| |
| |
| |
Eene Gekkenwereld
Wat geluk dat het niet waar was!
Eerste schets
Ik was verdoold geraakt op de naakte, grenzenlooze heide, waar boom, heuvel noch dorpstoren mij de goede richting kon aanwijzen.
Mij bedroefde dit echter niet; het is zoo vermakelijk, verloopen te loopen, wanneer men eindelijk toch zijnen weg naar huis zal terugvinden.
Maar geheel anders werd ik te moede, toen de
| |
| |
nacht mij in de woestijn overviel, en het rondom mij allengs zoo ondoorgrondelijk zwart werd, dat ik soms tastende de hand uitstak, in het denkbeeld, de duisternis te kunnen voelen.
Met onverpoosd over de effene vlakte vooruit te gaan, zou ik ongetwijfeld eerlang eene menschenwoning aantreffen. - Naar welken kant mij gericht?
Ha, daar zag ik eensklaps in de verte een lichtje flikkeren!
Tusschen mij en de plaats waar dit lampken brandde, moesten boomen of andere hinderpalen staan; want het waggelende licht scheen, volgens mijne bewegingen, uit te dooven, weder op te vlammen,
te dansen of van den eenen kant naar den anderen te springen.
Daar moest ik naar toe, daar zou ik menschen vinden, eene herberg voor den nacht of een dienstwilligen leidsman.
Allerlei onbekende, angstwekkende geruchten bruisten uit den schoot der heide op: gesis, gesjirp, geschuivel, gekras, onduidelijk, somber en doodsch, alsof de aarde wreede pijnen doorstond en aan de loodzware zomernachtlucht haar lijden klaagde.
De vervaardheid gaf mij vleugelen; ik draafde met koortsigen stap over de heide, immer den blik op het pinkend vlammetje gericht.
Nu en dan verwarden mijne voeten in het houtige heidekruid; ik viel, stond zuchtend op, wreef mij het scherpe kiezelzand van neus en voorhoofd, en hervatte
mijne blinde vlucht door de duisternis.
Het is wonderlijk, hoe in den donkeren nacht een verre licht den mensch over den afstand kan bedriegen! Ik was reeds moede geloopen, en nog scheen
| |
| |
het mij, dat ik het flikkerende lampken geen boogschot was genaderd.
Wat ik voor een aardsch licht aanzag, was misschien eene star? Zoo zou dan mijn gansch leven, al werd ik honderd jaar oud, te kort geweest zijn om het te bereiken? Mijne vrees was echter ongegrond; er blonk geene enkele star aan den inktzwarten hemel.
Hoe lang ik, met het parelende zweet der vermoeidheid
op het aangezicht, had gedraafd, dit weet ik niet: vele uren zeker; want toen ik, geheel ten einde van krachten, een oogenblik stilhield om wat adem te scheppen, dacht mij dat aan den verren Oosten een flauwe, witte schijn als een grijsachtige vlek begon op te dagen. Over de heide heerschte nog het dikste helleduister; maar de eerste schemer, voorlooper van het komende licht, was daar!
Die blijde boodschap schonk mij hoop en moed; ik hernam mijnen gang, ditmaal echter met stramme, slepende voeten.....
O, hemel, wat is dit? Rol ik niet van eene hoogte in den eeuwigen afgrond? Gruwelijk! een straal ijs schiet mij door het ruggemerg; geen einde aan dit duizelig nederdalen. Ik ben dood!
Neen, nog niet, God zij dank! Daar kom ik terecht op eenen grazigen bodem, als op een mollig bed. Ik betast mijne leden; niets gebroken, niets bezeerd!
Opstaan zal ik, en met meer voorzichtigheid mijne droeve reis voortzetten; maar mijne pogingen zijn vruchteloos: ik kan mijne beenen bijna niet meer verroeren, en val krachteloos terug op het gras.
Daar lag ik nu, uitgeput en als een blaasbalg hijgende. Wat kon ik doen? Wachten en onderwijl
| |
| |
over mijnen pijnlijken, onuitlegbaren toestand nadenken, totdat de rust nieuw zenuwsap door mijne beenen deed stroomen.
Maar nadenken, mijmeren werkt als een geestverdoovende slaapdrank op den vermoeiden mensch..... Ik schoof mijnen linkerarm mij onder het hoofd, en zonk weg in eenen sluimer, zoo diep en zoo zwoegend, dat mijn ratelend snorken ongetwijfeld alle kruipend of vliegend ongedierte van mij moest verwijderd houden.....
Het was reeds klaar dag toen ik ontwaakte.
Mij oprichtende, staarde ik roerloos en stom van verbaasdheid, naar alle zijden uit. In welk land, in welke wereld bevond ik mij?
Recht voor mij, op een honderdtal stappen, verhief zich een ontzaglijke muur van groote baksteenen, gescheurd, ingevreten en hier en daar vooroverhellende, als gereed om in de diepte neer te storten. Deze muur verlengde zich van wederkante zeer verre, totdat hij, door eene cirkelvormende ombuiging, zijne uiteinden aan mijn gezicht onttrok.
Ik was ongetwijfeld in de nabijheid eener stad, of wat vroeger eene stad moest geweest zijn; want boven den grooten ringmuur zag ik eene menigte bouwvallige huizen, paleizen en kerken, met verbrokkelde gevels, ingezakte daken, afgeknotte torens.
Was het de oorlog, eene aardbeving of eene vermaledijding des Heeren, die deze stad dus had bedorven en ten gronde gericht? In alle geval moest de schrikkelijke ramp sedert meer dan eene eeuw haar getroffen hebben; want de tijd had alle hoeken en kanten afgeknaagd, en in de scheuren en reten zaden geworpen, welke nu tot heesters en boomen
| |
| |
waren opgegroeid, of als slingerplanten van de gevels nederhingen.
Over de brokkelige puinen rustte eene sombere, doodsche stilte, als ware deze slapende stad het graf van een weggestorven menschengeslacht.
Ik sidderde bij dit akelig beeld van verdelging, eenzaamheid en troosteloos nietzijn; en keerde het oog er van af. Eenen uitweg zou ik zoeken om weder de vlakke heide te bereiken; want hier was het mij zonderling benauwd aan het hart.
Hoe vermeerderde mijne bekommerdheid, toen ik meende te erkennen, dat het mij onmogelijk zou zijn, uit de diepte te geraken!
Inderdaad, achter mij verlengde zich een even hooge muur, en de plaats waar ik nu stond, was niets anders dan de bodem der oude, uitgedroogde stadsgracht.
Langs deze zijde was er geene hoop om den muur te kunnen beklimmen: niet alleen scheen hij wel dertig voet loodrechte hoogte te hebben; maar, naar het Noorden gekeerd zijnde, had hij weinig van den tijd geleden, en nergens bemerkte ik eene kloof of scheur, groot genoeg om mijne handen of voeten eenen steun tot klimmen te leenen.
Aan de overzijde der gracht was de muur integendeel zeer bouwvallig, en ik bespeurde zelfs dat daar, aan den voet van een groot huis, steenen en aarde in de diepte waren afgezakt, en eene soort van dijk of brug vormden, langs waar men met gemak, dacht mij, in de verlatene stad kon geraken.
Maar hoe den anderen kant der gracht bereikt? De grond was, vooral naar het midden, moerassig en slijkig. Ik had nog geene tien stappen beproefd,
| |
| |
of ik voelde mijne voeten door den modder zinken, en sprong, huiverend van schrik, terug.
Ik richtte den blik naar alle zijden om een uitkomen te ontdekken. Niets! geen ander middel dan over de gracht te gaan.
Het hoofd schuddende en zuchten slakende, staarde ik roerloos op de groene vlekken van het poelgras, die hier en daar uit het drabbige turfmoer zich verhieven, en op het ijzerachtig water, dat met zijne gele, roode tinten als eene vale slang door het midden der gracht kronkelend voortzijpelde.
Mij klopte het hart wel angstig in den boezem. Het was echter geene eigenlijke verschriktheid die mij ontstelde; want ik begreep niet welk gevaar mij hier kon bedreigen, en de lange zomerdag, die nu eerst had aangevangen, liet mij tijds genoeg om naar een redmiddel uit te zien; maar mijne verlegenheid was zeer groot, en ik gevoelde mij als beschaamd over mijnen neteligen toestand.
Wat zou ik beginnen? Vooruitgaan langs den boord der gracht en zoo den voet van den buitenmuur volgen, tot zelfs achter zijne ombuiging? Waarschijnlijk zou ik toch eene plaats vinden, die mij toeliet uit de diepte te geraken..... Maar indien deze hoop werd teleurgesteld? Zou ik dan eeuwig rondloopen in eenen cirkel zonder einde? Beproeven moest ik het evenwel.
Ik stapte dus voort over de waggelende zode, nu en dan terugtredende, om mijne voeten op vasteren bodem te zetten.
Wonderlijke streek! Geen gerucht, geen klank, geen leven. Zelfs het loover aan kruid en boomen
| |
| |
hing hier stil en doodsch, als had er de wind geenen adem.....
Ha, ik ben gered! Daar ontwaar ik een voetpad..... Misschien het nachtelijk spoor van verslindende dieren, welke hunne krochten binnen de bouwvallen hebben gekozen? Neen, menschen hebben dien wegel gebaand; beesten zouden toch het verstand niet hebben, steenen aan te brengen om den moerassigen grond vastigheid te geven?
En zie ik niet dat zulke steenen, soms ontzaglijk zwaar, als eene brug dwars over den bodem der gracht zijn gelegd? Ten einde van den wegel is zelfs eene poort, of ten minste een gat, in den muur van een reusachtig gebouw. Dit is ongetwijfeld de ingang der stad, welke ondanks hare bouwvalligheid door redelijke wezens, door menschen moet bewoond zijn.
Deze ontdekking vervulde mij met blijdschap; ik volgde het steenen pad, bereikte zonder hinder de overzijde der gracht en stapte door het gat van den muur, met de zekerheid dat ik op eene straat der stad zou uitkomen.
Maar ik zag mij in deze verwachting bedrogen; want ik bevond mij in eene lange, overwelfde gaanderij, gesteund op eene dubbele reeks pijlers van arduinsteen: misschien een voormalig klooster?
Eene andere opening dan degene langs waar ik was binnengetreden, kon ik niet ontdekken, zelfs niet toen ik het einde der gaanderij had bereikt. Hier stiet ik op eenen hoogen, blinden muur en werd gedwongen, terug te keeren om eenen anderen uitweg te zoeken. Waarschijnlijk was het gat in den muur van dit gebouw de ware ingang der stad niet. Mij
| |
| |
bleef niets over dan weder door dit gat uit te gaan.....
Hoe ik echter met verbaasdheid de oogen opensperde, ik kon de opening niet meer terugvinden, - en nochtans was ik overtuigd en zeker, dat ik ter juister plaats stond waar ik was binnengekomen. Ik herkende deze aan eenen omgevallen pijler, waarover ik bij mijne intrede had moeten heenstappen.
Wat beduidde dit? Had men op zoo korten tijd het gat toegemetseld? Er was geen spoor van zulken arbeid te ontwaren..... Tooverij? Kom, kom, dat is een kinderachtig verdenken. Maar wat dan? Ik zal mij misgrepen hebben: ongetwijfeld bestaat het gat verder.....
Het is om zinneloos te worden: ik heb tweehonderd stappen meer door de gaanderij gedaan, en geene opening te bespeuren! Van tooverij ben ik niet vervaard, en evenwel is mijne ademing lastig en klopt het hart mij geweldig. Waar ben ik hier en hoe geraak ik uit deze hachelijke verlegenheid?
Goede hemel! bedrieg ik mij niet? Hoor ik niet, achter den binnenmuur, eene menschenstem hergalmen? Ja, de zanger moet dicht omtrent mij zijn; want zijne stem klinkt voor mij verstaanbaar. Ik ken dit gezang; het is een lied van Theodoor Van Rijswijck:
Wie graag eens een reisje door Holland wil doen,
Hij zal het zich nimmer beklagen.
De morgenstond komt er, als hier, vóór den noen;
Er zijn zomersche en wintersche dagen.
En is er de luchtstreek wat koud,
Zijn er geen bronnen noch mijnen van goud,
Men is er zoo zalig gezeten,
Te midden van Schiedam en kaas en tabak,
| |
| |
Ha, ha, dommerik die ik ben! Waar men zoo vroolijk zingt, kan verdriet noch lijden heerschen..... en ik, die reeds schrikte, in de verwachting der vervaarlijkste dingen!
Gerustgesteld door het trippelend lied, keek ik uit naar eenen weg om bij den zanger te geraken; ik ontdekte na lang zoeken eenen duisteren, kronkeligen gang, dien ik ten allen gevalle intrad en eene wijl twijfelend volgde. Eindelijk zag in de verte het daglicht schemeren, en welhaast bevond ik mij bij de opene deur eener overwelfde zaal, onzindelijk en somber als eene krocht.
Ik bleef in de halve duisternis staan, met den verbaasden blik gericht op een zonderling wezen, dat nu uit volle keel de laatste strofe van Van Rijswijcks lied herhaalde.
Dit wezen, - een slag van mensch evenwel, - was eene gekleede ton, breed en rond als een dubbel biervat; en daarbovenuit stak een dik mannenhoofd, glimmend en zoodanig opgezwollen, dat men nauwelijks de oogen in hunne diepe holen kon ontwaren.
Aan de ton zag ik armen noch beenen; zij rustte met den bodem op een kussen, - een lederen stroozak ongetwijfeld..... en dit monsterachtig menschenhoofd lachte, zong en scheen uitgelaten vroolijk!
Deze krocht, welke haar licht ontving door drie hooge, puntbogige vensters, was schier naakt. Aan de ziltige muren hingen drie of vier groote messen, eene breede handzaag en een zwaard, dat door den rossen roest bevlekt scheen met gestold bloed. In eenen hoek was eene alkoof of diepe slaapstede, met zwarte gordijnen gesloten, en daarnevens rustte op
| |
| |
den grond een grof speeltuig met dikke snaren, als eene soort van harp. Onder een der vensters stond eene lange, zware tafel. Vier of vijf stoelen, uit ruwe boomtakken getimmerd, en eene bank langs den wand vormden het overige huisraad.
Van het wezen in de ton, - klaarblijkend onbekwaam om zich te bewegen, - had ik niets te vreezen, dacht mij; ik trad, hoewel schuchter en aarzelende, in de krocht.
Hoe stond ik verbluft, toen dit stuk mensch mijnen naam noemde en met een schaterlach mij toeriep:
‘Wel, wel, wie zou zich daaraan verwacht hebben! Gij, gij, hier, mijn achtbare vriend? Zie dan, gij herkent mij niet? Hoe dikwijls nochtans heb ik u de hand gedrukt!’
‘Neen, Mijnheer, ik heb de eer niet u te kennen,’ was mijn stamelend antwoord. ‘Mij dunkt niet, dat ik u ooit ergens heb ontmoet.’
‘Zeker, meer dan twintigmaal: in het Zwarte Paard, op de Paddengracht, waar wij zoo dikwijls den avond met den geestigen Door Van Rijswijck sleten.’
‘Ik herinner het mij niet.’
‘Het is omdat ik, sedert toen, zoo onmenschelijk vet ben geworden. Gij weet wel: Jacobus Loris, de kleermaker uit de Lange Nieuwstraat?’
‘Jacobus Loris!’ herhaalde ik, buiten mij zelven van verwondering. ‘Ja, nu bemerk ik inderdaad eene zekere gelijkenis. Gij, gij, zijt Jacobus. Loris? En wat doet gij in die ton?’
‘In welke ton?’
‘De ton waarin uw lichaam is verborgen.’
‘Wel, die ton ben ik zelf. Had ik mijne armen
| |
| |
nog, om mijn vest los te knoopen, ik zou u overtuigen.....’
‘Maar waar zijn toch uwe armen en beenen gebleven?’ riep ik.
‘Mijne armen en beenen? Waar ze gebleven zijn? Dit zou ik u waarlijk niet kunnen zeggen; maar wat ik al te goed weet, is dat ze zijn opgegeten.’
‘Gij hebt uwe eigene leden opgegeten?’ gromde ik met afschuw.
‘Ik? Bijlange niet.’
‘Wie dan?’
‘Ja, hoe dit hellebroedsel moet gedoopt worden, dit mag de Nikker zelf u zeggen. Het is toch niet noodig. Ha, ha, ha, gij zult al spoedig kennis met de menscheneters maken, en uwe armen en beenen denzelfden weg zien ingaan als de mijne.’
En hij lachte zoo dwaas, dat ik niet twijfelde of de ongelukkige moest krankzinnig zijn; maar hoe hij, dien ik waarlijk als een flinke man, - zeer mager, doch rap en vroolijk, - had gekend, in zulken beklagenswaardigen toestand was geraakt, dit raadsel tergde mij den geest.
‘Neem eenen stoel en zit neder,’ zeide hij. ‘Wij hebben tijd om wat van Antwerpen en de vrienden te kouten. De meesters dezer krocht zijn uitgegaan en zullen slechts binnen een paar uren wederkeeren; zoo is het elken morgen..... Hoe vaart die goede Theodoor? Altoos levenslustig en geestig? Komt hij nog dikwijls in het Zwarte Paard, met Blommaert Gevers en De Wolf? Ho, wat zou hij zeggen, indien hij mij zoo zag zitten, zonder armen noch beenen, als eene monster-pompoen op den toog van eenen fruitwinkel!’
| |
| |
Ik antwoordde hem niet en richtte in gedachte hem zelf deze vraag toe:
‘Maar, Mijnheer Jacobus, ik kan mijne oogen niet gelooven. Het is nu een paar maanden geleden, dat gij eensklaps, in gezelschap van uwen vriend, den bakker Mathijs, uit onze stad zijt verdwenen. Iedereen gelooft, dat gij beiden naar Amerika zijt gevlucht, uit hoofde van tegenspoed in uwe zaken. Men heeft zelfs alles ten uwen huize openbaar verkocht om uwe schuldeischers te voldoen.....’
‘Dit kan mij nu bitter weinig meer schelen,’ viel hij in mijne rede. ‘Dezen middag reeds zal ik mijne rekeningen daarboven aan den oppersten schuldeischer overgegeven hebben; en dewijl ik hier, in dezen moordenaarskuil, veel heb betaald, twijfel ik niet of de hemelpoort zal voor mij wagenwijd openstaan.’
‘In alle geval,’ hervatte ik, ‘zijt gij niet naar Amerika gegaan? Hoe kwaamt gij hier?’
‘Op eene zeer eenvoudige, doch tevens volstrekt onbegrijpelijke wijze. Mijn vriend Mathijs en ik hadden sedert lang een ontwerp gevormd, om het klooster der Trappisten, bij Westmalle, eens te bezoeken. Een zekeren vroegen morgen, vertrokken wij met de diligence Van Gend & Co., stapten af bij het klooster, bezichtigden het op ons gemak, en gingen verder naar het dorp Westmalle, om er eens goed te middagmalen. Wij bleven lang aan tafel - veel te lang voor ons geluk, - en dronken er zoo menig flesch wijn, dat de diligence Van Gend, die ons terug naar Antwerpen moest voeren, reeds lang voorbij was, eer wij er aan dachten, dat het tijd was om te vertrekken..... Vijf uren te voet afleggen, dit
| |
| |
was geen troostend vooruitzicht, bovenal langs een rechten, eentonigen steenweg. Dan kwamen wij op de gedachte over de vlakke heide achter het klooster der Trappisten om te gaan. Wij dronken nog eene flesch, zongen eenige liederen, en stapten dan welgemoed de heide op. Wij liepen verloren; de duisternis verraste ons, en wij beklaagden te laat onze onvoorzichtigheid, - maar daar zagen wij eensklaps in de verte een licht schitteren.....’
‘Juist hetzelfde als met mij!’ mompelde ik.
‘Gij hebt insgelijks achter het vermaledijd stallichtje geloopen?’
‘Den geheelen nacht.’
‘Maar dan behoef ik u niet te vertellen, wat gij, evenals wij, hebt ondervonden.’
‘Hoe meent gij het?’
Gij zijt na lang dolen gevallen, niet waar?
‘Ja.’
‘Beneden eene oude stadsvest?’
‘Inderdaad.’
‘Een steenen voetpad bracht u over de gracht, en gij zijt, door een gat in den muur, hier binnengekomen?’
‘Maar hoe kunt gij dit alles weten?’
‘Wel, het stallichtje, het voetpad en de opening in den muur zijn niets dan listen en strikken, door onmenschen aangewend om reizigers te vangen.’
‘En wat doen zij met de reizigers?’ vroeg ik, huiverend van angstig voorgevoel.
‘Wat zouden zij er mede doen? Ze vet maken, indien ze te mager vallen; zijn ze integendeel goed in 't vleesch, dan ze maar seffens opeten.’
| |
| |
‘Kom, gij drijft den spot met mij,’ riep ik uit. ‘Zoo iets is onmogelijk!’
‘Onmogelijk? Was mijn vriend Mathijs nog hier, hij zou u kunnen vertellen hoe dit gaat.....’
‘Ha, uw vriend is ontsnapt?’
‘Ja, langs de broodstraat..... Gij begrijpt mij niet? Hij is mijne armen en beenen voorafgegaan door de keel van dit helsch gespuis. Hij was vet genoeg.’
‘Hoe, zij hebben den armen bakker Mathijs verslonden?’
‘En er zelfs geen het minste graatje van overgelaten. De zak, waarop ik te zelfder tijd sta en zit, is zijne huid; de snaren, daar aan dit slag van harp, zijn zijne darmen.’
‘Welke gruwelijke dingen!’ gilde ik verbleekende. ‘Gij droomt voorzeker of neemt een wreed vermaak in mij schrik aan te jagen.’
‘Waar meent gij dan, dat mijne armen en beenen zouden gebleven zijn?’ wedersprak hij. ‘Men heeft ze onder mijne eigene oogen verslonden, dat het een vermaak was om aan te zien.’
‘Ongelukkige vriend, ik heb medelijden met uw droevig lot,’ gromde ik. ‘Het scheelt u zeker in de hersens, gij zijt krankzinnig; maar het schijnt mij evenwel hier niet goed voor eenen Christen mensch, en wat ik nu allereerst ga doen, is dezen kuil te ontloopen.’
‘Ha, ha, ontloopen!’ lachte hij. ‘Er is geen ontloopen meer aan. Kijk slechts naar de opening langs waar gij zijt binnengekomen.’
‘O, hemel, waar is die opening?’ gilde ik in de grootste verslagenheid. ‘Verdwenen? Niets meer dan den effen, naakten muur!’
| |
| |
En, voortgezweept door de akelige overtuiging, van het doodsgevaar dat mij bedreigde, liep ik naar den tegenovergestelden kant der krocht, scharrelde langs den muur, bukte ten gronde en sprong in de hoogte naar de vensters..... Eilaas, alles was vruchteloos!
‘Ontsnappen kan men uit dezen kuil niet,’ schertste Jacobus. ‘Ja, ja, loop in het ronde, zoek, snuffel in alle hoeken: gij zult geene opening vinden, breed genoeg om er uwe hand door te steken. Zoo gaat het hier. Kom, gij moet van den nood eene deugd maken; er is niets aan te doen. U zullen ze toch niet seffens opeten, alhoewel gij anders niet bijzonder mager zijt; maar ik ben oneindig vetter dan gij. Eerst mijne beurt..... Nu, vermoei u niet nutteloos en zit neder. Nog meer dan een uur voordat ze terugkeeren. Laat ons liever kouten. Wat hebben de vrienden in het Zwart Paard zoo al van mij gezegd, toen ze vernamen dat ik was verdwenen?’
Hopeloos, verpletterd en in al mijne leden sidderende, viel ik op den stoel en legde mij de handen voor het aangezicht.
‘Gij beeft, gij zijt vervaard?’ zeide hij. ‘Gij meent dat het buitenmate pijnlijk moet zijn, wanneer men u de armen of beenen afsnijdt? Daarin bedriegt gij u geheel. Deze lieden of, om beter te zeggen, deze duivels hebben eene wonderbare zalf: zij stelpt niet alleen het bloed, maar doet u tevens als een gevoel van welzijn en genot door de aderen vloeien..... Ik lag daar, op die tafel; de groote Saloc, - dit is de vader, - sneed mij de beide beenen af en reikte ze zijn hongerig huisgezin toe. Wel met tien vielen ze er op aan, sloegen hunne tanden er in en sleurden vechtend het nog trillende vleesch er af. Gij gelooft
| |
| |
dat ik weende of beefde? Integendeel, het vreemd en koddig schouwspel der kinderen, die elkander het haar uitrukten om de laatste vezels mijner beenen te krijgen, deed mij in zulken koortsigen lach uitbarsten, dat ik mij den buik moest vasthouden van lachen om niet te stikken. Toen had ik nog mijne armen.....’
‘Het is afschuwelijk!’ kreet ik. ‘Hoe! gij ziet uwe lidmaten onder uwe oogen verslinden en kunt lachen? De dood, de afgrijselijkste dood wacht u, en gij zijt vroolijk!’
‘Ja, ik ben blijde, uitgelaten van vreugde,’ juichte hij, omdat ik heden zal sterven. Dunkt het u dan zoo vermakelijk, het leven, dat ik sedert twee maanden hier doorsta, rustend op de huid van mijnen vriend Mathijs en verplicht de zielfolterende muziek aan te hooren, welke deze goddelooze booswichten uit zijne darmen lokken? Maar dit is het ergste niet: om mij vet te maken, duwen en stompen ze mij viermaal daags eenen walgelijken deeg in den mond. Dit lekker kostje bevat onder andere: vorschenbloed, paddenkwijl, addervet..... Ik heb er genoeg van. - Hoe vindt gij die kluchtigaards? Ze noemen mij hun Ortolaan, omdat ik van dien hatelijken brei zoo dik ben geworden. Heden is het de dag van hunnen Oboch of huisduivel. Het zal hier kermis zijn; mij heeft men voor de smulpartij zoolang gespaard. In den dood lacht mij de verlossing toe..... Maar wat hoor ik? Is het niet de stem van Norica? Luister, zij zingt het eeuwige, het eenige lied dat men hier kent:
| |
| |
Ik was rechtgesprongen en vroeg, bleek van angst:
‘Norica, zegt gij, wie is dat?’
‘De oudste dochter van den Saloc. Dat meisje heeft eenen mond..... en tanden! Ik heb haar met eenen enkelen beet mijne knieschijf zien kraken als eene hazelnoot.’
‘Hemel, gaan ze komen? De menscheneters?’
‘Ja, maar blijf toch gezeten; u zullen ze nog geen kwaad doen: ze hebben genoeg aan mij..... Tenzij nochtans, dat ze u een been of eenen arm afsneden, om te beproeven hoe uw vleesch smaakt.’
Een kreet van afschuw en verschriktheid ontsnapte mijnen beklemden boezem; ik liep als een krankzinnige
rondom de krocht, zoekende naar eene plaats om te ontvluchten of mij te verbergen.
Wat ijselijke toestand! Niets: geene opening, geene schuilpaats..... en ik hoorde de menscheneters meer en meer naderen!
Eindelijk! mijn oog viel op de geslotene gordijnen der alkoof.
‘O, ik bid u, Jacobus, heb medelijden, verraad mij niet!’ smeekte ik met saamgevoegde handen.
‘Voor wien ziet gij mij aan?’ was zijn antwoord. ‘Wat gij doet is wel nutteloos, maar verraden zal ik u niet.’
Ik lag reeds in de alkoof, en had metterhaast de gordijnen zoo dicht mogelijk toegetrokken. Ondanks mijne koortsige inspanning, bleef er echter eene smalle spleet, juist voor mijne oogen, zoo dat ik, - of ik er lust toe had of niet, - gedwongen was te zien wat er in de krocht zou gebeuren. Binnen de alkoof was het donker als in een graf.
| |
| |
Daar opende men, recht over mij, eene deur welke ik niet had opgemerkt: het was als scheidde de muur door tooverij van een. Een tiental kinderen van allen ouderdom, een afzichtelijk oud wijf en eene jonge vrouw stormden de krocht binnen, en begonnen vóór den lachenden Jacobus te dansen, terwijl ze, knarsetandende
en zich de lippen lekkende, hun gruwelijk lied herhaalden:
Zonderling ras van menschen! Dikke hoofden, dikke lijven, korte dikke beenen, handen als arendsklauwen, monden tot onder de ooren gespleten, tanden
als domino-steenen, een verwarde rosse haarbos, in kleverige lokken hun om de kaken waggelende, oogen gloeiend als vurige kolen en fonkelend van begeerlijkheid.
En hunne kleeding? Vuile, gescheurde lappen van onbekende stof, vroeger hoog van kleur; rood, geel, blauw; en boven die smerige lompen een manteltje van grijs leder, dat op hunnen rechterschouder met een pikpelbeentje was vastgehecht. IJselijkheid der ijselijkheden! elk dezer mantels was eene menschenhuid; op hunnen schouder kon ik, aan vier gaten: - neus, mond en oogen, - het masker der slachtoffers hunner snoode wraakzucht herkennen!
Door de openstaande deur traden nu twee bejaarde mannen binnen. De eerste, die eene zware knots in de hand hield, moest de Saloc of vader zijn, want hij riep gebiedend uit:
‘Stil in het nest, onverzadelijk gebroed! Houdt
| |
| |
uwe tanden gesloten, of ik streel uwen rug met mijne knots!’
Allen zwegen.
De andere was een grijsaard, geheel gekleed in grauw lijnwaad; op het hoofd droeg hij een witte kap met afhangende vleugels, evenals de beelden der oude Egyptische priesters. Ongetwijfeld was hij de offeraar dezer onmenschelijke schurken.
Beiden naderden tot mijnen vriend Jacobus. De Saloc, terwijl hij met welgevallen in de gezwollene wangen van het slachtoffer putjes duwde, zeide tot den grijsaard:
‘Malsch en vast als caoutchouc. Wat dunkt u van onzen Ortolaan?’
‘Waarlijk een echt koningsbeestje,’ mompelde de offeraar met bewondering. ‘Indien er wat van overblijft, zou ik u aanraden mij een ribbenstuk geschenk te doen.’
‘Ik bespreek het hart en de lever!’ riep Norica.
‘Voor mij de wangen! Ik wil de handen! Ik de voeten! Ik de borstlap!’ klonk het van alle kanten.
Maar de Saloc hief zijne knots boven den hoop schreeuwers, en deze bedreiging deed hun zwijgend terugdeinzen.
Ondertusschen betastte de offeraar den armen Jacobus, evenals de beenhouwers doen bij het koopen van een beest, en hij bleef eene wijl zonder te spreken.
‘Nu, waaraan denkt gij zoo diep?’ vroeg hem de Saloc.
‘Ik denk, ik denk,’ was het antwoord, ‘dat wij zulk uitstekend offer ter eere van den grooten Mikias zouden moeten bewaren. Uw huisgeest kan dit niet
| |
| |
kwalijk nemen, integendeel. Binnen een paar weken treedt de zon in het teeken van den Leeuw; dan vieren wij het huldefeest van den grooten Mikias.....’
‘Wat bewaren? Niemendal bewaren!’ riep de dochter Norica woedend uit. ‘Gij zoudt Ortolaan alleen willen opeten? Niet te doen: wij zullen er vandaag aan smullen tot middernacht!’
‘Zwijg, onbeschofte vreetster,’ wedervoer haar vader. ‘Gij hebt niets te zeggen: ik alleen mag hier beslissen, - en, denk ik het raadzaam, aan den wensch van den offeraar toe te geven.....’
Ik zag met verwondering dat Jacobus begon te weenen.
‘Houd u stil, onnoozele schreeuwbek!’ snauwde de Saloc hem toe. ‘Wat geeft het u, of gij heden of binnen twee weken door onze keel naar de andere wereld gaat?’
‘O, laat mij een enkel woordje spreken!’ smeekte Jacobus.
‘Wat zoudt gij weten in te brengen? Het zijn uwe zaken niet. Spreek evenwel.’
‘Maar, lieve menschen,’ zeide mijn vriend snikkende, ‘gij wilt mij nog eene halve maand in het leven houden? Ik kan bijna geenen adem meer scheppen.
Haast gij u niet mij op te eten, dan zeker, eer de week ten einde is, ben ik gestikt in mijn vet. Wat zal de groote Mikias, wat zult gij zelven hebben aan eenen mensch, van ziekte gestorven?’
‘Hij heeft gelijk!’ riep Norica.
‘Ik geloof het insgelijks,’ mompelde de Saloc.
‘Welaan, ik trek mijn voorstel in,’ zeide de offeraar. ‘Laat ons eten.’
‘Eten, eten, eten; nog eten, altoos eten!’ klonk
| |
| |
het tegen de gewelven, terwijl de kinderen en vrouwen, door huppelen en zegevierend handgeklap, hunne blijdschap betuigden.
Jacobus werd op de groote tafel geheven; men kroonde zijn hoofd met verdorde festoenen, hing hem eenige gekleurde lapjes op borst en schouders, en zette eenen stoel tegen zijnen rug, opdat hij niet achterover viele.
De offeraar haalde eene rol perkament uit de tasch van zijn kleed, en begon prevelende te lezen wat daar op geschreven stond.
Al de anderen hielden het hoofd gebogen, en antwoorden nu en dan door een enkel woord, dat klonk als Selim Selim.
Ik zag dit alles met doodelijken angst aan. De lange stilte en de roerloosheid dezer beulen, brachten mij terug in mij zelven. Ik dacht aan mijne goede vrouw, aan mijne arme kinderen. Tranen rolden uit mijne oogen; en, ofschoon dit ziltig water mij aan neus en wangen pijnlijk jeukte, weerstond ik door geweldige wilinspanning den nood tot niezen..... Mij daalde nog eene zwakke hoop in het hart, bij de overweging dat de deur open was gebleven. Kon ik mij nu verborgen houden, totdat de menscheneters de krocht hadden verlaten, dan zou ik misschien nog langs die deur kunnen ontsnappen.
Maar, groote God, wat voel ik daar aan mijne beenen?..... Iets dat kruipt en krabbelt! Een gedierte, een monster..... Het klimt op langs mijn lichaam, het drukt op mijne borst, het nadert mijn aangezicht! Wat zijn de twee blauwe vonken, die lichten in de duisternis der alkoof? De oogen van het ondier?..... Het angstzweet breekt mij uit, en ik mag niet om
| |
| |
hulp schreeuwen, mij niet roeren!..... Ai, ai, het zet zijne tanden in mijn oor en begint mij levend te verslinden! Mijn wil bezwijkt; ik sla mijne beide handen aan den hals van het wangedrocht en poog het te verwurgen..... maar, o ramp, daar galmt een akelig ‘mauw, mauw!’ uit de alkoof, en de kat springt huilend tusschen de gordijnen door. Ik ben verraden!
Inderdaad, mijne beenen worden door een tiental klauwen aangegrepen; men rukt mij uit de alkoof, men sleurt mij langs den grond naar het midden der krocht. Ik spring recht en wil tegenstand bieden; maar de wreede Saloc heeft mij bij den schouder, en ik voel wel hoe de minste neep zijner vingeren mij vleesch en beenderen plettert..... Eilaas, alles is nutteloos: ik moet het aanvaarden, mijn gruwelijk lot!
‘Ha, ha, de groote Mikias zelf zendt ons dit geschenk toe! De kerel is niet mager,’ juichte de Saloc. ‘Nu kunnen wij onzen Ortolaan voor het plechtig huldefeest bewaren. Komt, kinderen, wet uwe tanden: er is genoeg om ons allen te verzadigen. De gebeden zijn gedaan. Zet den Ortolaan terug op zijnen zak, dat ik het nieuwe wild op de snijtafel kunne leggen. - Zoo, zoo is het wel, brengt mij nu mijn groot mes; en gij, vrouw, en gij, Norica, houdt hem vast bij de armen.’
Ik lag als een arm slachtkalf uitgestrekt. Mij beefden de lidmaten zoo hevig, dat het tafelblad er van daverde. Ik had willen schreeuwen; maar mijne stem verstikte in mijne beklemde keel.....
O, wat electrieke schok siddert daar eensklaps mij door de aderen? Zie ik niet de kinderen, de
| |
| |
afzichtelijke schepsels, ter zijde loopen met mijne beenen? Scheurt niet de vraatzuchtige Norica met hare lange, witte tanden de kuitspieren er af? Ja, ja. Ach, mijne arme lidmaten, zij verdwijnen, gekraakt, gepletterd, gemalen, in de keel dezer afgrijselijke monsters! Kon ik geluid geven, hoe zou ik huilen; maar de angstkrop, die mij in den gorgel zit, versmacht mij..... Hemel, die bliksems boven mijne oogen? Wat is het? Een groot mes!..... De Saloc grijpt mij bij het haar en rukt mijn hoofd achterover: hij gaat mij de keel afsnijden. Ramp, ramp, het is gedaan met mij: ik voel het ijskoude staal in mijn vleesch dringen..... maar nu breekt mijne stem los en ik schreeuw met reuzenkracht:
‘Hulp, hulp! moord, moord!’
Eene bekende, eene beminde stem roept aan mijn oor:
‘Jan? Jan, wat hebt gij? Het koude zweet staat op uw voorhoofd. Word wakker: gij droomt!’
Ik open de oogen, kijk verbaasd mijne goede vrouw aan, en stamel met eenen blijden glimlach:
‘Ja, ik heb gedroomd, vervaarlijk gedroomd; maar wat geluk dat het niet waar was!’
|
|