| |
| |
| |
Het wonderei
Tweede schets
I
Wat ik hier vertellen wil, is voorgevallen, kort na 1830, toen de vrijwilligers van generaal Niellon, in de dorpen der Antwerpsche Kempen, bij de boeren gelogeerd waren, om daar op het hernemen van den oorlog te wachten.
Ik zie nog, in mijnen geest, de herberg van baas Kobus Noppe, waar het Bonte Kalf uithing.
Zij stond op drie of vier boogschoten van het dorp Lichtaert, bij de Molenstraat, in de richting naar Thielen.
Dit huis had eerder het voorkomen eener kleine hofstede dan eener herberg; want op den open voorhof, ter zijde van den gevel, lag een breede mesthoop, met kakelende hennen, en daarachter, binnen den stal, kon men in de halve duisternis twee koeien zien herkauwen. Slechts de voorkamer aan de straat was tot drinkplaats ingericht, ten dienste van voorbijgangers en voerlieden.
| |
| |
Wat de dorpelingen en de boeren der omstreken betrof, zelden kwam een hunner gedurende de week in het Bonte Kalf; maar den Zondag, na den noen tot het vallen van den avond, was de herberg van Kobus Noppe vol volk. De oude vaders speelden er met de kaart, de jonge lieden op de schuiftafel of de bollenbaan, en moeder Noppe en hare dochter Lisa hadden werk genoeg om, onder het wisselen van eenige vriendelijke woorden, de gasten te bedienen, terwijl de baas bijna gedurig in den kelder bleef om bier te tappen.
Op een vroegen lentemorgen van het jaar 1831, - het was eenen Dinsdag, - trad Kobus Noppe van de straat in zijne woning, stapte langzaam tot het diepe der kamer, trok eenen stoel nevens de kas van het uurwerk en liet zich als mismoedig er op nedervallen. Eene uitdrukking van slechte luim benevelde zijn gelaat, hij liet het hoofd op de borst zakken en zonk weg in gepeinzen.
Scheen baas Noppe ondanks zijn struischen lichaamsbouw, opmerkelijk loom en traag, zijne echtgenoote, die nu uit den stal in de gelagkamer trad, was integendeel klein en mager, maar hare levendige oogen en rappe beweging en een zuurzoeten blik, dien zij van terzijde op haren man richtte, konden doen denken, dat zij met meer wilskracht was begaafd dan hij, en waarschijnlijk niet gewoon was voor hem te zwichten.
Zij naderde hem en vroeg half schertsende:
‘Nu, Kobus, jongen lief, op welken doorn hebt gij getrapt? Gij gaat even uit, om ons gebroken houweel naar den smid te brengen, en daar keert gij terug met een gezicht als de kwade moordenaar! Wat is er alweder?’
| |
| |
‘Ik heb moeder Houtman ontmoet,’ zuchtte hij.
‘Is het anders niet? Wat wonders is daar aan?’
‘Zij heeft mij opnieuw gesproken van haren zoon Frans en van onze dochter Lisa.’
‘Het is te begrijpen; maar moet gij daarom zuur zien als een stekelvarken?’
‘Ik zie niet zuur, Christien; ik ben bedroefd.’
‘Zoo, en waarom?’
‘Ach, Christien, er drukt mij iets op het hart, zoo zwaar als lood. Gij zoudt mij een groot pleizier doen, wildet gij mij gedurende eenige oogenblikken laten spreken.’
‘Altijd hetzelfde liedje ongetwijfeld?’
‘Het is gelijk, Christien..... Lisa is naar het veld, wij zijn alleen. Wees goed en zit eens neder.’
‘Nu, laat hooren, Kobus.’
‘Gij zijt, hoop ik, nog niet vergeten, vrouw, wat goede, getrouwe vriendschap wij en de Houtmans, van jongs af, elkander altijd toedroegen. Vroeger waren zij onze naaste buren, en hun zoon en onze dochter hebben te zamen gespeeld, van voordat ze nog alleen konden loopen.’
‘Maar waarom zegt gij dit alweder?’ morde de vrouw. ‘Weet ik het niet zoo goed als gij zelf?’
‘Ja, ja, des te beter; maar ik bid u, laat mij voortgaan. Wij hebben met de moeder van Frans en met zijn vader zaliger dikwijls, lachende doch ernstig evenwel, gezegd dat de kinderen later een schoon paar zouden zijn..... en het is waarlijk zoo. Dit ten minste kunt gij niet betwisten, Christien, al trekt gij de schouders op. Hij is een welgemaakte, sterke jongen; onze Lisa heeft ook armen aan het lijf. Beiden zijn braaf en werkzaam. Zij beminnen
| |
| |
elkander; en dewijl zij sedert lang weten, wat wij voor hen van hunne eerste jonkheid af hebben gedroomd.....’
‘En het is daarom, onnoozele Kobus, dat gij zuur ziet? Heeft moeder Houtman u misschien verwijten durven doen?’
‘Zij heeft mij geene verwijten gedaan, maar mij onder de oogen gebracht, dat het tijd wordt om over het lot der kinderen een besluit te nemen.’
‘Kan zij dan niet meer wachten? Het brandt er zeker niet?’
‘Zij heeft mij weder gesproken van het hofstedeken onder Thielen, dat met Sint Baafsmis ledig valt en dat de eigenaar, op haar verzoek, aan onze kinderen wil in pacht geven. Het zou eene dwaasheid zijn, denkt zij wel te recht, zulke goede gelegenheid te laten ontsnappen; en dewijl de kinderen.....’
‘Goed, goed, Kobus, de kinderen hebben daar niet over te beslissen; maar gij, wat hebt gij haar geantwoord?’
‘Ik heb haar gezegd dat zij gelijk heeft, dat ik niet beter wensch dan de jonge lieden maar seffens te laten trouwen; maar dat ik eerst mijne vrouw daarover moest spreken.’
‘En gij waart op voorhand spijtig, omdat gij voorzaagt, dat ik daarop geen gunstig antwoord zou geven?’
‘Om de waarheid niet te verbergen, ja, het is zoo.’
‘Welnu, gij hebt u niet bedrogen, man. Onze dochter is nog jong genoeg om te wachten; wij kunnen hare tegenwoordigheid nog niet missen. Om
| |
| |
eene meid in onze herberg te nemen, daartoe heb ik in het geheel geenen lust.’
‘Christien, gij zijt niet oprecht,’ mompelde de baas. ‘Er speelt u wat anders in het hoofd.’
‘Het is wel mogelijk.’
‘Zou het zonder redenen zijn, dat gij den zoon van den secretaris zoo uiterst veel vriendschap betuigt, alsof de grond te hard was voor zijne voeten? Sedert dat die jongen uit de stad is gekomen en hier dagelijks een paar uren rondom onze Lisa draait, hebt gij slechte gedachten gekregen, vrouw.’
‘Slechte gedachten?’ herhaalde zij met een zegevierende glimlach. ‘Wil ik u eens iets zeggen, dat u verrassen zal, Kobus? De secretaris heeft mij Zondag, na de vroegmis bij den uitgang der kerk, aangesproken over zijnen zoon Theodoor, en mij gevraagd of wij niet zouden genegen zijn, hem met onze Lisa te laten trouwen.’
‘Hemel, heeft hij dit waarlijk gevraagd?’ riep de baas verschrikt. ‘Maar gij, Christien, gij hebt hem doen gevoelen, dat zulks onmogelijk is, niet waar? Dat wij andere inzichten hebben.....?’
‘In het geheel niet; ik heb hem gezegd dat ik wensch, dit huwelijk te zien sluiten, maar dat mijn man zoo gemakkelijk zijne toestemming niet zou geven.’
‘Gij hadt groot gelijk, Christien.’
‘Ja, maar ik heb er bijgevoegd, dat gij van zulke zaken geene kennis hebt, dat aan de moeder alleen het recht toebehoort om over het lot harer dochter te beschikken, en ik u wel zal overhalen om, met dank of tegen dank, de hand onzer Lisa aan Theodoor te schenken.’
| |
| |
‘Welnu, ditmaal toch hebt gij u bedrogen!’ viel de baas in gramschap uit. ‘Ik wil van dien Theodoor niet meer hooren. Lisa zal met Frans Houtman trouwen of zij moet in St.-Anneschapraai, voor geheel haar leven! En, komt de zoon van den secretaris wat veel beslag in mijn huis maken, zoo waar ik leef, ik smijt den flierefluiter de deur uit!’
‘Toe, toe, maak u nutteloos geen kwaad bloed, man,’ schertste de bazin. ‘Zie hem daar nu zitten met gesloten vuisten en een aangezicht zoo rood als van een kalkoenschen haan! Bijt mij maar niet, dolle kerel.’
‘Gij durft mij nog uitlachen, mij bespotten, onbeschaamde?’ gromde de baas Noppe, woedend opstaande. ‘O, weerhield ik mij zelven niet!..... Omdat gij eene vrouw zijt en klein daarenboven, meent gij dat gij mij straffeloos moogt tergen; maar, maar, Christien, om Gods wil, spaar mij, ik zou een ongeluk kunnen doen!’
‘Het is uwe schuld, Kobus. Waarom zijt gij zoo opvliegend?’ antwoordde zij op zachteren toon. ‘Met dit haspelen en dit schreeuwen geraken wij tot geen besluit. Kom, bedaar, mijn vriend, zit neder en laat ons redelijk zijn.’
‘Ik vraag niet beter; gij weet het wel, Christien,’ zeide de baas met zichtbare tevredenheid.
‘Lieve man, het is moeilijk met u te kouten,’ begon vrouw Noppe. ‘Ik heb met engelachtig geduld u aangehoord; wees gij nu even toegevend voor mij en luister op mijne redenen. Trouwt onze Lisa met Frans Houtman, dan zal zij eene boerin zijn en tot het einde harer dagen moeten arbeiden en zwoegen, in nat en droog, van den morgen tot den
| |
| |
avond, slechte kost eten en gekleed gaan als eene arme sloof, met eenen groven rok en eene trekmuts. Trouwt zij met Theodoor Peeters, dan wordt zij eene juffrouw, moet niet werken, draagt kleederen van zijde en komt voor den burger als eene madam uit de stad.....’
‘Madam, madam?’ viel Kobus Noppe met ongeduld in hare rede. ‘Onze eenvoudige Lisa eene madam? Waar zijn toch uwe zinnen, vrouw? En daarenboven, gij weet niet wat ge zegt. De secretaris is een onbemiddeld man; wat hij zijnen zoon zou kunnen medegeven is bitter weinig, terwijl de weduwe Houtman integendeel een goeden spaarpot heeft.’
‘Hij zal zijnen zoon het ambt van secretaris afstaan.’
‘Zegt hij dat?’
‘Ja.’
‘En waarvan zal hij dan zelf leven?’
‘Wat raakt ons dat, Kobus? Hij is landmeter en zal zich dit ambacht met meer vlijt aantrekken.’
De herbergier gevoelde met verdriet, dat men geweld zou doen om hem een gevaarlijk of noodlottig besluit af te dwingen.
‘Christien, Christien,’ mompelde hij, ‘gij hebt u door de fleemerij van den zoon Peeters laten verleiden; maar, ik smeek u, bedenk u toch eens wel, eer gij verder gaat. Theodoor is de echte broeder niet, geloof mij. Hij studeerde vroeger te Turnhout, op kosten van een zijner oomen. Waarom heeft hij het collegie voor den tijd verlaten? Weet gij wat de lieden zeggen? Hij was te lui en wilde niets leeren.’
| |
| |
‘Kom, kom, flauwe praat van de Houtmans, die hem niet kunnen lijden..... natuurlijk!’
‘Die zelfde oom, - een apotheker of drogist, - heeft hem naar Antwerpen doen komen, om hem zijn ambacht te leeren; maar nog geene zes maanden of hij moest hem wegzenden. De jongen gedroeg zich slecht en zijne onoplettendheid deed zijnen oom vreezen, dat hij bij misgreep de klanten zou vergiftigen.....’
‘Laster van nijdigaards,’ wedervoer de vrouw. ‘Theodoor heeft Antwerpen moeten verlaten, omdat hij er de lucht niet kon gewoon worden en gedurig de koorts had..... En indien hij op het collegie geene vorderingen had gedaan, hoe zou hij dan secretaris der gemeente kunnen worden? Hij is integendeel zeer geleerd en verstandig, en slim genoeg om twintig boerenjongens als Frans Houtman in de doeken te leggen.’
‘Maar Lisa heeft geene genegenheid voor hem,’ morde de baas.
‘Ik moet lachen om uwe eenvoudigheid, Kobus. Wat weet gij daarvan? Gij zit immers in haar hart niet?’
‘Hoe, vrouw, gij zoudt kunnen vooronderstellen.....’
‘Is zij hem niet zoo minzaam, dat iedereen het opmerkt? Daarenboven, was het nog niet geheel zoo, wees gerust, het zal wel komen; de zaak is op goeden weg..... en indien Frans op de eeuwige liefde van onze Liza rekent, dan beklaag ik den armen sukkelaar.’
Baas Noppe slaakte eenen zucht en wreef zich met de hand over het voorhoofd. Wat hij hoorde, ver- | |
| |
blufte hem. Hoe? zijne dochter zou de zuivere genegenheid van geheel haar leven ontrouw worden? Den goeden Frans verraden, voor iemand dien zij, drie maanden te voren, nog niet kende?
‘Kobus, vriend, wil ik u eens eenen goeden raad geven om uw hoofd van al die muizenissen te verlossen?’ vroeg de vrouw met fleemende zachtheid. ‘Worstel niet langer tegen een besluit, dat gij toch zult nemen. Geef uwe toestemming, dan hebt gij u niet verder daarmede te bemoeien; ik zal alles wel afhaspelen zooals het behoort.’
‘Mijne toestemming geven tot een huwelijk onzer dochter met den zoon van den secretaris? Neen, vrouw, dit doe ik niet, zeg ik u, noch vandaag, noch morgen, noch ooit! Ha, gij meent dat gij, als naar gewoonte, mij zult kunnen dwingen? Ditmaal toch bedriegt gij u. Wij zullen eens zien, of gij eeuwig met mij zult handelen als met een onnoozelen dommerik?’
‘Een dommerik? Gave God, dat gij geene andere ondeugden hadt, versteende koppigaard!’ riep de bazin met de handen in de zijde. ‘Hoe? gij zijt vader; men laat uwe dochter de keus: boerin te blijven of, als eene madam, vereerd en zonder werken te leven..... en gij, ziellooze mensch, gij zoudt uw kind veroordeelen tot armoede en eeuwige slavernij? Gij moet geen brokje hart in het lijf hebben..... Maar wees zeker, gij zult toestemmen, willen of niet. Er is evenwel geene haast bij; bedenk u nog eenige dagen..... Laat ons nu liever daarover zwijgen: ik hoor onze Lisa komen.’
‘Arm kind, zij zingt!’ zuchtte de baas. ‘Wist zij wat er tegen haar geluk wordt gebrouwen!’
| |
| |
‘Nu, zwijg maar, Kobus; geen woord meer over deze zaak, daar is ze.....’
Eene jonge maagd van iets meer dan twintig jaar, gezond en bloemig als eene reos, trad in huis met eene sikkel in de hand en een zwaren bundel snijkoren op het hoofd.
Onder het murmelen van eenen stillen groet, ging zij in den stal, wierp haren last af, en kwam dan in de kamer, waar zij als vermoeid zich op eenen stoel liet vallen, terwijl zij zeide:
‘Prachtig lenteweder, moeder; alles groeit op het veld dat men het ziet; de vogelen zingen in de boomen als was er een prijs te verdienen..... Vader, ik heb Frans ontmoet. Zijne blauwgeschelpte duiven hebben jongen; zij zijn voor u; hij zal ze Zondag medebrengen.’
Baas Noppe knikte goedkeurend, doch sprak geen woord; even stom bleef zijne vrouw, ofschoon Lisa beiden verwonderd aankeek, als vroeg zij de reden van dit zonderling stilzwijgen.
Deze houding werd voor allen lastig.
‘Daar hoor ik de hennen kakelen,’ zeide de bazin. ‘Zij doen mij gedenken, dat ik mijn werk verzuim. Lisa, gij weet dat gij met eenen korf eieren naar den winkel moet. Ik ga het nest ledigen, dan zullen er nog een dozijn meer zijn.’
Met deze woorden verliet zij de kamer.
‘Maar, vader,’ vroeg het meisje, ‘wat is hier gebeurd, dat gij beiden er zoo treurig uitziet?’
‘Niets, niets, mijn kind,’ antwoordde baas Noppe, ‘uwe moeder is wat vreemd gezind vandaag..... Maar, kom, het moet mij van het hart! Zeg
| |
| |
mij eens oprecht, Lisa, wat denkt gij over Theodoor Peeters?’
‘Wat zou ik over hem denken, vader? Hij is een goede, vroolijke jongen en heeft veel verstand.’
Deze woorden schenen baas Kobus te bedroeven.
‘Ja, ik heb sedert eenigen tijd opgemerkt, dat gij hem zeer vriendelijk zijt,’ morde hij, het hoofd schuddende. ‘Ach, wie kan op het veranderlijk gemoed eener vrouw betrouwen?’
‘Maar wat wilt gij toch zeggen, vader? Ik ben Theodoor Peeters beleefd en vriendelijk even ik het jegens al onze klanten ben; maar het is mijne schuld niet, dat de andere jongens zoo weinig weten te vertellen, terwijl Theodoor altijd iets geestigs in den mond heeft.’
‘Gevoelt gij inderdaad genegenheid voor hem?’
‘Ik kan hem goed lijden, vader.’
‘Eilaas, uwe moeder had dus gelijk!..... Ik moet daar klaar inzien; de twijfel pijnigt mij..... Lisa, indien men u voorstelde met Theodoor te trouwen, wat zoudt gij doen?’
‘Met Theodoor trouwen, ik?’ mompelde de maagd half glimlachend en half verschrikt. ‘Wat zijn dit nu voor gedachten, vader? Ben ik niet, sedert jaren, beloofd aan Frans? Ik de bruid van Theodoor? Neen, neen, trouw ik ooit, dan zal het met Frans Houtman zijn en niemand anders.....’
Baas Noppe sprong met een blijden kreet van zijnen stoel op, vatte de beide handen zijner dochter en zeide:
‘Wel gesproken, mijn kind; gij zijt braaf en hebt een eerlijk hart. Luister, voor deze zaak ten minste, niet naar uwe moeder. Wij zullen samenspan- | |
| |
nen en elkander helpen, om haar te wederstaan.’
‘Hemel, heeft moeder zich in het hoofd gestoken, mij met.....’
Maar daar hoorden zij op den voorhof een vreemd geschreeuw, als van iemand die om hulp roept. Zij hadden reeds een paar stappen gedaan, om te gaan zien wat er gebeurde, toen de achterdeur werd geopend en bazin Noppe binnentrad, zoo bleek en met zulke verwilderde oogen, dat hare verschijning den baas en zijne dochter met eenen angstkreet deed terugdeinzen.
‘Wat is er voorgevallen, vrouw? Eene koe dood?’ vroeg Kobus Noppe.
‘Mirakel, een mirakel!’ stamelde de vrouw, zonder iets meer te kunnen zeggen.
‘Een mirakel? Wat beteekent dit? Spreek, ik smeek u!’ riep haar man.
‘Ach, ik ben meer dood dan levend!’ zuchtte de bazin, terwijl zij een ei toonde, dat zij in de hand hield. ‘Menschen lief, wat zal ons nog overkomen!..... Ik ga in het wagenkot, om het hennennest te ledigen; ik haal er vijf eieren uit en leg ze in mijnen korf; ik grijp er een zesde en voel daar iets vreemds aan, dat mij verwondert; ik loop onder de lucht om te zien wat het is. Wie zou niet beven? Het was een ei met letteren er op!’
‘O, Christien, onvoorzichtige vrouw, waarom ons zoo ijselijk doen verschieten?’ gromde de baas. ‘Begrijpt gij het niet? Een onzer klanten, die zich ten onzen koste wil vermaken, heeft de letteren op het ei geschreven.’
‘Kom, moeder, is het anders niet dat u zoo verschrikt?’ lachte het meisje.
| |
| |
‘Maar zwijgt toch en laat mij spreken. De letters op het ei zijn niet door eene menschenhand geschreven. Zij zijn in de schaal gegroeid en van dezelfde stof. Wel zeker heeft eene hen het ei gelegd zooals het is.’
‘En wat staat er op, Christien? Eene klucht zeker?’
‘Ja, kon ik maar lezen. Daar, Kobus, zie gij zelf.’
Zij reikte haren man het ei, en deze, na het met eene klimmende verwondering te hebben rondgedraaid en bekeken, hield het stil onder zijne oogen, als poogde hij den zin der letteren te ontcijferen.
Eensklaps werd hij bleeker dan een lijk, slaakte eenen wanhoopskreet en viel sidderend op eenen stoel, terwijl zijn strakke blik op het wonderei bleef gevestigd.
‘Eilaas, eilaas, die arme Frans!’ zuchtte hij. ‘Hoe ongelukkig voor hem! Maar wat kan de mensch tegen den wil van God?’
Bazin Noppe stond bevend voor haren man en staarde hem met wijd geopende oogen aan; zij scheen den moed niet meer te hebben om hem eene uitlegging te vragen, welke zij zich voorstelde als moetende verschrikkelijk zijn.
‘Maar, vader,’ stamelde Lisa, even ontsteld, ‘wat staat er op dit ei? Frans ongelukkig? Laat mij het zien, dat ik het leze.’
Zonder spreken legde baas Noppe het ei haar in de hand. Even had zij het oog er op gericht, of een gil van smart en schrik ontsnapte haar, en zij week waggelende terug naar haren stoel, als ging zij bezwijmen. Zij bezigde de laatste kracht, die haar overbleef, om haastig het ei op de tafel te leggen;
| |
| |
anders ware het zeker op den grond aan stukken gevallen.
De bazin sprong toe met groot misbaar en nam hare dochter in de armen. Eene korte wijl vergoot het meisje overvloedige tranen tegen hare borst en snikte hevig. Dan werden hare klachten duidelijk.
‘O, die arme Frans!’ zuchtte zij, ‘hij zal er van sterven! En ik, die hem zoo beminde, ik moet hem nu aan zijn bitter lot overlaten, zonder troost en zonder hoop, eilaas, eilaas!’
‘Kind, kind, er is niets aan te doen,’ zeide baas Noppe, nu een weinig tot zich zelven gekomen. ‘Wat helpt ons weenen of klagen? Wij moeten deemoedig bukken onder Godsbevel.’
‘Maar zeg mij toch, wat staat er dan zoo schrikwekkend op het ei?’ vroeg de bazin.
‘Geef het mij, ik zal het u zeggen, Christien.’
En toen zij hem het ei ter hand had gesteld, las hij met diepe stem en woord na woord:
Lisa..... moet trouwen..... met Theodoor: het is Gods wil.
Nieuw misbaar en nieuwe klachten ontsnapten het meisje, terwijl integendeel op het gelaat der vrouw een glimlach van blijde verwondering straalde.
Het ei werd nog eens door allen met angstige aandacht, en daarenboven door Lisa met eenig mistrouwen, bekeken en onderzocht. De letteren waren er inderdaad niet opgeschreven. Zij bestonden uit dezelfde kalkstof en waren even wit als de geheele schaal; men zou ze nauwelijks bemerkt hebben, indien ze niet een weinig boven den grond der schaal waren verheven geweest.
Allen bekwamen de volledige overtuiging, dat het
| |
| |
ei wel werkelijk, zooals het was, door eene hen in het nest was gelegd geworden, en niemand twijfelde, of God zelf - om redenen, welke zij niet durfden doorgronden - openbaarde hun op zulke geheimzinnige wijze zijnen wil ten gunste van Theodoor Peeters.
Bazin Noppe was daarover niet bedroefd; integendeel, zij juichte innerlijk en zegevierde over haren man, die nu zelf getuigde dat het zondig, ja, misdadig zou zijn, zich niet met deemoed en zonder morren aan Gods beslissing te onderwerpen.
Dit was eveneens de overtuiging van Lisa; alhoewel zij diep bedrukt was, kon onmogelijk in haren geest de gedachte opkomen, aan het uitdrukkelijk bevel des hemels weerstand te bieden; en zoo was dan de arme Frans Houtman wel beslissend veroordeeld zonder dat de baas noch zijne dochter zich vermetel genoeg gevoelden, om hem nog langer te beklagen.
Er hield op dit oogenblik een voerman voor de deur stil, en hem werd natuurlijk het wonderei getoond. Deze, even verschrikt, maakte een kruis en opperde insgelijks de meening, dat zij niets anders kon doen dan zonder uitstel den wil des Heeren, hun door dit ei zoo duidelijk veropenbaard, te vervullen.
Even ras was de voerman echter van zijne verbaasdheid wat bekomen, of hij dronk zijn glas bier uit, verliet de herberg en dreef zijne paarden met haast naar Lichtaert, wel besloten dit ontzettend nieuws in het geheele dorp te gaan rondbrieven.
Het spreekt van zelven, dat talrijke lieden naar het Bonte Kalf kwamen geloopen, om het wonderei te zien.
| |
| |
Des namiddags en tot laat in den avond, krielde de herberg van dorpelingen en boeren, die, met verschriktheid op het gelaat en met zichtbaren eerbied, het ei in de hand namen, en over het onbegrijpelijk voorval redekavelden.
Intusschen wekten de angstige overwegingen hunnen dorst op, en kon de baas geen oogenblik uit den kelder komen, aangezien hij werk genoeg had om zonder ophouden bier te tappen.
Vrouw Noppe stond alleen de gasten ter spraak, en zij had reeds meer dan honderdmaal verteld, hoe zij naar het wagenkot was gegaan om het hennennest te ledigen, hoe zij het ei had gevonden en wat onbeschrijfelijke schrik hen allen had aangegrepen, toen haar man de openbaring van Gods wil er op had gelezen.
Lisa zeide niet veel. Hoe gaarne hadde zij geweend! maar, hoe diep treurig ook, gevoelde zij wel, dat het haar een onverbiddelijke plicht was, zich zonder morren aan de uitspraak des hemels te onderwerpen.
Niemand der talrijke bezoekers kwam op de gedachte, de echtheid der openbaring in twijfel te trekken. Wel hadden eenigestoutmoedige jongelieden reeds van op de straat met de zaak gespot en waren lachend in de herberg getreden, maar toen zij het ei onder de oogen hadden en moesten bekennen, dat geene menschenhand die letters kon gevormd hebben, bleven zij allen stom van verrassing en eerbied.
Frans Houtman kwam in den vooravond: hij had het nieuws niet eerder vernomen. De arme jongen was zeer eenvoudig en godvreezend; ook toen hij het ei had gezien en zelf zijn vonnis er op had gelezen,
| |
| |
waren de tranen hem uit de oogen gesprongen en hij was met gebroken hart heengegaan, evenals Lisa ten volle overtuigd, dat hun niets overbleef dan zich aan hun bitter noodlot te onderwerpen.
Slechts de nacht bracht een einde aan den toeloop der lieden.
De bazin telde met dubbele vreugd de geldstukken, welke in de tooglade opgestapeld lagen..... Zij hadden dien dag meer dan anders op zes weken ontvangen, en zij mochten denken dat het morgen en overmorgen op dezelfde wijs zou toegaan.
‘O, dit gezegend ei!’ riep moeder Noppe. ‘Laat ons het met dankbaarheid en zorg bewaren; want viel het op den grond en brak het aan stukken, alle hoop op verdere winst ware verloren.’
Zij nam het ei uit het koffiekopje waarin het lag, en bracht het met eerbied aan hare lippen. Hierbij bemerkte zij, dat de boeren, met het honderden malen in de hand te nemen, het vuil hadden gemaakt; ten minste de letters schenen als zoovele zwarte strepen op de grijsachtige schaal uit te lossen. Zij waschte het met zeep en jenever, droogde het af met een zuiveren doek en legde het terug in het kopje, op wat katoen, om het zachtjes te laten rusten.
De persoon, die het meeste belang bij deze zaak had, was dien dag in het Bonte Kalf niet verschenen; maar het verwonderde niemand, daar men wist dat Theodoor Peeters, op last zijns vaders, naar Antwerpen bij zijnen oom was gegaan.
Des anderen daags, terwijl het Bonte Kalf alweder vol bezoekers was, kwam Theodoor in de herberg, vragende spottend en met ongeloovig gelaat, of het geene lachmerkt was, wat men hem had verteld.
| |
| |
Maar nadat hij insgelijks het wonderei had beschouwd en met aandacht onderzocht, werd hij niet min dan al de anderen met verbaasdheid getroffen, en bleef eene lange wijl in stomme overweging verslonden.
Alhoewel dit onuitlegbaar voorval de zoetste wenschen zijns harten vervulde, scheen hij verschrikt en mompelde woorden, die getuigden dat het hem moeilijk was zijne eigene oogen te gelooven. Te betwisten dat het ei wel wezenlijk eene openbaring van Gods wil was, dit durfde hij zoo min als de anderen.
Jegens Lisa gedroeg hij zich ditmaal op de meest bescheidene wijze. Hij zag hoe de tranen haar in de oogen glinsterden, en begreep waarschijnlijk al de diepte van haar zielsverdriet. Hoe het zij, als hield een gevoel van edelmoedigheid hem terug, hij toonde geene groote blijdschap, eerbiedigde de treurigheid van het meisje en verliet de herberg na een half uur, voorgevende dat zijn vader hem op het gemeentehuis verwachtte, om daar een haastig schrijfwerk af te doen.
De toeloop der lieden duurde eenige dagen voort, maar dan begon het getal der nieuwsgierigen te verminderen, op zulke wijze dat men, na een paar weken, het ei schier had vergeten, en het Bonte Kalf slechts nog door zijne gewone klanten werd bezocht.
Onderwijl hield moeder Noppe zich vlijtig bezig met het huwelijk harer dochter te bespoedigen, en reeds had men de bruidskleederen van Lisa besteld.
Het meisje was altijd even treurig; ook baas Kobus verkeerde voortdurend in slechte luim; maar geen van beiden durfde echter denken, dat er nog de minste hoop bestond om de voltrekking van het gevreesde huwelijk te ontsnappen.
|
|