| |
| |
| |
X
M. Kemenaer wandelde met tragen stap in den tuin zijner woning. Het hoofd hing hem op de borst, en hij hield al gaande den blik beweegloos voor zijne voeten in het pad gericht.
Zijn gelaat droeg de sporen van een lang verdriet: dieper waren de rimpels des kommers in zijn voorhoofd gegraven; zijne wenkbrauwen hadden zich hoekiger geplooid; hij was zeer vervallen en scheen wel tien jaar ouder geworden.
Nevens het wegeltje, dat hij volgde, ontplooiden de laatste bloemen des jaars hunne kelken. De Dahlia spreidde hare duizenden kleuren ten toon; de Chineesche Zonnebloem overdekte de perken met bonte kransen; de Alpensterre scheen het blauw des hemels te herspiegelen.....
Reeds begon het gebladerte van sommige boomen zich met allerlei tinten en verven te sieren, alsof het voor zijnen val nog eens der menschen oog door meerdere pracht betooveren wilde.
De zonne was nog warm en spreidde hare stralen als eenen kleurigen lichtstroom over de stille herfstnatuur. Schoon en bekoorlijk bleef de schepping in dit vergevorderd jaargetij. Voor hem, die in vrede is
| |
| |
met zich zelven en met anderen, kon zij nog eene milde bron van dankbare opwellingen tot God en van dichterlijke ontroeringen der ziele zijn.....
M. Kemenaer moest wel verre in gedachten zijn weggedwaald, vermits hij, - onverschillig voor al wat hem omringde en ongevoelig zelfs voor den zoeten invloed der zonne, - achteloos voortstapte en met eene zure grijns op het gelaat de aarde wanhopig scheen te ondervragen.
Geen enkel gebaar getuigde van de ontsteltenis zijns harten; - totdat hij eindelijk, achter een gebosch keerend, zijnen blik vooruitstuurde als ware hij op voorhand zeker, dat hij in deze richting iemand zou ontwaren.
Hij bleef staan en hield het oog in de verte, terwijl de naam zijner dochter hem van de lippen viel. Dan hief hij de handen biddend ten hemel en zuchtte:
‘O, God, is er dan geene genade voor mijne arme Laura? Zal zij inderdaad geslachtofferd worden tot boete mijner zonde? Is het dan onherroepelijk besloten? O, in uwe verbolgenheid, tref mij; maar sla mij toch niet in mijn eenig kind!’
Hij liet de handen nedervallen en legde ze aan zijn voorhoofd. Zoo bleef hij eene wijl roerloos en verpletterd onder eene akelige zekerheid. Toen hij zijn aangezicht ontdekte, was het verlicht door den somberen glans van eenen bitteren spotlach.
‘Het is gedaan, geene hoop meer!’ morde hij, in het pad vooruitstappend. ‘Ik heb de stof vereerd, den geldduivel gediend, het goud aangebeden als eene godheid. De Heer heeft zich van het goud bediend om mij te straffen. Laura, arm lam, nog eenige dagen en zij gaat naar de slachtbank; - ik,
| |
| |
haar vader, ik ben de beul, die hare zuivere ziel vermoorden moet! Morgen het huwelijkscontract. Morgen!.....Ah, ah, wees moedig, veins gerustheid en vertrouwen. Troost uwe dochter; zeg haar, dat zij zich bedriegt, - dat zij gelukkig zal zijn met het ijselijk wangedrocht, dat de hel als eene vermaledijding in mijne baan heeft gebraakt!..... Afschuwelijke spotternij!’
Nog dieper liet hij het hoofd vooroverhellen. - Echter, naarmate hij tot de plaats naderde, waar zijne dochter op eene banke was gezeten, poogde hij aan zijnen gang meer vastheid en aan zijn gelaat een minder hopeloos voorkomen te geven. Het gelukte hem slechts ten deele; want, hoezeer hij ook geweld deed om zijnen angst te verbergen, er bleef op zijne wezenstrekken en zelfs in zijnen glimlach iets klagends, dat innig lijden en bittere treurnis verried.
Laura bemerkte haren vader eerst, toen hij haar zeer nabij was; zij schouwde hem met kwijnenden blik in de oogen en murmelde een stil goeden dag. - Hij zette zich op de banke nevens haar en greep eene harer handen.
Beiden staarden ten gronde en zwegen eenige oogenblikken, alsof zij elkander niets meer te zeggen hadden.
De ongelukkige Laura was bleek en mager; evenwel, haar leliewit voorhoofd en hare doorschijnende wangen behielden nog al de tooverachtige bevalligheid, die het gelaat van zekere verkwijnende maagden siert. - Zij en haar vader, dus zwijgend nevens elkander zittend, geleken aan twee bewoners van een ziekenhuis, die het bed des lijdens hadden ver- | |
| |
laten om onder den blauwen hemel verkwikking te zoeken.
M. Kemenaer brak eerst de pijnlijke stilte, daar hij met zoete stemme vroeg:
‘Laura, mijn arm kind, hoe is het dezen morgen met u? Altijd even mismoedig? - Uwe hand beeft, gansch uw lichaam siddert. Eilaas, zou de koorts teruggekomen zijn?’
‘Neen, wees gerust, vader,’ stamelde de maagd. ‘De koorts heeft mij verlaten.’
‘Maar die schrikkelijke ontsteltenis? Wat hebt gij?’
‘Niets, vader: een droom, die mij dezen nacht voor de oogen spookte; een ijselijk vertoog, dat mij schier van angst deed bezwijken. Mijne zenuwen sidderen nog van den harden slag; maar het zal overgaan: het is nu reeds veel verbeterd.’
‘Ongelukkige Laura, gij dweept met de smart,’ zeide Kemenaer klagend. ‘Is de wezenlijkheid niet erg genoeg, dat gij nog voedsel zoekt voor uw verdriet in valsche droombeelden?’
‘Valsche droombeelden!’ herhaalde de maagd met droeve scherts. ‘O, vader lief, zeidet gij de waarheid op dit oogenblik! Maar neen, mijn droom was het vertoog, het koud en ijswekkend vertoog van het lot, dat mij wacht.’
‘Nu, Laura, vertel mij wat uwe kranke verbeelding u heeft getoond. Gij zult zien, dat gij u ten onrechte door bedrieglijke schimmen laat ontstellen.’
‘Dit verhaal zou u te zeer bedroeven, vader.’
‘Ik geloof het niet; maar al ware het zoo, stort uwen angst in het hart uws vaders over; het zal uw gemoed verlichten, Laura.’
| |
| |
‘Welaan!’ sprak de maagd op diep ontroerden toon. ‘Weet dan, wat mij sedert maanden van schrik doet sterven..... Dezen nacht, wijl ik sliep, is er iets wonderbaars in mij geschied. De geest, die in mij leeft, is uit mijn lichaam gegaan; en, dus van de stof losgemaakt, heeft hij vooruitgezien in de toekomst en mij getoond, wat er van de arme Laura zal geworden op aarde..... Ik stond voor het altaar; in de huwelijkskroon waren doornen, die mijn voorhoofd wondden; het bloed sijpelde langs mijn aangezicht; ik voelde den trouwring mij aan den vinger branden. Het jawoord ontviel aan mijne bevende lippen; ik beloofde liefde, liefde en gehoorzaamheid! - Ik was getrouwd; slachtoffer en slavinne. Uw zoen, o vader, daalde voor de laatste maal op mijn voorhoofd; ik werd u ontnomen en naar eene sombere woning gevoerd. - Langen tijd galmden spotgezangen en zegevierend gejubel mij in de ooren; maar eindelijk kwam de nacht. Het werd stil als in een graf rondom mij. Ik was alleen met mijnen bruidegom. - Eensklaps veranderden zijn gelaat en de vormen zijns lichaams. Voor mij grijnsde een helsche geest, een duivel; zijn haar stond te berge, zijne tanden kraakten, zijn oog was gloeiend: hij scheen mij te verslinden door den blik..... Niemand kon mij hooren, niemand kon mij helpen! Ik viel geknield ten gronde, en, bevend door mijne tranen, kruipend, smeekte ik om genade; maar hij, met een ijselijk gehuil, greep mij bij de hand en sleurde mij over den vloer tot op den boord van eenen afgrond. Ik sprong terug en ontsnapte aan Gods vijand; mijn noodgekerm galmde tegen de gewelven; ik liep rond, ik schreeuwde; niets kon helpen. De wreede duivel
| |
| |
greep mij opnieuw bij den arm en rukte mij terug naar den kolk, die mijn graf moest worden. “Genade! genade! wat wilt gij van mij?” was de kreet, die nog mijnen benauwden boezem ontsprong. “Uwe ziel, uwe ziel moet ik hebben,” loeide hij, “voor eeuwig, voor eeuwig!.....” Dan keerde de geest, die in mij woont, terug in mijn lichaam; ik ontwaakte; het angstzweet leekte van mijn aangezicht, en ik sidderde onder den slag eener brandende zenuwkoorts..... Zijn het valsche droombeelden, vader?’
Kemenaer, als hadde hij deze vraag niet gehoord, veegde zwijgend eenen traan uit zijne oogen; Laura hield den blik ten gronde gevestigd. Gedurende eenigen tijd heerschte tusschen beiden eene plechtige stilte, die meer zeide, dan woorden kunnen uitdrukken.
De maagd hief het hoofd op en vroeg:
‘Er is dus geene hoop meer, vader? Morgen zal mijne hand de noodlottige verbintenis moeten teekenen? Binnen weinige dagen zal dan mijn akelige droom waarheid worden?’
‘Ik heb alle mogelijke middelen beproefd,’ antwoordde Kemenaer, ‘in zijne tegenwoordigheid geweend, zijne barmhartigheid afgesmeekt, mijn gansch fortuin hem aangeboden als losprijs mijner eer en uwer vrijheid. Hij blijft onverbiddelijk. Laura, mijne goede, mijne zoete Laura, uit liefde tot uwen ongelukkigen vader, aanvaard uw lot met vervuldigheid.’
‘Ik ben bereid,’ murmelde de maagd. ‘Mij verschrikt de toekomst onzeglijk; maar toch heb ik mij onderworpen. Vrees niet, vader: op den beslissenden dag zal ik misschien met moed en bedaard- | |
| |
heid de hand van Monck aanvaarden; want achter dien scheidpaal mijner vrijheid glinstert nog eene ster der hoop.....’
‘Altijd, altijd deze sombere gedachte!’ zuchtte Kemenaer. ‘Gij wilt sterven; gij lacht den dood toe; maar denkt gij dan niet aan mij? Ach, Laura, ik zou alleen op de wereld blijven..... alleen met de ijselijke overtuiging, dat ik u, mijn dierbaar kind, zoo onschuldig en zoo jong in het graf heb gelegd. Wees redelijker. Het is misschien inderdaad een ongeluk, de echtgenoote te moeten worden van iemand, dien men niet bemint; maar dat het een zoo schrikkelijk lot zij als uwe aangejaagde verbeelding u doet gelooven, daaraan mag ik twijfelen. Hoevele honderden huwelijken worden er op een enkel jaar in onze stad niet aangegaan, die alleenlijk op reden van baatzucht, hoogmoed of maatschappelijk aanzien berusten? Het geld heeft in de deftige wereld zooverre zijne heerschappij over het hart zelf uitgestrekt, dat er volgens een aangenomen spreekwoord niemand nog uit liefde trouwt, dan alleen de kleine burgers en de arme menschen. - Men bemerkt toch niet, dat de welhebbende lieden daarom ongelukkig zijn in hun huwelijk.’
‘Maar wie zal u zeggen, vader,’ vroeg Laura met nadruk, ‘welk verdriet, welke twist en welke haat er in de verborgenheid van een huisgezin kunnen wonen? Bonst niet van tijd tot tijd de stem der misdaad uit de paleizen der rijken zelven, om te getuigen, dat er eene keten is verbroken?’
Kemenaer verbleekte; doch hij bedwong zijne ontroering en hernam met schijnbare kalmte:
‘Eene uitzondering op honderdduizend, die men
| |
| |
bemerkt, omdat het ongeluk eenen edelen of vermaarden naam getroffen heeft. Zóó moogt gij niet redeneeren, Laura. Het gevoel, dat men liefde noemt, zal waarschijnlijk nooit tusschen u en M. Monck ontstaan. Het is inderdaad iets, dat zich gebieden laat; maar met een weinig goeden wil van uwentwege zou een ander even mild gevoel in de plaats treden, namelijk eene wederzijdsche achting.....’
‘Achting!’ kreet Laura, de handen opheffend. ‘Achting voor den vijand mijns vaders! Voor den vijand, den beroover van.... Oh, kan een mensch dan zijne ziel in twee gedeelten scheiden? Kan hij iemand verfoeien en achten terzelfder tijd?’
‘Dit wil ik niet zeggen, Laura; gij begrijpt mij niet. Vooronderstel dat gij met onderwerping uw lot aanvaardt, vermits het toch niet te ontwijken is. Kondet gij dan geenen troost zoeken in het genot des rijkdoms en der weelde, die u aangeboden worden? Er zijn er zoovelen, die alle liefde voor eeuwig zouden verzaken, indien zij, als gij, boven anderen mochten pralen. Uw leven zou elke andere jonge maagd benijdelijk schijnen. Inderdaad, uwe minste lusten zullen voldaan worden; gij zult eenen uitgestrekten lusthof tot zomerverblijf hebben, talrijke dienaars, glinsterende juweelen, schitterende kleederen..... Gave God, dat dit geluk u het leven, zoo niet schoon, ten minste draaglijk kon maken; misschien zou dan nog een schijn van vrede in het hart uws vaders kunnen dalen; misschien zouden dan zijne oude dagen geene schrikkelijke martelie zijn.’
Hij greep weder de hand zijner dochter, drukte ze met teederheid en smeekte:
‘Nu, Laura lief, geef mij moed; zeg mij, dat gij
| |
| |
zult pogen vermaak en verlichting te vinden in het genot van rijkdom en pracht; beloof mij, dat gij het beeld des doods van voor uwe oogen zult verjagen.....’
Laura rukte hare hand uit de hand haars vaders met zulk krampachtig geweld, dat Kemenaer verbaasd en vragend haar aanschouwde.
‘Stil, vader! ach, daar is hij! Monck, Monck!’
Stil, vader! ach, daar is hij! Monck, Monck!
suisde de maagd, verschrikt het hoofd afkeerend.
‘Houd u goed, wees voorzichtig, verberg wat er in uw hart omgaat, Laura!’ smeekte Kemenaer. ‘Ik bezweer u, toon u ten minste beleefd.’
‘Ja, ja, ik zal geweld doen,’ stamelde Laura, ‘maar zijn oogslag, zijn onverdraaglijke oogslag!’
Monck kwam van verre in het pad aangestapt.
| |
| |
Zijne houding was statig, zijn tred licht, zijne gebaren los. De fijn gesnedene kleederen stonden hem goed; het buigend gaanstokje zwierde vroolijk in zijne hand; op zijn gelaat glansde een heldere lach van blijdschap en hoogmoed. Men kon in zijn gansche voorkomen wel merken, dat hij ten uiterste over zich zelven was voldaan.
Na Kemenaer te hebben gegroet, zette hij zich nevens Laura en sprak:
‘Gij geniet het schoone weder, vriendinne? De zon is zacht en warm. Hoe gaat het nu? Beter, niet waar?’
‘Ja, mijnheer, het is beter,’ stotterde Laura met de oogen ten gronde.
‘Gij zult genezen,’ hernam Monck, ‘ik zal er wel voor zorgen. Uw leven zal ik zoo benijdelijk maken, dat gij zelve over uwe treurnis zult verwonderd zijn. Ik heb eene schoone koets gekocht voor den grooten dag; ik zal Engelsche paarden hebben, de schoonste, die er in de stad te vinden zijn. Onze knechts zullen eene livrei dragen van groen en rood. Zoo is het immers goed, Laura?’
‘Ja, mijnheer, zoo is het goed,’ zuchtte de maagd.
‘Maar gij zijt zoo droefgeestig. Kom, laat mij ten minste in uwe schoone oogen lezen, dat gij tevreden zijt over hetgeen ik doe om u te believen.’
Hij greep hare hand en wilde ze in de zijne drukken; maar Laura ontrukte ze hem, als hadde zijne aanraking haar gebrand.
‘Gij trekt uwe hand terug?’ zeide hij op eenen toon, die terzelfder tijd streelde en bedreigde. ‘Gij weigert mij die hand? Zal zij binnen weinige dagen mij dan niet voor eeuwig toebehooren?’
| |
| |
‘Verschoon mij,’ zuchtte Laura met smartelijke onderwerping, en hare hand gevende, ‘ik ben ontsteld, ik weet niet wat ik doe, ik ben ziek.....’
‘Ziek?’ herhaalde Monck vergramd. ‘Ziek? Gij hadt mij nochtans beloofd, dat gij niet meer ziek zoudt worden. Ik ben een goede jongen; maar!.....’
‘Verstoor u niet, mijn lieve heer Monck,’ zeide Kemenaer. ‘Zij meent het zoo niet.’
En zich met biddenden blik tot zijne dochter wendende, vroeg hij:
‘De koorts heeft u immers gansch verlaten? Gij verlangt immers niet meer, dat het huwelijk worde uitgesteld?’
‘Neen, ik ben niet ziek,’ antwoordde zij, ‘ik ben bereid; hoe eerder het huwelijk voltrokken wordt, hoe liever.’
Nog altijd hield Monck hare hand; maar Laura's arm beefde, en zelfs tot hare wangen liep de siddering harer zenuwen voort.
Monck veinsde het niet te voelen; en, opnieuw eene losse uitdrukking aan zijn gelaat gevende, sprak hij:
‘Ik bedroog mij; zooveel te beter. Laura, vriendinne, gij zult straks zien wat ik altemaal voor u doe. Het is eene verrassing, eene blijde verrassing, maar ik mag niet zeggen wat het is. Rosalie zal ons komen roepen. Ik zal uwe treurnis wel verdrijven.’
Laura bleef roerloos en zwijgend de oogen ter aarde gericht houden. Deze onoverwinnelijke tegenstand scheen Monck zeer te mishagen. Hij aanschouwde de maagd eene wijl met linkschen blik en met zuren grimlach. Dan, zich tot Kemenaer keerende, zeide hij, in schijn gansch onverschillig:
‘Welnu, vriend Kemenaer, geen nieuws?’
| |
| |
‘Ik weet niets,’ was het antwoord.
‘Zijt gij gisteren dan niet ter Beurze geweest?’
‘Neen; gij weet het, ik ga niet dikwijls meer ter Beurze.’
‘Gij zoudt er iets vernomen hebben, dat voor ons alleen misschien eenig belang aanbiedt.’
‘Zoo? Iets over uw huwelijk?’
‘Neen, iets over Berthold Robyn.’
Laura hief het hoofd op, als hadde een geheime slag haar plotseling uit hare bittere mijmering opgewekt.
Deze beweging ontsnapte Monck niet.
‘Ja, over Berthold Robyn,’ herhaalde hij, terwijl hij in den binnenzak van zijn kleed iets scheen te zoeken. ‘Men heeft op de Beurs een boekje rondgestrooid, dat zeer vreemde inlichtingen over Bertholds gedrag aan den dag brengt. En dat het de bloote waarheid bevat, daaraan is niet te twijfelen; want het is oogenschijnlijk opgesteld door eenen vriend van Robyn zelven..... Maar waar is dit boekje nu? Ik had het toch in mijnen zak gestoken..... Het is misschien verloren.’
‘Spaar u de moeite,’ viel Kemenaer in. ‘Wat geeft het ons, hoe Berthold vaart of zich gedraagt. Het is beter, dat zijn naam tusschen ons nooit meer worde genoemd.’
‘Ah, hier heb ik het!’ zeide Monck, een boekje met blauwen omslag openende. ‘Het is te lang om hier geheel te worden gelezen. Ik zal u slechts eenige regelen er van doen kennen; zij zullen toereikend zijn om u te doen gevoelen, hoe diep die ellendige Berthold in den modderpoel der ondeugd is vervallen.’
Laura aanschouwde Monck bevend en met glinste- | |
| |
rende blikken, terwijl hij het volgende uit het boekje las:
‘Wij zijn van degenen, die den jongen dichter Robyn hebben toegejuicht bij zijne eerste stappen in de moeilijke baan der letterkunde. Alhoewel weinige bevoegde rechters hem eenige bekwaamheid wilden toekennen, bleven wij echter hopen, dat hij toch eens ervarenheid genoeg zou verkregen hebben, om eene tamelijk goede plaats tusschen de vaderlandsche schrijvers te winnen. Het is dus eene vriendenstem, die uit dit nederig boekje hem toeroept: Berthold, gij ligt verzonken in de schande; gij onteert uwen naam en de gansche letterkunde met u; gij vermoordt uwe ziel en uw verstand; allen, die u kennen, zien met misprijzen op u neer. O, rijs op uit het slijk der ondeugd; verlaat de kroegen, waar gij tusschen het laagste gespuis de galmen uwer heesche stem laat hooren; verzaak de dronkenschap; vlucht de jenever, die uwen geest en uw lichaam verteert. Hoor het schrikkelijk woord dronkaard als een kreet der algemeene verachting u vervolgen.....’
‘Valsch! O, mijn God, het is valsch!’ riep Laura, geheel buiten zich zelve.
Monck lachte.
‘Valsch?’ vroeg hij. ‘Waarom meent gij dit?’
‘Inderdaad, Laura, hoe kunt gij het weten?’ smeekte haar vader met tranen in de oogen.
‘Ik weet het niet,’ stamelde het meisje, sidderend van het geweld, dat zij deed on zich te bedwingen. ‘Het is mogelijk; neen, het kan niet zijn. Berthold een dronkaard! Ah, toch, toch! Het verdriet, de wanhoop, de zinneloosheid!..... Maar wie heeft dit boek geschreven? Laat zien!’
| |
| |
‘Er staat geen naam op,’ zeide Monck.
‘Geen naam?’ herhaalde Laura met eenen schreeuw van haat.
Monck beefde op zijne beurt; het meisje had hem eenen beschuldigenden blik in de oogen gestuurd, die hem tot in de ziele was gedrongen en hem had laten begrijpen, dat Laura zijne boosheid gansch doorgrondde.
Er volgde eene poos stilte. Kemenaer verschrikte, als vreesde hij, dat in Moncks boezem een vreeselijke storm zich bereidde, en hij zich op eene wreede wijze zou wreken. - Hij bedroog zich nochtans; want op Moncks gelaat verscheen weder de eeuwig huichelende glimlach, wijl hij in het pad vooruitwees en zeide:
‘Ginds is Rosalie, die mij teeken doet, dat de verrassing gereed is. Komt, wij zijn kinderen. Het heeft inderdaad weinig belang voor ons, te weten, wat Berthold in de wereld doet of niet doet.’
Zijnen arm aan Laura biedende, sprak hij op minzamen toon:
‘Nu, vriendinne, denken wij niet meer aan het boekje; het behelst misschien valschheden, zooals gij zegt. - Gelief mijnen arm te aanvaarden; gij gaat u verblijden, wees er zeker van.’
Laura gehoorzaamde en stapte voort aan Moncks arm. De ongelukkige maagd waggelde op hare beenen en liet het hoofd op de borst hangen als eene veroordeelde, die men naar de slachtbank leidt. Hare ziel moest inderdaad een onuitsprekelijken afkeer voor Monck gevoelen, vermits zijne tegenwoordigheid alleen haar deed bezwijken van schrik.
| |
| |
Monck scheen geene acht op haren toestand te geven en zeide al gaande tot Kemenaer:
‘Ik zal een plantenhuis hebben om de gewassen der heete landen in te kweeken. Wat mij betreft, ik ben er geen liefhebber van; als ik bij geval in de velden mij bevind, weet ik zelfs de tarwe uit de haver niet te onderscheiden; en ik geloof niet, dat ik ooit groote vorderingen in de wetenschap der kruiden zal doen, wijl ik het nut er van in geenen deele kan begrijpen. Dan, het is mij genoeg te weten, dat Laura de bloemen gaarne ziet. Terwijl ik mijn verstand zal overspannen om ons fortuin te vermeerderen, zal zij zich kunnen vermaken in het bezorgen en kweeken der zeldzaamste bloemen en planten. Dit zal u wel behagen, niet waar, Laura?’
‘Ja, zeker, bloemen; zij zullen mij wel behagen,’ mompelde Laura, schier zonder te weten, wat zij zeide, zoozeer martelde het haar den druk van Moncks arm te voelen.
‘Gij zijt een oud liefhebber, vriend Kemenaer; gij zult mij raad geven en mij helpen,’ zeide Monck. ‘Het zal eene gelegenheid zijn om mij dikwijls met uw bezoek te vereeren.’
‘Gij doet waarlijk te veel voor Laura,’ antwoordde Kemenaer. ‘Hoe groot uw fortuin ook zij, al deze overmatige uitgaven zouden het in gevaar kunnen brengen.’
‘Vrees dit niet,’ lachte Monck, ‘wij kennen immers de middelen om het geld te vermenigvuldigen? Ik weet reeds drie of vier goede zaken. Onder anderen wil ik eene Nijverheidsmaatschappij stichten, eene groote, met een kapitaal van eenige millioenen. Ik zal de bestierder er van zijn, en gij,
| |
| |
Kemenaer, gij kunt er schatbewaarder van worden, zoo gij wilt. Wij zullen geld winnen met het geld van anderen, en daarbij nog wel zoo goed de belangen der actionnarissen weten te bestieren, dat ook een gedeelte van het kapitaal in onze kasse geraakt. Er is niets gemakkelijker. Indien gij slechts een beetje moed hebt, Kemenaer, wat stoutheid en wat slimheid, dan zal ik u de middelen aan de hand geven om in korten tijd uw fortuin te verdubbelen. Met kleine zaken, gelijk Robyn er deed, wil ik mij niet meer bemoeien; het gaat te langzaam. Op het veld der groote Nijverheid is meer te doen; daar vloeit een stroom van goud, dat geenen eigenaar heeft om het te bewaken.....Gij begrijpt mij immers wel?’
Het was slechts door eenige afgebrokene klanken en door bevestigend knikken met het hoofd, dat Kemenaer op het aanbod van Monck antwoordde. Gedurende eene lange wijl wandelden zij allen zwijgend voort.
Toen zij dicht bij het huis genaderd waren, zeide Monck tot Laura:
‘Mijne goede verloofde, gij gaat mijne huwelijksgeschenken zien. Ik wensch, dat ze u mogen bevallen. Geene kosten heb ik gespaard om u aangenaam te zijn; en ik ben wel verzekerd, dat men moeilijk in de gansche stad iets rijkers of prachtigers zou kunnen vinden.’
Hij vatte haar de hand en leidde haar door den gang tot in de achterzaal, waar de geschenken op eene groote tafel lagen uitgespreid. - Het waren allerlei glanzende stoffen van satijn en zijde, benevens wonderlijk schoone kanten. Er lag insgelijks
| |
| |
eene geopende dooze, op welker bodem het geschitter van goud en zilver zich met het gefonkel van edelgesteente vermengde.
Laura anschouwde de rijke geschenken met onverschilligen blik, terwijl Monck haar rondom de tafel leidde, om haar elk voorwerp beurtelings te laten bewonderen.
‘Welnu, wat zegt gij van deze kanten?’
‘Schoon, zij zijn schoon, mijnheer,’ mompelde Laura.
‘En die Oostersche sjaal? Hebt gij er ooit eenen gezien, die hem in pracht evenaart?’
‘Hij is schoon,’ stamelde de maagd.
‘En dat juweelschrijn? Die diamanten, die robijnen, die smaragden?’
‘Schoon, schoon,’ herhaalde Laura met treurige stemme.
‘Welnu, vriend Kemenaer, ben ik niet gelukkig in mijne keus?’
‘Voorwaar, het is koninklijk!’ riep Kemenaer, over den rijkdom der geschenken verbaasd. ‘Laura, gij zoudt u moeten verblijden; gij zult de schoonste bruid zijn, die men in lange jaren heeft gezien. Nu, bedank toch den goeden heer Monck voor zijne milde vriendschap.’
‘Dank, dank,’ suisde Laura.
Monck nam eenen kanten sjaal van de tafel, hing hem op Laura's schouders en hechtte hem op hare borst met eene wonderschoone speldeplaat, waarop de liefde stond verbeeld, daar zij met hare toorts het vuur op het autaar des huwelijks ontsteekt. Hij slingerde haar tevens eene kunstig gewerkte keten om den hals.
| |
| |
Het arme meisje hield zich stil als een beeld, vestigde de oogen ten gronde en liet hem begaan. - Wat moest zij lijden op dit oogenblik! Haar boezem zwoegde pijnlijk, hare lippen beefden; doch zij deed geweld om hare doodelijke ontsteltenis te bedwingen.
Welk was Moncks inzicht? Tergde en martelde hij
..... De huwelijkskroon op het hoofd (bladz. 267).
Laura uit waren haat? Nochtans, hij scheen naar een goed woord uit haren mond begeerig; het streelde zijnen hoogmoed dat zulke edele, zulke zuivere maagd zijne bruid ging worden. Misschien zijn er menschen, wier hart zoodanig overvloeit van kwade neigingen, dat hunne vriendschap zelve boosheid is.
| |
| |
Terwijl Laura beweegloos zich door Monck liet aanschouwen en bewonderen, zeide deze:
‘Ah, wat zult gij betooverend zijn! Mij dunkt, ik zie u reeds aan mijne zijde voor het altaar staan. Kom, ik wil weten, hoe de huwelijkskroon u staat.’
Hij ging tot eenen stoel, waarop eene groote dooze stond en, zich omkeerende, toonde hij van verre eenen krans van witte oranjebloemen, waartusschen hier en daar een gesteente glinsterde.
Het gezicht van dit voorwerp ontrukte Laura een grievenden angstschreeuw. Zij week terug met de handen vooruit als wilde zij ten minste aan deze spotternij ontsnappen. - Eene huwelijkskroon! Een zelfde krans van sneeuwwitte bloemen, gelijk zij er vroeger een gevlochten had voor een ander huwelijk!
Monck kwam lachend tot haar, en, alhoewel zij tot het einde der kamer was geweken, zette hij niettemin de huwelijkskroon haar op het hoofd..... Maar, als hadden de bloemen haar onder een ondraaglijk geweld nedergedrukt, de arme maagd werd bleek als eene doode; een hartverscheurende zucht ontsprong haren boezem, en zij viel in bezwijming ten gronde op hetzelfde oogenblik, dat Monck uitriep:
‘Mevrouw Monck, wat zijt gij schoon!’
|
|