| |
| |
| |
XII
‘Kom, Trees, spoed u wat,’ zeide eene oude vrouw tot hare min bejaarde gezellinne, terwijl zij beiden de stadspoort uitstapten om in het voorgeborcht te treden. ‘Spoed u wat, of wij komen te laat om de bruid te zien. Gij, die zulke jonge beenen hebt, gij zoudt zwarte Beth nog niet kunnen volgen? Het is wel te zien dat het menschelijk geslacht dagelijks meer en meer vervalt: toen ik uwe jaren had, zou ik wel over een barreel gesprongen hebben, liever dan drie stappen om te gaan.’
‘Ja, maar ik durf in de straat zoo niet loopen gelijk iemand, die van zijne zinnen is,’ antwoordde de andere, ‘iedereen beziet ons.’
‘Waar gij toch acht op geeft! Kom maar voort; een arm mensch mag zoo teer en beschaamd niet zijn. Het is goed voor de rijke lieden; die zien naar malkanders oogen en zijn altijd bekommerd, om te weten wat men van hen denkt. Wij hoeven het niemand te vragen, Trees; alleman kan toch wel zien, dat wij maar gemeen volk zijn. Er is aan ons niets te prijzen; en wie geen goed te verwachten heeft, moet geen kwaad vreezen.’
Trees volgde eene wijl in stilte. - Toen beiden
| |
| |
in het voorgeborcht geraakt waren en een nevenpad insloegen, vroeg zij:
‘Maar, Beth, kent gij de bruid? Hebt gij ze reeds gezien?’
‘Ja, ik heb ze wel twee of drie keeren uit de koets zien komen, voor de poort van de groote kerk Zij heeft mij eens een frank gegeven, toen ik haar de aalmoes vroeg; - maar het is wel vijf maanden geleden.’
‘En zij is inderdaad schoon?’
‘Schoon? Gelijk geschilderd!’
‘Wit van vel?’
‘Gelijk eene lelie.’
‘Zwarte oogen?’
‘Gelijk pik.’
‘Een klein mondje?’
‘Gelijk een rozeknop.’
‘Rank van leden?’
‘Gelijk de engelen, die boven het hooge autaar staan.’
‘Er is iets, dat ik niet kan begrijpen,’ zeide Trees. ‘De rijke lieden zijn meestal zoo schoon van aangezicht, zoo wit van vel en zoo fijn van leden; - de arme menschen zijn integendeel zoo grof van lichaam; ze hebben meestal platte neuzen, groote monden en knobbelige armen en beenen. Hoe mag dit komen? Alle menschen, arm of rijk, zijn immers toch van hetzelfde bloed?’
‘Trees, Trees, gij loopt verloren in uwe gedachten,’ antwoordde zwarte Beth. ‘Ik geloof, dat God het op zijn beste heeft geschikt. De arme menschen moeten werken en daarom zijn zij grof van leden en zwaar van gebeente. Hoe meent gij, dat
| |
| |
zulke glazen juffer zich zou hebben, indien zij zich alle weken tweemaal in eenen mosselwagen moest laten spannen, gelijk ik? Zij zou er onder bezwijken..... ofwel, als ze het eenen tijd doorstond, dan zou de zon haar vel verbranden, gelijk ze het mijne nu sedert zestig jaar heeft verbrand. Ge ziet wel, dat het niet in het bloed zit. Doe een rijkeliê-kind van zijne jonge jaren af aan met eenen kruiwagen loopen, het zal al zoo knokkelig en zoo grof van gebeente worden als ik of gij.’
‘En het is de klerk van Robyn zaliger, die alles van den ouden vrek geërfd heeft en nu met de engelschoone juffrouw trouwen zal? Wie zou dit toch gezegd hebben, toen wij het lijk van Robyn zaten te bewaken? Het gaat mijn verstand te boven. Die leelijke geldduivel, zonder haar aan zijne oogen! Dat ik geenen man had, en hij kwam mij vragen om zijne vrouw te worden, ik liet eenen schreeuw van schrik. Uw geheele leven doorbrengen met zulk afgrijselijk gezicht voor uwe oogen! Maar hoe kan de schoone juffer toch liefde gevoelen voor den hatelijken kerel?’
‘Het geld, Trees; het geld, kind.’
‘Het geld? Maar een mensch blijft toch altijd mensch.’
‘Ja, een mensch, gelijk wij denken dat de menschen zijn; maar wij bedriegen ons.’
‘Een huwelijk zonder een beetje liefde? Ge zoudt zeggen, het zou eene hel moeten zijn; en nochtans, de rijke menschen schijnen in beteren vrede te leven dan wij. Er zijn vele dingen, die wij met ons bot verstand niet kunnen begrijpen.’
‘Wel, Trees, het is eenvoudig genoeg. Waartoe
| |
| |
is de liefde noodig in een huishouden? Om elkander in het verdriet te troosten, en samen het zware pak van het leven tot op het kerkhof te dragen. Zij, die nooit verdriet hebben en al zingende en dansende door de wereld rijden, hebben geene liefde noodig..... Dit gaat wat aardig in die groote huizen, een huwelijk!’
‘Ik geloof, Beth, dat gij er niet veel van weet; van uwen zolder kunt gij toch niet zien, wat er bij de rijke lieden geschiedt.’
‘Ben ik niet gedurende twintig jaar werkvrouw geweest, en heb ik niet in honderden groote huizen geschuurd en gewasschen? Wat ik niet zag, vertelden mij de dienstboden.’
‘En hoe gaat daar dan een huwelijk?’
‘Zie, dat zal ik u eens gaan zeggen. Iedere juffer weet op voorhand, met hoeveel geld zij mag gaan trouwen; maar het hart is jong en de liefde blind, zegt het spreekwoord. Het gebeurt gewoonlijk, dat de juffer hare oogen op eenen schoonen en braven jongen heer laat vallen, zonder hem eerst te vragen, hoeveel geld hij heeft. Dan komt de vader, die de rekening voor haar maakt en den jongen heer de deur uitzet. Dan beginnen de ouders te vreezen, dat hunne dochter nog meer van die armemenschengrillen zou kunnen krijgen, en zij zoeken zelven eenen man voor haar. Den eenen of den anderen dag komt de vader aan de juffer zeggen: ik heb zoovele duizenden of zoovele honderdduizenden franken voor u gevonden; gij moet er mede trouwen. Of zij den man kent of niet, of hij leelijk genoeg is om den kinderen stuipen op het lijf te jagen, of hij dom en kwaad is, het doet er al niets toe. De arme juffer
| |
| |
weent, zucht en treurt gedurende eenigen tijd; maar toch trouwt zij met het geld.....’
‘Och, gij spreekt altijd kwaad van de rijke menschen,’ viel Trees haar in de rede. ‘Wat ge daar zegt, kan al eenen enkelen keer gebeuren; het valt zelfs in onze straat wel voor, dat de ouders een meisken tegen haren wil doen trouwen, omdat een beetje geld hun de oogen uitsteekt; maar dat kan zoo min de regel zijn onder de deftige lieden als onder de menschen van ons soort.’
‘Ja, daar hebt gij misschien wel eenigszins gelijk in, Trees; maar is het ook niet zoo geschied bij dien heer Kemenaer, wiens dochter nu met een beerleelijk mensch gaat trouwen, omdat hij schrikkelijk veel geld bezit? Ze heeft van kindsbeen af kennis met den jongen heer, die bij M. Robyn woonde; en haar vader had al lang in haar huwelijk met hem toegestemd. Iedereen dacht, dat M. Berthold, - ik geloof, dat hij zoo heet, - het fortuin van zijnen oom zou erven; maar het testament gaf alles aan den klerk. De wind keerde, en de liefde der schoone juffer ook. Zij had Berthold gaarne gezien; nu zag zij den klerk gaarne; dit is te zeggen: waar het geld was, daar was ook hare liefde..... Kom wat gauwer voort. Zie eens, daar in de dreef, hoeveel volk er reeds voor het huis van M. Kemenaer staat!.....Ja, ja, Trees, zoo gaat het in die groote huizen. Wij zouden zeggen: het is valschheid en zielverkooperij; maar, och God, kind, wat kennen wij daarvan?’
‘Nu, Beth, voordat wij de menschen laken en berispen, zouden wij ons toch wel eens in hunne plaats moeten denken. Zoo gij rijk waart en gij hadt eene dochter, zoudt gij ze laten trouwen met eenen
| |
| |
armen jongen, die geenen duit in de wereld bezit? Met geld koopt men de boter; en in een huishouden is veel van doen. Ziet dan malkanderen al gaarne in een huis, waar de muizen van honger sterven.’
‘Dat is wel waar; ik wil niet zeggen, dat ze met dien Berthold moest trouwen; maar zijn er dan in hare soort geene jonge mannen meer, dat ze eenen baviaan, zonder haar aan zijne oogen, moest gaan kiezen, omdat hij een millioen heeft, gelijk de lieden zeggen?..... Wij zijn er. Blijf nu altijd achter mij. - Het moet al een sterke kerel zijn, die zwarte Beth achteruit zou dringen! Wij zullen dicht bij de poort zoeken te geraken, anders zien wij de bruid nog niet.’
‘Och, Beth, wat twee schoone koetsen,’ riep Trees. ‘En die knecht, daar omhoog, met zijnen geelgroenen jas; het is gelijk een papegaai, die op zijnen stek zit!’
‘Pas maar op voor de paarden, Trees; ze zijn zoo beleefd niet als hunne meesters. Zie, hoe zij in den grond krabben van ongeduld, en den kop achterover werpen van hoogmoed. Dit doet de bak vol haver. Het paard van onzen gebuur, den voerman, is nooit gelukkiger, dan als het zijne voeten mag stilhouden. Het is met de paarden gelijk met de menschen, kind: de eenen eten veel en werken weinig; de anderen slaven zich dood en krijgen nog niet genoeg om te leven..... Laat ons hier bij dien hoop meisjes staan; dan hooren wij wat ze zeggen.’
Voor de woning van M. Kemenaer bevonden zich vele menschen, meest vrouwen en jonge meisjes uit den minderen volksstand, die zich in hoopjes geschaard hadden en luidop spraken over Laura's huwe- | |
| |
lijk met den millioenrijken Monck en over de prachtige bruidskleederen, die zij dragen zou.
Er was er eene bezig met begeesterde woorden af te schilderen, hoe mejuffer Kemenaer in zilverig satijn en in sneeuwwitte kant zou gekleed zijn; hoe zij van hoofd tot voeten vol diamanten zou hangen, en hoe zij de oogen zou doen schemeren door al het geglinster van het goud en de gesteenten, die in hare ooren, op hare borst en aan hare armen zouden blinken.
Al de anderen luisterden met open mond en opgespalkte oogen; elks hart klopte van verlangen of van nijd.
Zoohaast de prachtige schildering der bruidskleederen was voleindigd, borsten al de aanhoorderessen in bewonderingskreten uit; en zelfs zwarte Beth sloeg de handen te zamen, als kon zij aan zulke schoone dingen niet gelooven. Men begon algemeen over het geluk van rijke menschen te spreken, en bovenal over het geluk van juffer Laura, die reeds door zich zelve rijk was, en evenwel nog ging trouwen met een millioen! Wat moest zij blij en hoogmoedig zijn, meende men. Zij zou haar gansche leven in de koets rijden, op een kasteel wonen, twintig knechts en meiden rondom zich zien zwerven, om het minste teeken van haren vinger te gehoorzamen; zoo rijk zijn als de zee diep is, gekleed gaan gelijk eene koningin, en iedereen de oogen uitsteken door hare pracht! Voor deze eenvoudige vrouwen en meisjes was er geen grooter geluk op aarde, en, indien men hun hadde gezegd, dat Laura Kemenaer verdriet had en onder den glans der diamanten haar hart van schrik en treurnis voelde verkrampen, zij
| |
| |
zouden zich niet weinig over zulke ondankbaarheid verwonderd hebben.
En nochtans, terwijl honderden vrouwen en jonge meisjes haar benijdden, doorstond de arme Laura eene zoo ijselijke martelie, dat zij den dood als eene genade van God afsmeekte.
Op eene der bovenkamers van Kemenaers woning waren eenige vrouwen, - kleermaaksters, modisten en dienstmeiden, - werkzaam om de bruid te kleeden. Gewoonlijk wordt bij zulke blijde voorbereidsels veel gekout en gesproken; want, naarmate een gedeelte der kleedij is aangetrokken en in zijne juiste plooien gezet, moet elke vrouw de bruid eene vleierij toesturen en verwonderingskreten laten hooren.
Hier integendeel heerschte de pijnlijkste stilte, en op het gelaat der vrouwen had eene uitdrukking van droefheid en medelijden den lach der loftuiting vervangen. Spraken zij nog tot elkander, het was slechts door den blik, en om lucht te geven aan eene klacht, die uit hunne boezems opwelde bij het aanschouwen der lijdende maagd.
Laura stond in hun midden met hangend hoofd en halfgesloten oogen. Zij liet de vrouwen begaan en leende zich sprakeloos tot den opschik, als had zij het bewustzijn van haar eigen wezen verloren. Bleek als eéne stervende was zij; over hare wangen liepen twee blauwachtige, bijna onvatbare streepjes, waarschijnlijk de nagelatene sporen der tranen, die den ganschen nacht uit hare oogen hadden gevloten. Zij waggelde op hare beenen, en onder elke aanraking der vrouwen sidderden hare leden krampachtig. Werd haar enkele malen eene vraag toegestuurd, zij antwoordde slechts door een teeken des hoofds of
| |
| |
door eenen oogslag, zoo treurig en hopeloos, dat hij elkeen rondom haar met medelijden vervulde.
Deze bruidskleeding geleek aldus door hare doodsche stilte aan den opschik eener veroordeelde, die men versiert, vooraleer men ze naar het schavot leidt, om haar hoofd op het kapblok neer te leggen. - En was het niet zoo?
Toen eindelijk de bruid in volle kleedij en met al hare juweelen daar te midden der kamer stond, konden de vrouwen hunne bewondering niet bedwingen. ‘Hoe schoon, hoe prachtig, hoe rijk!’ murmelden zij met teruggehoudene stemme.
Waarlijk, de bruid was schoon. Een kleed van wit gewaterd satijn, dat uit zilverdraad scheen geweven, omgreep haar de middel en viel in vloeiend gegolf achter haar ten gronde. Eene kroon van oranjebloesem omkranste hare gitzwarte lokken. Van haar hoofd daalde een kanten hulsel, dat haar gansch omvatte en als in eene doorschijnende wolk van sneeuwigen mist besloot. Het groene licht der smaragden tintelde aan hare ooren; de roode gloed der robijnen fonkelde aan haren arm; maar het was op haren boezem, dat al de glans, al het vuur van het edelste gesteente, door het vernuft des kunstenaars tot een glinsterend brandpunt scheen verzameld. Dit was Moncks rijkste geschenk: een rozentuil van kostbare diamanten, zoo groot, zoo menigvuldig en zoo zuiver, dat, bij de minste beweging der verwonderde vrouwen, duizend stralen en vonken als van een waarlijk brandend vuur hun in de oogen schoten.
Een oogenblik bleven allen de prachtige bruid bestaren, terwijl een hunner nog hier en daar eene plooi van het kleed verbeterde.
| |
| |
Dan zeide deze op eenen toon, die eerder van medelijden dan van vleierij getuigde:
‘Ik wensch u geluk, mejuffer: het is gedaan.’
Laura ging langzaam ter zijde en zocht met de hand naar eenen stoel; - maar de kleermaakster liet eenen schreeuw van schrik, daar zij de maagd bij den arm greep.
‘Mejuffer, gij moogt niet gaan zitten,’ zeide zij, ‘gij zult uw huwelijkskleed verkroken!’
Er verscheen op Laura's gelaat een grimlach zoo vol spot, zoo vol droefheid, dat de vrouw verbaasd achteruitdeinsde.
De maagd liet zich zonder eenige voorzorg op den zetel vallen, en scheen met inzicht het prachtig huwelijkskleed te pletteren. Zij sprak evenwel niet en hield den beweegloozen blik ten gronde gevestigd.
M. Kemenaer trad de kamer binnen. Zich verzekerd hebbende dat de opschik was voltooid, bedankte hij de vrouwen voor hunnen dienst en sloot de deur achter hen toe.
Bevend zag Laura de heengaande vrouwen achterna, en niet zoohaast waren zij verdwenen, of een schreeuw van blijdschap klom op uit den boezem der maagd. Tranen sprongen stroomend over hare wangen, en met eenen lach der vreugde kreet zij:
‘O, geluk, ik zal ten minste nog kunnen weenen, voordat mijn mond den valschen eed spreke!’
Haar vader greep hare hand en zeide biddend:
‘Laura, mijn kind, nog een oogenbliksken moed. Ons lot zal welhaast vervuld zijn.’
De maagd sprong recht, wierp hare beide armen
| |
| |
om zijnen hals, en, wijl ze hem wanhopig hield omsloten, riep zij uit:
‘Vader, vader, indien God ons alle beiden wilde laten sterven! Zoo, in elkanders armen. Indien Hij door een wonderwerk de zeisen des doods tusschen ons en Monck geliefde neer te leggen! Ah, wat zouden onze zielen den Heere loven om zijne barmhartigheid, niet waar?’
‘Zwijg, Laura, spreek zoo niet,’ smeekte de vader. ‘Uit liefde tot mij, bedwing uwe tranen. Men wacht u beneden; iedereen wenscht u te zien. Gij moet mij volgen.....’
‘Is hij reeds daar?’ riep het meisje met schrik.
‘Neen, hij nog niet: een der getuigen en vijf of zes onzer vrienden. Men zal weten, dat uw opschik is geëindigd. Wees niet onbeleefd; het kan er toch niet aan helpen.’
‘Het kan er niet aan helpen!’ herhaalde de maagd. ‘Niets kan helpen! God heeft mij dan inderdaad verlaten? Geene hoop meer: die booze duivel zal mijne ziel hebben, voor eeuwig, voor eeuwig! Oh, ik kan het nog niet gelooven: het is te gruwelijk. Binnen eenige uren zal ik hem toebehooren in eigendom als eene slavinne zonder wil; hij zal mij uit uwe armen rukken, mij naar zijne woning leiden..... En dan, en dan?’
Deze gedachte scheen haar met zinneloosheid te slaan; zij stak de bevende handen vooruit en deinsde naar den muur, als om eene akelige verschijning te ontvluchten.
Haar droeve vader schudde het hoofd en deed zulk innig geweld om den vloed zijner tranen in zijn hart opgesloten te houden, dat hem wangen en lippen
| |
| |
sidderden. - Hij nam opnieuw de hand zijner dochter, en zeide met wanhoop in de stemme:
‘Laura, welbeminde Laura, vergroot mijn lijden niet. Gij beloofdet mij gisteren nog, dat gij het ongeluk u zoudt getroosten, om uw armen vader voor onteering te behoeden! Waarom vervult gij uwe liefderijke belofte niet? M. Monck is reeds zoo diep verstoord; hij heeft reeds eens van zijn huwelijk met u willen afzien, om zijne wraak op mij, uwen ongelukkigen vader te doen nedervallen. Indien gij hem nu, in het gezicht van iedereen, door uwen onverborgen schrik gaat hoonen en door uwen haat zijnen hoogmoed bloedige wonden slaat, wat zal hij doen, meent gij? Hij zal uwe hand weigeren..... maar dan wordt uw vader voor het gerecht gebracht en tot eeuwige oneer veroordeeld.....’
Het gerucht eener koets naderde, en het gebriesch van paarden liet zich buiten hooren.
Een zenuwschok trof terzelfder tijd vader en dochter bij het vernemen van dit gerucht.
Kemenaer liet zich voor de maagd ten gronde zakken en sprak op den toon des gebeds:
‘Laura, Laura, hij is daar! Zie, ik lig geknield voor uwe voeten. Ach, heb medelijden met uwen vader! Kom, kom beneden; wisch de tranen uit uwe oogen; verberg als ik voor iedereen, wat pijnen uwen boezem doorwoelen; poog te glimlachen.....O, vergiffenis, Laura: het noodlot dwingt mij!’
Zich oprichtend, greep hij haar de hand, dwong haar van den stoel op te staan en wilde haar naar de deur der kamer voorttrekken; maar de maagd weerstond zijn geweld met evenveel kracht, alsof hare voeten aan den vloer waren vastgehecht.
| |
| |
‘Mijn God, mijn God,’ kreet Kemenaer, zich de handen voor de oogen slaande, ‘zij wil mij doemen tot eeuwige schande!’
Laura werd door den hartverscheurenden schreeuw haars vaders diep getroffen. Als ware er een plotselijk besluit in haar ontstaan, zij hief het hoofd op, sprong vooruit naar de deur en riep met eenen zinneloozen lach op het gelaat:
‘Kom, vader, kom; het is gedaan; ik lever mij over aan het lot! Kom, gij zult over mij tevreden zijn.....’
En met zonderlinge haast liep zij, door haren vader gevolgd, naar beneden. Evenwel, toen zij de stem van Monck tusschen andere stemmen, achter de dubbele deur der zaal hoorde galmen, ontviel haar de moed. Het was met tragen stap en met hangend hoofd, dat zij aan de hand haars vaders ter zaal intrad.
Bij hare verschijning galmde een kreet van algemeene bewondering door de zaal en de woorden ‘hoe schoon, hoe prachtig!’ waren de eenige, die in het eerst Laura's ooren troffen. Dat hare oogen rood en hare wangen bleek waren, dit verwonderde de aanwezige lieden niet; het was natuurlijk, meenden zij, dat eene jonge bruid haren maagdelijken staat beweent en met treurnis van hare ouders scheidt, om een gansch nieuw leven te aanvaarden, waarvan het onbekende haar verschrikt.
Zoo dacht er M. Monck niet over. Hij wierp eenen zijdelingschen blik op Laura, en sidderde van spijt en toorn, toen hij op haar aangezicht bespeurde, dat er geene de minste mildering in haren afkeer voor hem gekomen was.
Evenwel, hij plooide zijne lippen tot eenen lossen
| |
| |
glimlach, ging tot de maagd, en nam haar de hand.
‘Kom, kom, mijne lieve, heb moed,’ sprak hij. ‘Die jonge meisjes storten altijd tranen, als zij gaan trouwen. Het is nochtans een blijde dag. Hef toch het hoofd op; laat onze vrienden ook uw schoon gelaat bewonderen. Het is wel bleek, wel bleek, Laura! Deze heeren zouden welhaast gaan denken, dat gij verdriet hebt. Het is immers niet zoo? Gij hebt geweend; maar het is de ontsteltenis, niet waar?’
Laura, meer dood dan levend, bleef sprakeloos. Zoodanig beefden hare leden, dat men haar satijnen kleed hoorde ruischen.
Met lachend gelaat den mond aan haar oor brengend, morde Monck op somberen toon:
‘Gij wilt een lam gelijken, dat door mij naar de slachterij wordt geleid? Wees mij minnelijk, of ik verpletter uwen vader onder mijne wraak!’
Kemenaer had in Moncks oogen gelezen, wat er in zijn hart geschiedde. Vol angst greep hij de andere hand zijner dochter.
‘Laura, Laura,’ suisde hij, ‘herinner uwe liefderijke belofte!’
‘Mejuffer zal haren bruidegom geenen milden oogslag weigeren, niet waar?’ vroeg Monck.
De maagd slaakte eenen zucht, als brak haar het hart in den boezem. Zij glimlachte en poogde aan haar gelaat de trekken der vriendelijkheid te geven: maar in het diepe van den blik, welken zij door een krampachtig geweld op zich zelve had verteederd, lag onuitsprekelijke angst en doodende zielesmart verborgen.
| |
| |
‘Ik heb geen verdriet,’ zeide zij luid, ‘ik ben niet vervaard; - maar om Gods wil, laat ons vertrekken. Ach, Monck, Monck, wees toch niet boos op mij; vergeef mijne ontsteltenis; ik weet niet wat ik doe..... Kom, naar het stadhuis, naar de kerk..... o, spoed u, of ik word zinneloos!’
‘Met blijdschap zou ik aan uw vleiend ongeduld voldoen,’ antwoordde Monck, ‘maar het is niet mogelijk, mijne lieve. Onze tweede getuige laat zich wachten; zonder hem kunnen wij niet vertrekken. Houd u intusschen goed en moedig, en belet onzen vrienden niet uwen prachtigen opschik te bezichtigen. Uw vader wenkt mij; ik heb een paar woorden met hem te wisselen.’
Zich tot het gezelschap keerende, zeide Monck op den toon van gebiedende beleefdheid, die eigen is aan menschen, die bogen op veel geld:
‘Mijnheeren, zijt goed en toegevend genoeg om het niet kwalijk te riemen, dat ik u een kort oogenblikje verlate. Ik heb mijnen schoonvader een enkel woord te zeggen. Geliefde bruid wat te vermaken; hare ontroering is groot. Straks, bij het bruiloftsmaal, zal zij u evenwel betooveren door hare blijde minnelijkheid.’
Hij volgde Kemenaer tot in eene afgelegene kamer.
‘Welnu?’ zeide Laura's vader. ‘Voordat wij vertrekken, hebt gij mij iets ter hand te stellen?’
Monck aanschouwde hem zonder spreken.
‘Hebt gij het papier niet medegebracht?’ vroeg Kemenaer verschrikt. ‘Antwoord toch: wat is uw inzicht?’
‘Ik overweeg,’ morde Monck, ‘of ik niet beter zou doen met alle betrekking tusschen ons maar in
| |
| |
eens af te breken; of het niet voordeeliger voor mij ware naar den procureur des konings, dan wel naar het stadhuis te rijden?’
‘Het is niet mogelijk, dat zulke gedachte in u ontsta!’ zuchtte Kemenaer. ‘Nadat ik gedurende zes maanden mijn kind heb gemarteld om u te believen, zoudt gij u over mij gaan wreken? Waarom? Ben ik dan niet wreed genoeg geweest?’
‘Dit zijn woorden,’ spotte Monck met zuren grijnslach. ‘Uwe dochter is eene ondankbare; zij vernedert mij in tegenwoordigheid uwer vrienden. Daareven was mij het bloed aan het koken gegaan! de fortuin heeft mij hoogmoedig gemaakt, Kemenaer! Het wondt mij diep en het maakt mij razend, dat Laura alleen onbuigbaar blijft voor mijne begeerte, wijl iedereen plooit voor mijnen wil!’
‘Maar, Monck, wat kan ik er aan doen? Het is immers mijne schuld niet? Nu is alles gereed. Laura treurt, ja; maar het is de onzekerheid. Eens dat het huwelijk voltrokken is, zal zij zich wel in haar lot getroosten. Gij zult haar goed behandelen, niet waar? Zij zal u dankbaar worden, allengskens meer achting voor u gevoelen, u beminnen misschien. Kom, geef mij het papier; om Gods wil, geef het mij!’
Monck scheen behagen in den angst van Laura's vader te scheppen, en liet hem met saamgevouwene handen smeeken, zonder hem anders te antwoorden dan door een licht schudden met het hoofd.
‘Maar,’ hervatte Kemenaer, ‘indien gij Laura niet meer tot bruid begeert, neem dan de helft van mijn fortuin tot losprijs van het noodlottig schrift. O, doe dat, Monck, Monck lief, ik zal u zegenen als mijnen verlosser, als den weldoener mijner dochter.’
| |
| |
‘Tweehonderdduizend franken?’ morde Monck lachend. ‘Met Laura heb ik die ook.’
‘O, laat mij mijne eere en mijn kind; en neem alles, alles wat ik bezit..... Nog zal ik voor u knielen en u danken.’
Een gevouwen blad papier uit eene brieventasch halend, reikte Monck het aan Kemenaer over.
‘Daar, neem uw handteeken,’ zeide hij, ‘het is Laura die ik hebben moet. Gij mocht ze anders nog wel aan eenen dronken dichter geven.’
Kemenaer greep het papier met waggelende handen, bestaarde het en slaakte eenen zegevierenden schreeuw, terwijl hij zijn noodlottig handteeken er afscheurde en tusschen zijne tanden vermaalde. Het overige deel des papiers wierp hij in het vuur, dat achter hem brandde; en hij schouwde zwijgend in de vlammen, totdat er niets meer dan wat assche van de gevreesde getuigenis overbleef.
Toen M. Kemenaer zich omkeerde, hield hij het hoofd opgeheven, en wierp in Moncks oogen eenen trotschen, dreigenden blik, die Laura's bruidegom verraste en misschien verschrikte. Evenwel, deze verborg zijne plotselinge ontsteltenis onder eenen grijns van misprijzen.
‘Wat beteekent die uitdagende oogslag?’ vroeg hij.
‘Hij beteekent, dat ik nu insgelijks overweeg, of ik dit huwelijk niet wal verbreken,’ antwoordde Kemenaer. ‘In alle geval, mijnheer, hoe het ook zij, ik zal geene onbeleefdheid meer van u verdragen, en gij zult de droefheid mijner dochter eerbiedigen, of anders!’
Monck sidderde en werd bleek.
‘Anders wijst gij mij ter deure uit?’ zeide hij.
| |
| |
‘Eenvoudige, meent gij dan, dat ik niet heb voorzien wat hier geschiedt? Gij kent Monck niet. Hadde ik in Robyns nagelaten papieren geene andere bewijsstukken gevonden, om u onder bedwang te houden tot na de voltrekking van mijn huwelijk, dan zeker zou ik dit schrift niet teruggegeven hebben.’
‘Gij hebt nog andere bewijsstukken!’ stamelde Kemenaer met plotselingen mismoed. ‘Gij bedriegt mij: er bestond slechts dit handteeken alleen.’
‘Nog twee handteekens,’ sprak Monck, reeds van de overwinning zeker. ‘Kom, kom, vriend Kemenaer; ik zal ze u teruggeven, als wij uit de kerk wederkeeren.’
Kemenaer had redenen om overtuigd te zijn, dat Monck hem bedroog; evenwel, hij vreesde zoozeer de diepe slimheid zijns vijands, dat hij hem volgde zonder nog een woord te spreken. - Beiden traden in de zaal, waar Laura, met de oogen ten gronde, op eenen stoel was gezeten, wijl iedereen in stilte haar beschouwde.
‘M. Van Dol, onze tweede getuige, is nog niet hier?’ riep Monck met eene stem, die angst en ongeduld verried. ‘Ik zal in de dreve gaan zien; en, komt hij niet, dan vertrekken wij toch, al moesten wij op het stadhuis eenen anderen getuige nemen. Houd u intusschen gereed, Laura; ik keer onmiddellijk weder om u te halen.’
Hij ging de zaal uit en begaf zich over de opene plaats naar de poort, om in de baan te gaan uitzien. De vrouwen en meisjes, die sedert zoolang daar stonden te wachten, om de bruid in het voorbijgaan te bewonderen, schikten zich ter zijde en lieten bij Moncks doortocht een zonderling gemor en gefluister
| |
| |
hooren. Toen hij weder binnen de poort was gekeerd, riep zwarte Beth:
‘Eh, wel, heb ik het u niet gezegd, dat hij geene wenkbrauwen heeft, en dat er geen enkel haarken aan zijne oogen staat?’
‘Ai mij, wat is hij leelijk!’ zuchtte een meisje. ‘Ge zoudt er van schrikken!’
‘Wat uilegezicht!’ mompelde eene andere. ‘Ik zou hem nog niet willen, met al zijn geld.’
‘Ja, gij zegt dit wel,’ bemerkte eene derde, ‘maar ge zoudt al veel doen om uw leven lang in de koets te mogen rijden!’
‘Hebt gij gezien,’ vroeg eene oude vrouw, ‘hoe zijne kattenoogen glinsteren? Het is een kerel, dien ik niet gaarne alleen in een bosch zou ontmoeten. Hij mag zooveel geld hebben als hij wil, er steekt eene kwade ziel onder dit geborduurd hemd, dit zeg ik!’
Zwarte Beth suisde aan het oor harer gezellin:
‘Nu zal de bruid gaan komen, Trees; want zie ginder verre in de dreef, die vier heeren eens haastig komen geloopen! Naar hen is de bruidegom komen uitzien.’
‘Daar is zij! Daar is zij!’ riepen eensklaps de vrouwen en meisjes, met geweld naar de poort toedringend.
Zwarte Beth, die zich had laten verrassen, stak hare twee gespierde armen tusschen den hoop, welke haar het gezicht belemmerde, en opende zich door eenen enkelen ruk eene wijde baan om in den hof te kunnen schouwen.
‘Och, hoe schoon! Och, hoe schoon!’ riepen al de aanschouweressen. ‘Ziet eens, ziet eens, altemaal
| |
| |
diamanten! Het is gelijk eene Onze-Lieve-Vrouw in de kerk! De oogen schemeren er van. Hoevele honderdduizenden heeft die wel aan haar lijf hangen! Ge zoudt zeggen, dat hare borst in brand staat! Hemel, hemel, wat is zij schoon!..... Uit den weg, uit den weg, daar is ze!’
De nieuwsgierige meisjes werden eensklaps uiteengedrongen door vier heeren van zonderling opzicht, die ruw en trotsch waren, alsof zij alleen recht hadden om ter dezer plaatse te gebieden. De barsche mannen gaven geene acht op klachten en verwijten der meisjes, en stapten binnen de opene poort, juist op het oogenblik, dat de bruid met haar gezelschap er meende onder door te komen.
Een der vier mannen ging recht op den bruidegom aan en zeide iets aan zijn oor. Monck werd bleeker dan een doode en greep zich vast aan den arm van den heer, die hem waarschijnlijk eene schrikkelijke tijding had gebracht; maar deze leidde hem drie of vier stappen ter zijde, en ging voort met hem stille woorden in het oor te fluisteren.
Kemenaer sidderde van verrassing; Laura zag ten hemel, als hoopte zij nog, dat God haar zou redden. Al de aanschouwers, zoowel de meisjes voor de poort als de gezellen des bruidegoms, zagen malkander ondervragend aan.
Monck keerde zich om en zeide tot Laura en haren vader met eene doodelijke ontsteltenis, die hij ditmaal niet kon verbergen, wat geweld hij ook inspande:
‘Er gebeurt mij iets wonderlijks, dat ik niet kan begrijpen. Ik moet in aller haast met dezen heer ergens naartoe. Wees echter niet bekommerd: het is
| |
| |
niets. Men heeft mij gelasterd; met één woord zal ik mij verrechtvaardigen. Wacht nog een weinig, een kwartier uurs ten hoogste; ik keer even spoedig weder.....’
Onder het uitspreken dezer woorden volgde hij den onbekende; deze deed hem in eene der koetsen klimmen, en trad er zelf met twee zijner makkers in, waarna hij den koetsier een bevel gaf..... De zweep werd op de paarden gelegd; het rijtuig vloog als een pijl door de dreve en was reeds uit het gezicht verdwenen, vooraleer iemand onder de aanschouwers uit de verbaasdheid was opgestaan.
‘Wel, hemeltje lief, de geldduivel gaat naar het kot!’ riep zwarte Beth. ‘Hij had inderdaad een gezicht, dat goed was om aan de galg te hangen. Hoe een dubbeltje toch kan rollen!’
‘Wees nog niet blijde! bedwing u!’ zeide Kemenaer met koortsige haast tot Laura, wier aangezicht door eene soort van bewusteloozen lach was verlicht. ‘Het waren gerechtsdienaars! Wat mag het beteekenen? Ga naar binnen, Laura; houd u stil en gerust. Ik wil weten, wat er geschiedt, ik zal hem volgen, inlichtingen nemen, terugkeeren. Ga binnen, ga binnen!’
En dit zeggende, sprong hij naar een der rijtuigen, opende het en riep tot den koetsier:
‘In volle vaart naar het paleis van Justitie!’
|
|