toch laat wijsmaken!’
‘Ja, ik weet het wel,’ antwoordde Frans met gelatenheid, ‘dat de soldaten, evenals de lieden uit de stad, weinig geloof hebben; maar oordeel niet voorbarig. Zoohaast ik u zal gezegd hebben, hoe God ons zijnen wil openbaarde, zult gij niet meer twijfelen. Luister slechts.’
En de jonge boer vertelde hem met alle bijzonderheden, hoe moeder Noppe het wonderei in het hennennest had gevonden en welke woorden er op stonden te lezen.
Een lange schaterlach hergalmde over het veld, terwijl Frans, door zulke verregaande ongeloovigheid gekwetst en verschrikt, van den fourier terugdeinsde en hem met afkeurenden blik in de oogen zag.
‘Wel, wel, eenvoudige sukkelaar,’ riep deze, ‘ziet gij niet, dat men u heeft gefopt? Een klucht- | |
| |
speler, - Theodoor waarschijnlijk, - heeft die vreeselijke woorden op het ei geschreven.’
‘Zwijg, zwijg,’ stamelde Frans, ‘gij dwaalt: de woorden waren niet geschreven.’
‘Geschilderd misschien?’
‘Neen, geene menschenhand heeft ze gemaakt.’
‘Sa, hoe stonden de letteren dan op het ei?’
‘Zij waren er ingegroeid. Geen verschil was er tusschen de stof der schaal en die der letteren. Hadden ze er niet een weinig verheven opgestaan, men zou ze zelfs misschien niet bemerkt hebben.’
Als daalde er eensklaps eene even sterke overtuiging in des fouriers geest, hij sloeg den blik in gedachten ten gronde en antwoordde zelfs niet meer, toen Frans hem vroeg, of hij nog twijfelde aan de waarheid der openbaring. Maar welhaast hief hij het hoofd op, en terwijl een half ernstige en half schertsende glimlach op zijn gelaat zweefde, zeide hij:
‘Ik weet niet, Frans, maar in mij is het denkbeeld ontstaan, dat ik misschien u gelukkig zou kunnen maken. Wat is die Theodoor voor een kerel? Nu spreek, ik bid u.’
‘Theodoor is de zoon van den gemeente-secretaris. Goed of kwaad weet ik van hem niet veel te zeggen.’
‘Is hij geleerd?’
‘Ik geloof van ja; hij heeft in Antwerpen gewoond, om den Apothekers-stiel te.....’
‘Genoeg, genoeg, daar hebben wij het!’ riep de fourier met blijdschap uit. ‘Hij is het, de valschaard, die het ei heeft gemaakt en in het nest gelegd. Ha, ha, nu zal de kaart gaan keeren! Gij zult trouwen met Lisa. Twijfelt gij daaraan? Ik zal in het Bonte Kalf
| |
| |
de lieden gaan bewijzen, dat Theodoor hen voor den zot heeft gehouden en zich niet schaamde, den naam van God te gebruiken om hen te bedriegen. Zullen de ouders van Lisa, eens ten volle overtuigd dat men hun eene hatelijke klucht heeft gespeeld, den schurk niet verstooten en zich gelukkig achten, u met hunne dochter te laten trouwen?’
Zoo snel en met zulke blijde geestdrift had de fourier deze woorden gesproken, dat Frans hem in angstige verbaasdheid aanzag. Er kwam wel eenige aarzeling in zijn geloof, doch zijn wantrouwend hart bleef nog voor de minste hoop gesloten.
‘Uw twijfel doet mij pijn,’ hernam de fourier even aangejaagd. ‘Ik zal hem te niet doen. Luister. Voor eenige jaren ging ik nog ter school bij zekeren onderwijzer, - hij heette M. Shaw. - Deze vermaakte ons na de schooluren met allerlei kunstgrepen uit de physica, - dit wil zeggen de natuurkunde, -en een dezer kunstjes bestond in het maken van zulke eieren als Theodoor er een in het hennennest van het Bonte Kalf heelt gelegd. Weet gij hoe dit toegaat? Men neemt een ei en schrijft en teekent daarop, met vet of beter met vernis, al wat men wil. Dan legt men het ei een paar uren, min of meer, in sterken azijn of in een ander zuur. Het zuur bijt gedeeltelijk de kalkstof weg, overal waar deze niet met vet bedekt is, en zoo staan dan eindelijk de letters verheven op de schaal. Men wascht het ei met wijngeest, om het vet of vernis weg te nemen, en niemand, indien hij van het geheim niet weet, kan gissen dat het ei zoo door een kunstmiddel werd gemaakt. Begrijpt gij het nu, Frans? Ik zal zulk een ei maken en het de ouders van Lisa gaan toonen.’
| |
| |
‘Ach, zij zullen u niet gelooven!’ zuchtte de jonge boer.
‘Mij niet gelooven?..... Zie, daar dacht ik niet aan; gij hebt misschien gelijk. Ja, de zaak moet anders worden aan boord gelegd..... Ik heb het gevonden! De hen zal nog eieren leggen, eieren die Theodoor van verraad en goddeloosheid zullen beschuldigen. Ha, ha, het zou mij niet verwonderen, dat de slimmerik met zijne klikken en klakken in het Bonte Kalf aan de deur vloog..... Zeg eens, Frans, is er een apotheker in het dorp?’
‘Neen,’ was het antwoord, ‘maar onze paardenmeester, bij de kerk, verkoopt ook medicamenten.’
‘Dit is voldoende. Ik ga naar zijnen winkel; de tijd ontbreekt mij gelukkiglijk niet. Onderweg zal ik een glas bier in het Bonte Kalf gaan drinken, en pogen het ei te zien.’
‘Dit zal u niet veel moeite kosten. Zeg, dat gij er van hebt hooren spreken, men zal het u seffens toonen; maar lach er niet mede, de bazin zou het u nooit vergeven.’
‘Er is geen gevaar voor, Frans; ik zal ernstig veinzen, aan de zaak te gelooven; doch intusschen onder een of ander voorwendsel, op den voorhof gaan om te ontdekken waar het nest is en hoe men er bij kan geraken..... Gij, Frans, zeg van dit alles niets aan wie het ook weze, zelfs niet aan uwe moeder; anders mis ik nog mijn doel..... Waarom glimlacht gij zoo bitter en schudt het hoofd? Hebt gij dan ook geen vertrouwen in mijne woorden? Kom, wees maar blijde. Daar is mijne hand; ik geef u mijn woord, dat Lisa uwe bruid zal worden, of er zouden andere
| |
| |
beletsels moeten tusschen zijn dan het voorondersteld bevel van God..... Wandel dezen avond, tusschen licht en donker, in den wegel achter uwe haag; ik zal bij u komen en u zeggen hoe de zaken staan. Heb ik nog inlichtingen noodig, gij zult ze mij geven. Zwijg intusschen. Nu tot wederziens, bedorvendans van het lot!’
Onder het uitspreken van dezen gelukwensch, liep de fourier den aardenweg in naar het dorp.
|
|