| |
| |
| |
XI
Koenraad was op eenen stoel achter een klein venster gezeten, en poogde uit de zwakke stralen der ondergaande zonne nog een weinig warmte te putten. Hij had zich in eenen versleten mantel gewikkeld en zat ineengekropen als iemand, die hevige koude lijdt. De arme muzikant was ziek; de koorts had hem aangegrepen en deed hem bijwijlen zoo geweldig huiveren, dat zijne voeten hoorbaar op den vloer trappelden.
Wanneer hij in de tusschenpoozen der zenuwschokken den droeven blik door de groene ruitjes des vensters wierp, kon hij over een gedeelte der stad heenzien en den terugtocht van het avondlicht volgen, wijl het de daken der huizen met goud en purper overgoot. Hij bevond zich dienvolgens niet meer in de schoone kamer, die hij weleer op het eerste verdiep van den lakenwinkel bewoonde: veel hooger moest de ellende hem gevoerd hebben.
Inderdaad, het vertrek, waar hij onder de herhaalde slagen der koorts zat te beven, was uit een gedeelte der zoldering van een hoog en oud huis gevormd, dat in vroegere eeuwen tot Pand of Halle van eene Gilde had gediend. Boven het hoofd des
| |
| |
muzikants schoten machtige balken door het bepleisterd verdiep, en eene reusachtige schoorsteenpijp liep schuins langs den muur.
Alles in deze kamer getuigde van gebrek en armoede. Drie slechte stoelen en eene tafel vormden er het gansche huisraad; op deze laatste, tusschen eenige papieren en muziekbundels, stond nog een geleizen schotel met een mes en twee vorken, die ongetwijfeld sedert het laatste middagmaal onaangeroerd waren gebleven.
Niets onderbrak hier de grijsachtige naaktheid der wanden, dan alleenlijk eenige kleedingstukken, die in den hoek bij het venster waren opgehangen, en eene viool, welke tegen de schoorsteenpijp op een hoopje oude boeken rustte. - Daaronder, op den vloer, stonden twee paar schoenen, van genoeg verschillende maat om te laten raden, dat beide niet denzelfden persoon konden toebehooren. De blinkpot en de kuischborstels er nevens zeiden wel klaar genoeg, dat de bewoners dezer zolderkamer gewoon waren zich zelven te dienen.
Reeds lang zat Koenraad achter het venster, zonder dat eene andere beweging dan de huivering der koorts het gevoel in hem was komen verraden; slechts van tijd tot tijd scheen hij het oor op een onduidelijk gerucht te leenen, en dan zweefde er iets als een glimlach van verlangen op zijn bleek gelaat.
Welhaast was de zonne achter den verren gezichteinder weggezonken; en allengs werd het rondom den zieken Koenraad zoo donker, dat van de gansche kamer niets meer te onderscheiden was dan het schemerend groen des vensters. Volledige stilte omringde hem; geen zucht ontsnapte zijner borst.....
| |
| |
Eensklaps hoorde hij haastige stappen op de trap hergalmen. Hij schoof zijnen stoel nader bij de tafel, wierp zijnen mantel open en poogde het hoofd recht te houden, waarschijnlijk om den persoon, die de trap opkwam, te doen gelooven, dat hij geene koude leed en het niet erg met hem was.
De deur werd geopend, en eene stemme vol wanhoop riep in de duisternis:
‘Het is afgrijselijk! De menschen zijn slangen..... Ik zal zinneloos worden! Oh, mijn hoofd, mijn hoofd!’
‘Berthold, ontsteek de kaarse,’ smeekte de muzikant, door de uitroepingen zijns vriends verschrikt.
Een stekje glom als een lichtworm tegen den wand, en onmiddellijk daarna zond een ontstoken kaarsje zijne stralen door de kamer.
De jongeling sprong vooruit, greep den zieke de twee handen en vroeg met pijnlijke teederheid:
‘Mijn arme Koenraad, uwe handen zijn ijskoud; gij beeft zoo geweldig; het gaat u niet goed?’
‘Beter, veel beter,’ murmelde de muzikant. ‘De koorts gaat af.’
‘God! en geen middel om hier eene stove te hebben,’ kreet Berthold met de handen in het haar. ‘Geen beetje geld om eenen dokter te doen komen, om medicijnen te koopen!’
De zieke aanschouwde hem met angstige verbaasdheid en vroeg:
‘Hebt gij dan geen geld gekregen?’
‘Niets, niets,’ was het antwoord.
‘En het huwelijksdicht? Heeft M. Roelof u dan niet betaald?’
‘Alles valt ons tegen,’ zuchtte de jongeling.
| |
| |
‘Mijne verzen liggen daar op de tafel; M. Roelof heeft ze geweigerd. Ze zijn te somber en te treurig.’
‘Ik heb het u gezegd,’ mompelde de muzikant. ‘Gij meendet in tegenoverstelling van geluk en ongeluk eene bron van inniger vreugdegevoel te vinden. Zij, die gelukkig zijn, sluiten de ooren voor den kreet der smart; hij hoont hen als eene beschuldiging..... Wij verliezen dus twintig franken!’
Op den tweeden stoel nederzakkend, zeide Berthold met eenen oogslag als een gebed tot vergiffenis:
‘Koenraad lief, wat kon ik er aan doen? Was het toch geene bloedige spotternij van het lot, mij tegen morgen een huwelijksdicht te doen maken? Morgen trouwt Laura met Monck!..... En ik zou zingen, juichen, mijne ziel in een vreugdelied uitstorten? Ik heb het beproefd: gezwoegd, gezweet, om door eene trippelende maat mijne verzen den toon der blijdschap in te drukken.....Vruchteloos! Zelfs de woorden van vreugd en hoop, die ik in mijn gedicht heb opgehoopt, ademen treurnis, spot en vertwijfeling. Zoo zeide M. Roelof, toen hij mij ter deure uitwees.... Oh, ik weet niet, maar er golven mij zonderlinge gedachten door de hersens?’
‘Kom, kom, blijf bedaard,’ suisde Koenraad, ‘is het anders niet, dat u zoo ontstelt? Binnen drie dagen krijg ik mijn maandgeld in de kerk; dan zijn wij weder rijk.’
In bittere overwegingen verslonden, scheen Berthold de troostende woorden zijns vriends niet te hebben gehoord; hij schouwde met opgespalkte oogen in de ruimte en wrong zijne leden geweldig, terwijl een dof gorgelgeluid uit zijne borst opklom.
| |
| |
‘Maar, Berthold, gij verbergt mij iets,’ zeide de muzikant. ‘Wat ontroert u toch zoo schrikkelijk?’
‘Wat mij ontroert?’ herhaalde de jongeling. ‘IJselijke dingen! Dezen namiddag heeft het ongeluk mij als eene vermaledijding vervolgd en mij zooveel gal doen zwelgen, dat het hart mij in den boezem verkrampt. Luister, maar bezwijk niet van verontwaardiging..... Ik had u verlaten om mijn gedicht naar M. Roelof te gaan dragen. Nauwelijks was ik eene straat verre, of ik ontmoet mijnen drukker; hij overlaadt mij met grove woorden, noemt mij een vuigen bedrieger, en eischt de onmiddellijke betaling der vijfhonderd franken, die ik hem voor het drukken van mijn laatste werk nog schuldig ben. Hij bedreigt mij zelfs met gevangenis; daarbij zegt hij, dat iedereen met mijn laatste werk den spot drijft, dat de dagbladen met verachting er van spreken, en dat ik beter zou doen al de overblijvende exemplaren maar voor pondpapier te verkoopen! Stervend van schaamte, luister ik eene wijl op zijne hoonende verwijten - en vlucht eindelijk de straat uit, zonder schier te weten wat ik doe. - Daar loop ik uwen vriend, den waldhoorn, schier omverre. Hij houdt mij staan en vraagt naar uwe gezondheid; ik spreek hem van uwe koorts. - Oh, het bloed kookt mij nog in de aderen! - Hij antwoordt mij: ‘Koenraad heeft te veel in het glas gezien; het komt van de jenever; zorg toch, dat gij zijn slecht voorbeeld niet volgt.....’
De zieke hief de oogen ten hemel en zuchtte op grievenden toon:
‘God, is het mogelijk!.....Berthold, gij hebt hem gezegd, dat men hem heeft bedrogen, niet waar?’
| |
| |
‘Ah, ik heb niets gezegd. U voor eenen dronkaard hooren uitmaken, u, Koenraad, het voorbeeld aller deugden, de goedheid, de opoffering zelve! De verontwaardiging sloeg mij met zinneloosheid; ik greep den lasteraar bij de borst en duwde hem zoo geweldig tegen den muur van een huis, dat hij gansch blauw in het aangezicht werd; maar men ontrukte hem aan mijne woede. Hij liep heen; - ik insgelijks, ik ontweek de bedreigingen der omstanders en spoedde mij voort, om mijn gedicht naar M. Roelof te dragen. Ik rukte mij onderweg de haren uit het hoofd; eene onzeglijke razernij vervulde mijn hart; mijne hersens gloeiden; het was als wierd mij het hoofd met hamerslagen verbroken. Toen ik de bel van Roelofs woning raakte, bedwong ik mijne ontsteltenis met geweld; ik bood M. Roelof mijn gedicht aan; hij las het en gaf het mij vergramd terug, mij vragende, of ik den spot met hem wilde drijven. Mijne verontschuldigingen hielpen niet; hij bracht mij aan de deur, waar hij tot vaarwel mij eenen bloedigen hoon in het aangezicht spuwde..... Oh, waarom heb ik hem ook niet, gelijk den andere, behandeld!’
‘Wat heeft hij dan gezegd?’ vroeg de muzikant na eene wijl stilzwijgen.
Mij ter deure uitwijzende, zeide hij deze woorden, die mij als doodend vergif in het hart zonken: ‘Uwe verzen zijn het werk van iemand, die ijlhoofdig is; gij hebt ze gemaakt, toen gij dronken waart.....’
‘Arme Berthold,’ zuchtte de zieke, ‘welke ijselijke beproeving moet gij doorstaan!’
‘Gij een dronkaard, ik een dronkaard?’ huilde de jongeling. ‘En wij zijn blijde, dat wij hier, op
| |
| |
onzen zolder, wat brood en water hebben om niet van honger en dorst te bezwijken! Maar het is onbegrijpelijk. De gansche stad schijnt overtuigd, dat wij in slemperij en dronkenschap verzonken liggen. Uit welke hel stijgt toch die afschuwelijke lastertaal tegen ons op?’
‘Monck,’ murmelde de muzikant.
‘Monck?’ herhaalde Berthold, het hoofd schuddend. ‘Gij bedriegt u. Welke redenen zou hij hebben om mij zoo wreedelijk te vervolgen? Hij bezit mijne erfenis; morgen zal Laura zijne echtgenoote zijn. Wat kan hij mij nog benijden? Ik heb niets meer: noch fortuin, noch liefde, noch eer. - Ik deed hem immers nooit het minste kwaad?’
‘Hij heeft u kwaad gedaan,’ zeide de zieke.
‘Maar ik heb hem vergeven.’
‘De booze vergeet nooit het kwaad, dat hij deed.’
‘O, laat mij twijfelen; ik wil het menschdom niet vervloeken!’ riep Berthold in wanhoop uit, en zich de handen voor de oogen leggende.
Koenraad bleef zwijgend; de rillingen zijner leden schenen veel in hevigheid verminderd, en een lichte blos, welke zijn aangezicht begon te kleuren, kondigde aan, dat de hitte der terugwerking de koude der koorts ging vervangen. Hij aanschouwde zijnen vriend, die nog met het hoofd in de handen zat. Er heerschte volledige stilte gedurende eene lange wijle tijds.
Intusschen scheen Berthold aan hevige gemoedsbewegingen overgeleverd; hij sloeg zich het voorhoofd met de vuist en verried door onstuimige gebaren, wat er in zijnen boezem geschiedde. Allengs echter scheen zijne ontsteltenis meer en meer te
| |
| |
bedaren, totdat eene uitdrukking van stille gelatenheid zijne wezenstrekken kwam vermilderen. - Dan bracht hij zijnen stoel nader, en de hand des muzikants grijpende, zeide hij smeekend:
‘Koenraad, goede vriend, ik bid u, stel u niet tegen de beslissing, die ik heb genomen. Gij hebt uit liefde tot mij de ellende aanvaard; de koorts, die u ondermijnt, is een gevolg uwer droefheid, omdat ik niet gelukkig ben. Ik mag u immers toch niet onder mijn oog van gebrek laten sterven, terwijl ik het middel bezit om u te redden? Veroordeel mij niet tot wreede ondankbaarheid; ik smeek u, laat mij mijnen plicht jegens u vervullen; weerhoud mij niet langer.’
‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de muzikant.
‘Ik wil morgen naar Monck gaan, om hem de vijfduizend franken te vragen, die hij voor mij gereed houdt, op voorwaarde dat ik zelf ze kome halen. Hij zal ze mij geven; hij schreef het immers nog vóór vijftien dagen?’
‘Zijn schrijven was eene heische spotternij.’
‘Wat doet het ter zake, indien hij het geld mij geven wil?’
‘O, Berthold, en uwe waardigheid?’ kreet de muzikant als verschrikt.
‘Welke waardigheid blijft er mij in mij zelven te eerbiedigen?’ zuchtte de jongeling op droeven toon. ‘Neergedrukt als ik ben onder de algemeene verachting, gehaat als mensch, bespot als dichter, verfoeid als een dronkaard, die het weinige verstand, dat God hem gaf, in de jenever versmoort? Eigenwaardigheid? Het is voor ons de hoogmoed van den armen worm, die het hoofd poogt op te heffen uit het slijk,
| |
| |
waarin hij voortkruipt. Geene hersenschimmen meer, Koenraad. Morgen wordt er tusschen mijn verleden en mijne toekomst een afgrond gedolven, dien niets meer aanvullen kan. De jonge man, vol liefde, vol fierheid en vol moed: de dichter, in wiens toekomst gij geloofdet, zal dood zijn. Doe den vervallen kunstenaar niet gebukt gaan onder de herinnering van hetgeen hij durfde hopen. Laat mij hulp zoeken waar ze te vinden is.....’
‘Neen, ik wil het niet!’ riep Koenraad. ‘Hoe? gij, Berthold, gij zoudt de hand uitsteken en eene gift afbedelen van hem, die u dooden wil door den laster, nadat hij u van uwe erfenis heeft beroofd? Zulke lafheid begaan? Gij?’
De ontsteltenis, waarmede Koenraad bij het eerste verhaal des jongelings was getroffen geworden, had de terugwerking der koorts in hem verhaast. Nu beefde hij niet meer; de bleekheid was op zijn gelaat door den blos der hitte vervangen; zijne stem was vrij en krachtig.
‘Oh, ik weet het,’ zeide Berthold, ‘wat ik wil doen, is eene lafheid.....En toch, het zal geschieden! Nog grootere lafheid zou het zijn, u te laten bezwijken van ziekte, van gebrek, van schaamte.....en dit alles om eene vernedering te ontgaan. Ik heb mijnen plicht begrepen. Wat gij ook zeggen moogt, morgen ga ik naar Monck; ik hoop, dat God in aanzien der reden, die mij drijft, mij den noodigen moed tot deze pijnlijke poging zal verleenen.’
‘Gij zult ze niet beproeven, Berthold,’ sprak de muzikant met zekere gramschap. ‘U voor de voeten van dien huichelaar werpen? U onteeren in uwe eigene oogen? Nooit!’
| |
| |
‘Maar hoe dan uit den hachelijken toestand geraakt? Zóó kunnen wij toch niet blijven!’
‘Gij overdrijft alles, Berthold. Als ik mijn maandgeld getrokken heb, dan kunnen wij weder eenigen tijd voortleven, met de hoop dat het wel eens beter zal gaan. Het is de laster, die u verschrikt, niet waar? Pijnlijk is het inderdaad, de algemeene verachting als eenen zerksteen op zijn hart te voelen drukken; maar zulke aanvechtingen waren het lot van meest al de groote mannen der wereld. Zij zijn het doopsel des roems. De voorhoofdsteen ontbreekt aan de kroon des kunstenaars, zoolang de nijd, de afgunst en de laster hem niet waardig kenden om hun slachtoffer te worden.’
Zijne rede werd onderbroken door de komst van iemand op de trap.
‘Wie kan het zijn?’ zeide Berthold, ‘alweer mijn drukker misschien!’
‘Het is de knecht van beneden,’ antwoordde Koenraad, ‘ik hoor het aan zijn kuchen.’
Een man trad ter kamer in. Met schertsenden glimlach rondblikkende, zeide hij:
‘Oef! wat woont gij hoog, mijnheeren!..... Hier is een brief, die den kleinen koraaljongen voor M. Koenraad in den winkel heeft afgegeven. Hoe donker is het hier! Gij zijt als in eenen kelder. Zoo M. Berthold bij dit oortjeskaarsken zijne boeken schrijft, dan wensch ik hem geluk over de kracht zijner oogen..... Goeden avond, mijnheeren.’
Toen de stappen des knechts weder op de trap hergalmden, opende Koenraad het briefje, terwijl Berthold zijne bewegingen met gespannen aandacht volgde. In hunnen toestand kon elke stem van buiten
| |
| |
nieuwen hoon of onverhoopte redding brengen; daarom klopte het hart der beide vrienden bij het openen des briefs.
Koenraad verbleekte; hij wreef zich voorhoofd en oogen, alsof zijn gezicht onduidelijk was en schemerde. Een versmoorde angstkreet klom op uit zijnen boezem.
‘Wat hebt gij? Wat behelst die brief?’ riep Berthold verschrikt.
Voor alle antwoord reikte de muzikant hem het briefje toe.
‘Hoe? wat heb ik gezien!’ kreet de jongeling. ‘Het ontslag van uwe plaats in de kerk? Onze laatste hulp? het stukje brood, dat ons nog overbleef?.....Voor redenen van slecht gedrag!’
De muzikant hield het hoofd gebogen; er vielen tranen op zijne knieën.
Bevend van ontsteltenis en medelijden, legde Berthold den arm over Koenraads schouder en zeide:
‘Wees bedaard, arme vriend; troost u maar. Het is immers om uw eigen ongeluk niet, dat gij weent? De bron uwer tranen is het verdriet, dat gij lijdt, omdat gij nu insgelijks alle droomen van roem en grootheid voor mij moet opgeven, niet waar? Kom, het ongeluk heeft ons nu geheel verbrijzeld; aanvaarden wij nu ten minste ons lot met den moed der onderwerping. Stem toe in mijne poging bij Monck.’
‘Liever sterven op dezen zolder,’ morde de muzikant, van smart en gramschap hijgende. ‘Weggejaagd voor redenen van slecht gedrag!’
‘Hoor mij toch met goeden wil aan, smeekte de jongeling.’ ‘Ik zeide u, dat ik de bittere vernedering wilde ondergaan, alleen uit liefde tot u. - Ik
| |
| |
bedroog u, Koenraad, de zelfzucht was niet vreemd aan mijn besluit. Wat kan ik hier in deze stad blijven doen? Al ware ik geroemd en vereerd, zoozeer als ik nu word gehaat en verfoeid; er zou toch voor mij geen enkele rustige dag meer kunnen zijn. Morgen zal Laura voor Gods altaar de hand van Monck aanvaarden. Gij gelooft, dat ik haar niet bemin, omdat ik sedert lang de vlam, die mij verteert, voor u verborgen hield. O, Koenraad, haar beeld waart nog altijd voor mijne oogen, zij stoort nog mijnen slaap, zij leeft nog voort in al mijne gedachten. Mijne vrouw kon zij niet worden, ik beken het, maar haar aan eenen anderen man, aan eenen Monck verbonden weten! Haar ontmoeten nevens haren echtgenoot; misschien bekladderd worden door de wielen van haar rijtuig. O, neen, mijn hart zou zoovele en zulke wreede wonden ontvangen, dat mijn geest en mijn lichaam er onder zouden bezwijken. Ik moet weg, heengaan, vluchten naar verre landen, waar niets mij nog herinneren kan, wat ik was en wat ik durfde hopen. Laat mij de vijfduizend franken halen, Koenraad. Wij betalen onzen drukker; wij vereffenen onze schulden; wij trekken naar Frankrijk, naar Parijs! Daar, in den menschenzwerm der wereldstad versmolten, zullen wij onbekend zijn; de laster zal ons spoor verliezen; de nijd zal ons niet kunnen volgen. Gij zult wel bezigheid vinden in de eene of andere kerk; ik zal arbeiden, een ambacht leeren, indien het moet zijn; op eene drukkerij of op een bureel mijnen dienst aanbieden. Wij zullen in vrede leven, gerust en zoo gelukkig, als arme bannelingen het kunnen zijn.’
| |
| |
‘Wat ware dit uitzicht schoon,’ zuchtte de muzikant, ‘indien de verwezenlijking er van niet ten prijze der bloedigste opoffering moest worden gekocht!’
‘Ach, Koenraad, het is niet uwe genezing, neen, het is mijne redding, die ik u afsmeek. Uit medelijden
Bleef Margriet in verbaasdheid staan (bladz. 281).
voor mij, laat ons de plaats ontvluchten, waar zij leeft. Stem toe.’
‘IJselijke gedachte!’ kreet Koenraad. ‘Ik zie u voor de voeten van den onedelen Monck gebogen; gij steekt de handen tot hem uit; hij lacht bij uwe vernedering!’
‘Zwijg, zwijg, Koenraad,’ stamelde Berthold sidderend. ‘Laat mij moed houden; wek de fierheid
| |
| |
niet op in mijn hart. Stem toe; want, indien gij weigert, wat dan gedaan?’
‘Eene vrouwenstem op de trap?’ riep de jongeling verwonderd. ‘Bedrieg ik mij, of is het waarheid? Mij dunkt, het is de stem der oude Margriet, - de meid van mijnen oom zaliger? Komt dit booze wijf ons hoonen in onze armoede? Zij woont bij Monck: een nieuw ongeluk nadert ons!’
Margriet duwde de deur open, terwijl zij luidop in zich zelve grommelde:
‘Mij wegjagen? De schelm, de bedrieger, hij zal weten waarom!’
Verrast door de halve duisternis, die in de kamer heerschte, en bovenal door haar voorkomen van naaktheid en armoede, bleef Margriet in verbaasdheid staan.
‘Wat komt gij hier doen?’ vroeg de jongeling, die was rechtgesprongen en haar met grammen blik aanschouwde.
‘Wel, wel,’ zeide de oude meid met de handen inde hoogte, ‘zijt gij het, mijnheer Berthold? Zoo mager! Haddet gij niet gesproken, ik zou u niet meer herkend hebben. Hoe het ongeluk toch de menschen verandert!’
‘Wat komt gij hier doen?’ herhaalde de jongeling.
‘Ah, ah,’ lachte Margriet, ‘die goede heer Berthold is kwaad op mij! Zoo gij wist, waarom ik op dezen leelijken zolder u kom zoeken, gij zoudt mij de handen kussen van dankbaarheid en blijdschap.’
‘Geen woord meer, onbeschaamde!’ bulderde Berthold, dreigend vooruitspringend. ‘Ga heen, ga heen, zeg ik u!’
| |
| |
‘Gij jaagt mij weg?’ zuchtte de oude vrouw. ‘Welnu, ik zal vertrekken. Wist gij nochtans wat ik u te zeggen heb! Ik was gekomen om u de erfenis terug te geven, die de valsche Monck u heeft ontstolen; ja, ja, ontstolen gelijk een dief.’
Op Bertholds aangezicht verscheen een bittere grimlach van ongeloof.
‘Monck heeft u zeker gezonden om ons in de ellende te bespotten?’ schertste hij.
Maar Koenraad was opgestaan; hij beefde van verrassing, en in zijne oogen glom eene vonk van bedwongene blijdschap.
‘Zwijg, Berthold, houd u stil,’ smeekte hij. ‘Hoor ten minste aan wat deze vrouw u zeggen wil.’
En Margriet bij de hand nemend, leidde hij haar tot eenen stoel.
‘Nu, goede vrouw, zet u neer en wees gerust,’ sprak hij met minzaamheid. ‘Gij wilt M. Berthold zijne erfenis teruggeven, zegt gij? De erfenis, die hem door Monck werd ontstolen.....’
‘Monck heeft mij weggejaagd, mij ter deur uitgeworpen als eenen hond,’ riep Margriet met de vuist op de tafel slaande, ‘maar het zal hem berouwen! Ik moest zijne vrouw worden; het was zoo tusschen ons vastgesteld, van toen de oude Robyn nog leefde; maar Monck heeft mij als een schijnheilige schelm, die hij is, afschuwelijk bedrogen. Morgen trouwt hij met Laura Kemenaer, omdat haar vader veel geld heeft; want, gij zoudt het niet gelooven, hij bemint haar niet, hij haat haar.....’
‘Maar spreek toch van de erfenis,’ bad de muzikant met ongeduld.
| |
| |
Margriet scheen geene acht op deze uitroeping te geven en ging in hare rede voort:
‘En die Laura? Zij verfoeit hem, en zij is zoodanig van hem vervaard, dat de arme juffer van schrik en angst de tering gekregen heeft.....Ja, ja, mijnheer Berthold, gij weet het misschien niet; maar Laura ziet u nog zoo gaarne, dat ze wegsmelt gelijk de sneeuw, omdat ze van u gescheiden is.’
De gramschap des jongelings was geheel vergaan; hij had met kloppend hart en glinsterende oogen de laatste woorden der dienstmeid aangehoord. - Nu vroeg hij op vriendelijken toon en schier smeekend:
‘De tering? Laura de tering? Zij bemint mij nog, zegt gij, Margriet? Hoe kunt gij het weten?’
‘Wel, het was Moncks grootste verdriet; en daarom heeft hij u zooveel kwaad gedaan, als hij maar kon. Gij moest sterven van spijt of het land verlaten; - en hij zou u wel zooverre gedreven hebben, al meent gij het misschien niet: met geld kan men alles.’
‘Kwaad bovenal!’ zuchtte de muzikant. ‘Maar de erfenis, de erfenis?’
‘Alzoo het is Monck inderdaad, die mijne faam en mijne eer onder betaalden laster versmachtte?’ riep Berthold.
‘En wie anders? Eenvoudige, wist gij het niet?’ vroeg de vrouw met verwondering.
‘Gij kwaamt hier om over Bertholds erfenis te spreken,’ viel de muzikant met aangejaagd ongeduld haar in de rede.
Margriet zette zich gemakkelijker op haren stoel en hoestte eenige malen, alsof zij zich tot eene
| |
| |
gewichtige verklaring bereidde. Dan zeide zij met eenen slimmen glimlach op het gelaat:
‘Daar zullen wij eens ernstig over spreken. Goede rekeningen maken goede vrienden, zegt het spreekwoord. - Wat geeft gij mij, indien ik u het middel aanwijs om het millioen terug te krijgen, dat Monck u door bedrog heeft ontstolen?’
De muzikant zag Berthold in de oogen; op des jongelings lippen zweefde eene grijns van misprijzen.
‘Zij weet niets,’ morde hij.
‘Niets? Ik weet niets?’ herhaalde Margriet. ‘Drie dagen na den dood van den ouden heer Robyn heeft Monck mij een geheim toevertrouwd, een geheim, dat wel schrikkelijk voor den bedrieger moet zijn, vermits hij meer dan zes maanden heeft gestreeld en voor mijne voeten heeft gekropen als een ongedierte, omdat ik het zou verzwijgen. Wordt dit geheim aan het gerecht bekend gemaakt, dan is het testament nietig voor de wet.’
‘O, God!’ riep de muzikant met de handen opgeheven. ‘Mocht gij de waarheid zeggen, vrouw! Berthold, dan werden wij boven den laster verheven; ons zou de macht toebehooren; niets zou uwe baan nog belemmeren; uw naam zou eens aan den hemel der kunst als eene glanzende sterre blinken!.... En dit geheim, vrouw? Dit geheim?’
‘Wat geeft gij mij, als ik het u veropenbaar?’ vroeg Margriet met onbedwongene koelheid.
‘Wat verlangt gij? Wat eischt gij?’ kreet Koenraad, van ongeduld sidderend.
‘Gij moet weten,’ was het antwoord, ‘dat ik in het testament van M. Robyn moest staan; maar Monck heeft het belet. Waren de zaken den rechten
| |
| |
gang gegaan, dan zou ik een groot legaat gekregen hebben. Geef mij dit legaat terug.’
‘Maar hoeveel, hoeveel?’
‘Toch wel eenige duizenden franken.’
‘Hoevele duizenden? Spreek!’
‘Ik zal redelijk zijn! is twintigduizend franken te veel?’
‘Neen, gij zult twintigduizend franken krijgen. Vijf en twintig! Dertig!’
‘Dit heet spreken,’ juichte Margriet. ‘Gij zijt nog menschen, die eene arme dienstmeid het stuk brood voor den ouden dag niet zoudt weigeren. - Maar mag ik op uw woord staat maken?’
‘Twijfel niet, vrouw,’ antwoordde Koenraad, ‘de dienst door u aan Berthold te bewijzen, is inderdaad wel zooveel waard. Gij zult de dertigduizend franken hebben. - Niet waar, Berthold, zij zal ze hebben? Ziet gij wel, vrouw? Zeg nu, waarin bestaat het geheim?’
‘Gij bedriegt mij niet? - Welnu, dan zal ik spreken. De wet verklaart van geener waarde alle testamenten, waar geene dagteekening op staat. Is het niet zoo?’
‘Ja; wat wilt gij zeggen?’
‘Er staat geene dagteekening op het testament van M. Robyn.’
De muzikant sprong naar de tafel, opende de schuiflade en zocht met bevende handen naar een papier. Het gevonden hebbende, wierp hij den blik er op. - Een doffe wanhoopschreeuw ontsnapte zijner borst, en hij liet het papier ter tafel vallen, daar hij pijnlijk zuchtte:
‘Bittere teleurstelling!’
| |
| |
‘Gauw, vertrek van hier op staanden voet!’ viel Berthold tegen Margriet uit. ‘Ik wist het wel, dat Monck u gezonden had om ons in de armoede te bespotten. Oh, waart gij geene vrouw!’
‘Wat krijgt gij alle twee?’ mompelde Margriet verbaasd. ‘Nu gij het geheim weet, meent gij mij met scheldwoorden aan de deur te zetten? Gij kent mij niet: het zal zoo gemakkelijk niet gaan!’
‘Maar, vrouw, men heeft u bedrogen,’ zeide de muzikant. ‘Hier is een letterlijk afschrift van het testament. Het draagt de dagteekening van den twintigsten April. Ik wil gelooven, dat gij hier niet kwaamt met het inzicht om ons te hoonen; maar ga heen.....’
‘Den twintigsten April?’ herhaalde Margriet. ‘Zijt gij wel zeker?’
‘Daar ligt het afschrift; kunt gij lezen, zie het.’
‘Heeft dit spotten nu lang genoeg geduurd?’ morde de jongeling. ‘Gaat gij vertrekken of niet?’
‘Een oogenblik,’ zeide de oude vrouw, met de vingeren aan haar voorhoofd krabbende, ‘een oogenblik, laat mij denken..... Ah, Monck heeft geveinsd? Mij bedrogen? Hij heeft mij eene valschheid wijsgemaakt? Waarom? - Maar indien mijn eerfcte vermoeden eens gegrond ware geweest..... Ja, ja, welk licht! Nu weet ik het!’
‘Wat weet gij?’ stamelde de muzikant, over de ontsteltenis der vrouw verwonderd.
‘Wat ik weet? - Het testament is valsch: M. Robyn heeft het niet gemaakt.’
‘Verklaar u; hoe meent gij het?’
‘Luister. De oude Robyn weigerde een testament te maken. Wij vreesden, - Monck en ik, - dat hij
| |
| |
door eene geraaktheid zou verrast worden en ons dus het legaat niet zou nalaten, dat hij ons dagelijks beloofde. Den morgen zijns doods smeekte ik hem nog, aan zijnen laatsten wil te denken. Al wat ik uit hem kon bekomen, was de verzekering, dat hij veertien dagen later, indien het niet beter ging, eenen notaris zou doen komen. Er was geen testament; ik heb er de overtuiging van. Monck was gedurende een uur met den ouden man alleen gebleven. - Er werd gebeld; ik vond M. Robyn dood in zijn leunstoel liggen, en verschrikte bij de gedachte, dat hij gestorven was zonder testament; maar Monck zeide mij, dat er een testament bestond. Begrijpt gij wat het zeggen wil?’
‘Om Gods wil, ga voort!’ smeekte Koenraad.
‘Gij moet weten,’ hernam Margriet, dat Monck het geschrift van M. Robyn zoo goed kon namaken, dat onze meester zelf het bijna niet kon onderscheiden. Ik had een uur of twee te voren aan Monck gezegd: ‘indien de dood hem verrast, schrijf zelf het testament. Wees zeker, Monck heeft mijnen raad gevolgd; - en hij heeft mij wat anders wijsgemaakt, om dit te doen vergeten.....’
Koenraad schouwde eene wijl met starende oogen in de ruimte als iemand, die in diepe overweging wegzinkt; maar even ras wierp hij den mantel van zijne schouders, liep naar den wand, trok bevend van haast eenen jas aan, nam zijnen hoed en riep:
‘Berthold, den brief, dien Monck u schreef! Gauw, geef mij den brief!’
‘Wat gaat gij doen?’ vroeg de jongeling. ‘Waar wilt gij heen?’
‘Den brief, den brief!..... Ah, zoo! Berthold,
| |
| |
indien die verdenking op waarheid berustte! Gij zoudt uwe erfenis terug bekomen; de booze Monck zou gestraft worden.....’
‘Blijf hier,’ zeide Berthold. ‘Gij zijt ziek, Koenraad. Het is morgen immers tijds genoeg om te onderzoeken, of er wel iets gegronds is in de woorden dezer vrouw?’
‘Morgen?’ riep de muzikant. ‘Neen, neen, al moest ik den ganschen nacht loopen, al moest ik van afgematheid op de straat nedervallen, ik zal Laura pogen te redden. Morgen is het te laat; morgen trouwt zij met Monck.’
‘Gij wilt Laura redden?’ riep Berthold. ‘Wat zegt gij? Ik begrijp u niet. Haar huwelijk beletten?’
Maar Koenraad, door de haast als voortgezweept, greep Margriet bij de hand, dwong haar op te staan en trok haar vooruit, terwijl hij zeide:
‘Kom, gij moet mede met mij, om inlichtingen te geven; kom, gij zult de dertigduizend franken hebben. Volg mij en poog te loopen; geen oogenblik mogen wij verliezen.’
Bij de deur riep hij nog tot zijnen vriend:
‘Berthold, zoo God mij helpt, zal alles u teruggeschonken worden: liefde, roem, geld, alles, alles!’
De stappen des muzikants hergalmden op de trap, en daalden en vergingen met uitnemende snelheid.
Berthold hief de saamgevouwen handen ten hemel en stuurde een stil doch vurig gebed tot den Beschikker van der menschen lot.
|
|