| |
| |
| |
IX
Margriet zat voor een mahoniehouten tafeltje, in eenen leunstoel van groen fluweel, en dronk chocolade uit eene ontbijtkom, welker doorschijnend porselein met gulden loofwerk was overdekt. De zaal, waarin zij zich bevond was gesierd met kostelijke meubelen, mollige tapijten en rijke behangsels, alle nieuw en ingericht naar den keurigsten smaak.
De oude dienstmeid van M. Robyn zaliger was schier niet meer herkennelijk. Zij droeg eene kanten muts naar de laatste mode, groote oorbellen en zijden kleederen. Zooals zij daar, met al het gemak der weelde, tegen de kussens van den leunstoel rustend, half liggend en half zittend, de malsche boterkoeken in de geurige chocolade doopte, zou men lichtelijk geloofd hebben, in Margriet eene hooggeborene mevrouw te zien. Was er niet veel edelheid in hare houding, in hare kleederdracht en in hare wijze van eten, er was toch hoogmoed genoeg in haren blik, en hare wezenstrekken waren verlicht door het zelfvertrouwen, dat het bezit van geld den mensch inboezemt.
Hoezeer Margriet ook over haren stand tevreden scheen en met wellustige gulzigheid de koeken, den
| |
| |
eene na den andere, verslond, er moest toch van tijd tot tijd eene droeve gedachte in haar ontstaan; want bij poozen bleef zij roerloos en vergat haar ontbijt, om iets onaangenaams voor haar te overwegen. Dan trapte zij soms met den voet op het tapijt, terwijl haar aangezicht door gramschap scheen ontsteld; of wel, zij stak de geslotene vuist vooruit, als bedreigde zij iemand met haren toorn of hare wraak.
Wat haren geest dus bezighield, ware moeilijk te raden geweest, alhoewel haar eenige spijtige woorden ontsnapten; maar deze waren zeer afgebroken en onduidelijk. Alleenlijk sprak zij soms met klaarheid de namen van Laura Kemenaer en van Monck uit op eenen toon, die kon laten vermoeden, dat nijd en vrees haar ontstelden.
Dus denkend en mijmerend, greep zij onbewust naar het bord, om nog eenen koek te nemen; doch hare hand ontmoette er geenen meer. Zij schudde de tafelbel met geweld.
Er kwam eene dienstbode toegeloopen; - het was een jong meisje van buiten, dat er tamelijk onbeschaafd en onnoozel uitzag. Zij naderde schier bevend tot Margriet en vroeg:
‘Wat belieft er u?’
‘Domkop, noem mij, boerinne!’ snauwde Margriet haar toe.
‘Wat belieft er u, madam?’
‘Het woord wil niet gemakkelijk uit uwen onbeleefden mond. Foei, gij riekt nog naar den stal!’
‘Maar, madam,’ stamelde het meisje, ‘gij zijt altoos zoo verstoord op mij. Het is immers mijne schuld niet, dat ik eene boerinne ben? Ik doe toch mijn best om te leeren dienen.’
| |
| |
‘Gaat gij zwijgen?’ bulderde Margriet. ‘Eene dienstmeid mag niet spreken! Gij zoudt iemand de koorts doen krijgen met uwe lompe streken. Nu, waarom heb ik u geroepen?..... Waarom heb ik gebeld, vraag ik u. Hoort gij niet?’
‘Madam heeft zeker den pot chocolade uitgedronken, en zij wil nog wat hebben?’ zeide de meid.
‘Ah, ja. Hoe komt het, dat gij maar vier koeken op het bord hebt gelegd?’
‘Zes, madam, zes.’
‘Vier; geen enkelen meer.’
‘Neen, madam, zes.’
‘Hoe? gij durft mij heeten liegen? Vier, zeg ik. Beken, dat er vier waren, of ik zal u eens laten zien, wie hier meester is. Gauw, spreek: er waren er immers maar vier?’
‘Gij bedriegt u, madam; er waren er zes,’ stotterde de meid.
‘Gij koppige boerin!’ viel Margriet uit, ‘loop naar uwe kamer, maak uw pak en zie dat gij vóór den middag hier weg zijt, of ik zal u door den knecht op de straat doen smijten. Hebt gij mij verstaan of niet? Uit mijne oogen, onbeschofte!’
Het meisje bracht het voorschoot voor de oogen en begon te weenen. Bij het gezicht harer tranen scheen Margriet te bedaren, en, in stede van nog op haar onmiddellijk vertrek aan te dringen, zeide zij op vriendelijken toon:
‘Nu, bedenk u nog eens wel, Kaatje, er waren er immers vier?’
‘Ach, madam, als gij het dan toch zoo wilt, ik zal maar ja zeggen,’ zuchtte de meid snikkend, ‘ja, er waren er vier. Gij moet medelijden met mijne
| |
| |
onnoozelheid hebben, madam; ik zou willen liegen om u te believen, maar ik kan het nog niet.’
‘Kom eens hier bij mij, Kaatje; ik zal u goeden raad geven. - Gaat gij doen wat ik zeg?’
De meid gehoorzaamde met schuchterheid.
‘Gij zijt nog eenvoudig als iemand, die van achter de koe komt,’ sprak Margriet, haar de hand nemende. ‘Gij hadt moeten beginnen met de kleine burgers te bedienen; daar heeft men veel zorgen om zijne ooren, en als het huiswerk gedaan is, laat men de meid met vrede. Bij ons, die rijk zijn, gaat het zoo niet, kind. Wij hebben te veel ledigen tijd en te veel grillen. Ik heb insgelijks gediend, Kaat.’
‘Ik weet het wel, madam,’ murmelde de meid.
‘Zoo, gij weet het wel?.....Maar gij moet zwijgen, als gij ziet dat ik wil spreken. Wat ging ik u zeggen? - Ah, ja! Toen ik mij verhuurde, geraakte ik ook gelijk gij bij rijke menschen, in een huis, waar men alle jaren ten minste viermaal van dienstboden veranderde. Ik was slim en bemerkte al spoedig, wat hier werd vereischt, om terzelfder tijd de lievelinge van mevrouw en mijnheer te zijn. Mevrouw was meester in den huize, ik zag altijd naar hare oogen. Scheen zij verstoord of spijtig, ik zweeg; noemde zij mij ezel, domme prij of luie lijn, ik aanschouwde haar smeekend, als bekende ik, dat zij gelijk had mij te schelden. Bij gelegenheid roemde ik hare schoonheid en de deftigheid harer kleeding; ik veinsde tot zinneloosheid toe verliefd te zijn op hare kwaadaardige kinderen, op haren knorrigen schoothond en op al wat zij scheen te beminnen. Geraakte zij in twist met mijnheer, ik gaf haar gelijk, - zoohaast hij heengegaan was, wel te verstaan, -
| |
| |
en ik beklaagde haar lot, alsof ik haar inderdaad ongelukkig waande; maar ik spiedde op haar gelaat af wat er in haar gemoed geschiedde, om bijtijds ook van taal te veranderen. Mijnheer wist ik anders in zijne kaart te spelen. Hij meende, dat er geen verstandiger en geestiger man op de wereld was dan hij. Ook bij het minste, dat hij zeide, sloeg ik de handen van verwondering boven mijn hoofd te zamen, als zag ik mirakelen geschieden; en ik zeide dikwijls, als mijne meesters goed gezind waren, dat ik nog liever het verstand van mijnheer of de bevalligheid van mevrouw zou gehad hebben dan hun geld. Zij geloofden mij en zagen mij gaarne, omdat ik hun de mouw wreef..... Ziet gij wel, Kaat, nu ben ik mevrouw en gij zijt de meid. Gedraag u jegens mij, gelijk ik mij jegens mijne meesters gedroeg; zie naar mijne oogen om te weten wat ik wensch; streel mij, volg mijne luimen in; zeg, dat er dezen morgen vier koeken of honderd koeken waren, indien gij maar vermoedt, dat het mij behagen kan. Waarom zien sommige menschen hunne honden zoo gaarne? Waarom geeft mevrouw haren Azoor banket- en broodsuiker in overvloed? Het is gansch eenvoudig: Azoor kwispelstaart zonder ophouden, en vleit en lekt de handen, zelfs als men hem slaat, omdat men iets of iemand wil slaan. Toen ik diende, vond ik het zeer wreed en slecht, dat een dienstbode zich zelven slaaf of hond moest maken; maar nu ik rijk ben, vind ik het zeer natuurlijk. Als ik u uitscheld voor domkop of zothoofd, dan moogt gij niet weenen, Kaat. Laat mij maar zeggen; ik doe het alleenlijk, om mij zelve te doen gevoelen, dat ik rijk ben.’
‘Madam, zijt gij toch zoo rijk?’ vroeg de dienst- | |
| |
meid, die anders niets uit de lange rede had begrepen.
‘Ja, ja, Kaat, wel een millioen.’
‘Een millioen? Dit moet al schrikkelijk veel zijn.’
‘Het is te zeggen, Kaat, ik bezit het millioen nog niet; maar ik ga trouwen met M. Monck, die het geërfd heeft.’
‘Met onzen mijnheer? Ik geloof het niet!’ zeide de meid met eenen glimlach, die Margriet verwonderde.
‘Waarom? Gij vergeet, dat ik het ben, die u betaal. Wat ik geloof, moet gij insgelijks gelooven.’
‘Ach, ja; ik was het alweder vergeten. Laat mij nu naar de keuken gaan, als het u belieft. Het ontbijt van mijnheer moet nog gereedgemaakt worden.’
‘Neen, gij zult mij zeggen, waarom gij aan mijn huwelijk met mijnheer twijfelt.’
‘Ik durf niet,’ stamelde het meisje.
‘Gij moet durven; ik wil het,’ gebood Margriet.
Maar vermits de dienstbode aarzelde, zeide zij:
‘Gij hebt zeker iets vernomen van eene juffer, die Laura Kemenaer heet? Men heeft u misschien gezegd, dat mijnheer met haar zal trouwen? Was het niet in den winkel van den bakker, dat men zoo sprak?’
De meid knikte bevestigend met het hoofd.
‘Zij weten het niet goed, Kaat; de liefde van M. Monck voor die Laura Kemenaer is slechts schijn. Nog twee maanden en gij zult mij mev. Monck noemen, wees er zeker van.’
‘Als het maar waar is!’ mompelde Kaat, de schouders ophalende.
| |
| |
‘Hoe? Als het maar waar is? Weet gij dan iets bijzonders?’ vroeg Margriet, door de stoute uitdrukking der meid verrast.
‘Ja, ja; ik heb het nog niet durven zeggen.’
‘Spreek, spreek met haast!’ riep Margriet verschrikt.
‘Ziet gij wel, madam,’ zeide Kaat, ‘van de wereld in de stad ken ik weinig; maar buiten op de dorpen, zien de menschen malkanderen ook gaarne. De zoon van den pachter, bij wien ik laatst woonde, was verliefd op de dochter van den burgemeester, en het ging hem niet naar zijnen zin. De arme jongen zat geheele dagen met het hoofd in de handen te denken, zijne oogen stonden hem zoo dwaas in den kop, en hij mompelde altijd: Rosa! Rosa!’
‘Maar zijt gij gek? Bothoofd! Daar gaat zij nu een vertelsel uit haar dorp verhalen!’
‘Ja, maar dit is het niet,’ hernam het meisje. ‘Onze mijnheer zit ook gansche dagen zoo te denken en met stijve oogen vooruit te zien. Als gij komt, madam, dan staat hij op en lacht. Op mij geeft hij zooveel acht niet. Ik heb al meer dan eens gehoord, dat hij zuchtte: ‘Laura! Laura!’ juist gelijk de zoon van onzen pachter.’
Margriet verbleekte.
‘En wil ik u nog iets meer zeggen?’ ging het meisje voort. ‘Gisteren, toen gij uitgegaan waart, heeft mijnheer mij in aller haast met een briefken naar den schoonen winkel op de Markt gezonden, - gij weet wel, waar al die rijke mevrouwenkleederen hangen. - Ik heb er eene groote dooze gehaald. Mijnheer heeft ze geopend; zij lag vol kantwerk. Eerst meende ik, dat hij u een geschenk wilde doen;
| |
| |
maar hij heeft mij verboden u ooit te zeggen, dat ik naar den winkel ben geweest. Ik heb eenigen tijd daarna den knecht zien uitgaan met de dooze onder den arm. Zoo deed ook de zoon van mijnen pachter, toen hij op het trouwen stond: hij kocht eenen schoonen halsdoek met roode en blauwe ruiten voor Rosa van den burgemeester.....’
‘Ga naar de keuken,’ morde Margriet, van woede bevend. ‘Ga naar de keuken, zeg ik u!’
‘Zie, nu zijt gij alweer verstoord,’ stamelde de meid. ‘En ik heb nochtans aan u gezegd wat mijnheer mij had bevolen te zwijgen. Zoo kan dan eene arme dienstbode nooit wel doen.’
‘Ja, ja, gij hebt wel gedaan; ik zal u beloonen,’ zeide Margriet, eensklaps opstaande en, onder het mompelen van allerlei bedreigingen, naar de deur der kamer loopende. ‘Ik wil het weten. Hebt gij de waarheid gezegd, dan zult gij nog vreemde dingen zien, Kaat. Oh, de schelm, mij bedriegen! Ja? Dan zal hij ook niet veel van het millioen behouden!.....’
Zij sprong de kamer uit, liep door den gang en verraste Monck, daar hij inderdaad roerloos en met de handen aan het hoofd te mijmeren zat. - Bij hare verschijning stond hij evenwel op, plooide zijne lippen tot eenen minnelijken glimlach en zeide:
‘Goeden dag, Margriet, hoe gaat het dezen morgen? Is uwe hoofdpijn van gisteren verdwenen?’
‘Gij hebt meer hoofdpijn dan ik, schijnheilige bedrieger!’ viel zij uit. ‘Zeg, waaraan zit gij zoo gansche dagen te denken? Het is toch niet aan mij, al veinst gij het; - maar Margriet kent u, en zij kan in uwe vossenoogen wel lezen, dat gij haar zoekt te
| |
| |
verraden. Let op, Monck, let op; ik zal mij schrikkelijk wreken!’
‘Begint gij weder?’ morde Monck met een dreigend gebaar. ‘Spreek; zeg in drie woorden, wat nieuwe domheid u door het hoofd rolt. Ik heb geenen tijd om op uwen zinloozen praat te luisteren.’
‘Dan kunt gij maar tijd maken. Gij hebt wel tijd genoeg om elders, van den morgen tot den avond, te zuchten en te janken. Ah, ah, zie hem daar eens staan met zijn uilengezicht! Foei, ik zou beschaamd zijn: gij zijt leelijk genoeg om de kinderen te verschrikken.....’
‘Gaat gij zwijgen, onbeschaamde?’ bulderde Monck, van toorn sidderende. ‘Nog één woord!’
‘Laat uwe tanden maar zien,’ spotte Margriet, ‘gij zult mij toch niet bijten.’
‘Het gaat te verre, waarlijk, het gaat te verre!’ riep Monck, op den vloer stampend. ‘Gij maakt u gansch meester over mij; er moet een einde aan komen.’
‘Dit einde komt, als gij wilt. Spreek maar, valschaard.’
‘Gij zijt ondankbaar bovenmate. Ik erf alleen het gansche fortuin van M. Robyn; gij hebt zelfs geen recht om in dit huis, dat mij toebehoort, een enkel oogenblik tegen mijnen wil te blijven; en ik uit goedheid, uit vriendschap, ik laat u hier meesteresse zijn; ik geef u dienstboden, schoone kleederen, al wat gij kunt verlangen. Wat wilt gij meer?’
‘Hoe onnoozel gebaart gij u toch?’ zeide Margriet met hoonenden spotlach. ‘Meent gij mij bloemen op de mouw te speten? Vriendschap, goedheid? Neen, neen, het is omdat gij vervaard van mij
| |
| |
zijt. Durfdet gij mij maar op de straat werpen, gij zoudt niet wachten tot morgen. Ik weet het wel. Dan, ik heb u goed vast; en, wees zeker, gij zult mij niet ontsnappen.’
Monck voelde zich door de oude meid overheerscht; hij knarste de tanden van ongeduld en scheen haar met den blik te willen verslinden; doch zij, als bewust van hare overheid, aanschouwde hem met tergenden lach.
‘Indien ik mij niet wederhield!’ huilde Monck, haar met de vuist bedreigend.
‘Wel ja,’ schertste Margriet, ‘ik zou het u raden. Ik schreeuw al de geburen bijeen en haal u de oogen uit den kop. Nu, weerhoud u zelven niet.’
Twee- of driemaal het bureel op- en nederstappende, deed Monck een oneindig geweld om zich te bedwingen; het scheen evenwel, dat de beheersching van Margriet hem zoodanig folterde, dat hij zijne woede moeilijk kon overwinnen. Hij kwam eensklaps weder voor haar staan, als hadde hij een plotselijk besluit genomen, en sprak, nog sidderend van ontsteltenis:
‘Zeg met klaarheid wat gij wilt; en, zijt gij niet tevreden met mijn antwoord, ga dan, loop bij de geburen, bij iedereen, en verkond als eene babbelaarster, die gij zijt, wat gij niet zwijgen kunt.’
‘Wat ik wil? Ik zal het u eens duidelijk gaan zeggen: ten eerste, ik verbied u nog den voet over den dorpel van Kemenaers woning te zetten; en ten tweede, gij zult binnen de zes weken met mij trouwen. Is dit klaar genoeg?’
‘En ten derde?’ vroeg Monck.
‘Ten derde, gij zult mij geld genoeg geven om
| |
| |
mijn bruidsgewaad te doen maken. Veel geld; want ik wil hebben, dat er in de stad van mev. Moncks kleederen lang worde gesproken.’
Als hadde Monck nu op zijne beurt het inzicht opgevat om Margriet te tergen, antwoordde hij met eenen lach van misprijzen:
‘En indien ik eens zeide, dat ik met uwe bevelen den spot drijf en van al die kinderachtigheden niet meer wil hooren?’
‘Hoe vroeg zoudt gij het beklagen! Gij zoudt mij achternaloopen, mij bidden en smeeken; maar geef acht, is eens mijn besluit genomen, dan zal ik mijne wraak uitwerken tot het einde.’
‘Kom, kom, wat zoudt gij doen?’
‘Aan het klokkezeel hangen wat vuige bedrieger gij zijt, en hoe het testament kan worden verbroken.’
‘Gij weet het niet.’
‘Neen? Ik weet zeker niet, dat de dagteekening er op ontbreekt. Het is u ontvallen in een oogenblik van onvoorzichtigheid; maar wees zeker, het geheim is niet verloren gegaan.’
‘Men zal u niet gelooven.’
‘Veins maar gerustheid op uw valsch gezicht. Daarbinnen in uw hart is veel minder stilte.’
‘Welnu!’ riep Monck met eene uitdrukking van zegevierende trotschheid in de oogen. ‘Ik zeg u, dat ik geene bevelen wil ontvangen van hen, die mij hier met dankbaarheid zouden moeten gehoorzamen. Gij kunt wachten, ootmoedig wachten, om te weten, wat het mij gelieft te besluiten aangaande de belofte, die ik u deed; maar dat ik mijne bezoeken ten huize van M. Kemenaer zou onderbreken, geloof dit niet. - En nu, verlaat het bureel; ik gebied het u!’
| |
| |
Margriet zette de handen in de lenden en schreeuwde in uiterste gramschap:
‘Ah, het is zóó, dat gij het meent? Vaarwel dan, gij zult van mij hooren spreken. Ik loop naar Berthold; hij zal weten wat er aan het testament ontbreekt; ik zal hem zeggen, hoe gij zijnen oom met uwe vuige treken hebt bedrogen, hoe gij hem zijne erfenis hebt ontfutseld, hoe gij in het geheim den ouden man hebt verleid. Ja, ja, ik zal hem eens uitleggen, hoe M. Robyn zelf het testament had vergeten, vermits hij, den morgen vóór zijnen dood, mij nog zeide, dat hij zijn testament binnen de veertien dagen eerst wilde maken. Berthold zal in dien modderpoel klaarder zien dan ik..... Arme Margriet, dit is nu de belooning van uw vertrouwen in den schelm: nu wordt gij de deur uitgejaagd. Troost u maar; Berthold zal u niet verlaten.....’
Zij weende bij het uitspreken dezer laatste woorden, en keerde zich tot de deur, terwijl zij nog, met de vuist vooruit, tot Monck zeide:
‘Vaarwel, leelijke slang, ik zal u nog zien uit bedelen gaan, als gij niet te vroeg aan de galg geraakt!’
Gedurende de bedreigingen der verwoede vrouw was het gelaat van Monck meer en meer bleek geworden; zoozeer sloegen hare gezegden hem met schrik, dat hij gansch moedeloos haar aanschouwde, totdat zij de hand aan de deur legde om het bureel en waarschijnlijk het huis te verlaten.
Dan ontwaakte Monck uit zijne verrassing, sprong naar Margriet en greep haar bij den arm, onder het murmelen van eenige vriendelijke woorden. Haar
| |
| |
naar eenen stoel leidend, gaf hij zijne stemme den zoetsten toon en sprak:
‘Zit neer en stort geene tranen, Margriet lief. Het is uwe schuld, dat ik spijtig word. Gij neemt ook zulken meesterachtigen toon. Wilde ik naar u luisteren en uwen raad volgen, wij zouden beiden ongelukkig worden; wat de wereld ook moge zeggen, met u wil en zal ik trouwen.....’
‘Wanneer? Wanneer?’ vroeg Margriet.
‘Eerder dan gij meent; maar wij moeten nog een korten tijd voorzichtig zijn. Onze vijanden hebben weder eenige hoop opgevat.’
‘Gij bedriegt mij alweder!’ riep Margriet, de tranen uit hare oogen vegend. ‘Waarom zit gij dan den ganschen dag te droomen en te zuchten? Waarom komt Laura's naam altijd op uwe lippen, als gij alleen zijt? Meent gij, dat ik niet begrijp, wat dit zeggen wil?’
‘Is het niet natuurlijk? Ik denk aan Laura, aan Kemenaer, aan Berthold. Niet zooals gij meent; integendeel, ik beef den ganschen dag, de schrik ontstelt mijn gemoed, ik word mager van angst en verdriet.’
‘Het gaat zeker niet naar uwen zin bij Kemenaer?’ spotte Margriet. ‘Zijne dochter wil naar het gejank van zulk bekoorlijk man als gij zijt niet luisteren?’
Monck beet de tanden van spijt te zamen, als hadde deze scherts in zijn hart eene gevoelige wonde geraakt. Hij antwoordde echter met slimmen lach:
‘Gij hebt het geraden, Margriet: zij haat en verfoeit mij, omdat ik Bertholds vijand ben. In hare
| |
| |
oogen schijn ik inderdaad een afschuwelijk wangedrocht; maar des te beter, des te beter.....’
‘Hoe? Wat wilt gij zeggen?’ vroeg Margriet verwonderd.
‘De schrik, dien ik haar inboezem, doet haar ziek worden en verkwijnen. Zij zal sterven; dan ben ik verlost van de vrees, die mij nacht en dag doet beven.’
‘Gij bemint haar dus niet?’
‘Beminnen? Ik beminnen? Ziet gij mij dan voor een kind aan? Indien ik niet huichelen moest, om ons beider welzijn tegen onzen vijand te verdedigen, mijn haat alleen ware toereikend om mij liefde voor Laura te doen veinzen.’
‘Uw haat?’
‘Ja, mijn overbiddelijke, mijn gloeiende haat tegen Berthold. Oh, gij kunt niet beseffen, tot hoeverre dit gevoel mij bezit. Het is, omdat Laura dien laffen Berthold nog durft beminnen, dat ik ze in mijnen haat begrijp en mij op haar wil wreken.’
‘En de kanten, die gij haar ten geschenke gaaft? Ik mocht niets er van weten; deze geheimzinnigheid bewijst alleen, dat gij mij poogt te bedriegen.’
‘Het is waar, Margriet lief, ik bedroog u, - om uw mistrouwen niet op te wekken, om u verdriet te sparen. Mijne genegenheid tot u boezemt mij deze voorzorgen in. Beloof mij, dat gij redelijk zult zijn; ik zal niets, niets voor u verbergen. Wat ik doe, is eene veinzerij, die uiterst pijnlijk en vernederend voor mij is; maar ik getroost mij deze opoffering voor ons beider welzijn, vriendinne.’
‘Hemel, wat is het toch vervelend met een arglistig mensch te doen te hebben!’ zuchtte Margriet
| |
| |
half verzoend. ‘Men kan niet weten, wat men mag gelooven. En hoelang moet dit spel nog duren?’
‘Totdat Laura sterft. Zij was reeds zeer verre op de baan naar het kerkhof; maar zij schijnt nu weder een weinigje te bekomen.’
‘En indien zij geneest?’
‘Dit geloof ik niet,’ antwoordde Monck, ‘zij wenscht om den dood en verknaagt haar eigen hart. Dan, alles kan gebeuren. Vooronderstel, dat zij geneze; dan moet ik veinzen, totdat het huwelijk tusschen Berthold en Laura eene volstrekte onmogelijkheid geworden zij. M. Kemenaer heeft medelijden met het verdriet zijner dochter, en hij toont neiging om haar met Berthold te laten trouwen. Maar gij begrijpt wel, Margriet, dat dit huwelijk moet worden belet; want, indien Berthold Laura's echtgenoot werd, dan zou Kemenaer, die een slimme geldduivel is, de wettigheid van het testament betwisten. Hij is rijk en zou de zaak voor het gerechtshof brengen. Wat er aan het testament ontbreekt, weet hij niet; maar de advocaten zouden het zoo dikwijls omkeeren en doorsnuffelen, dat ze het gebrek onfeilbaar zouden ontdekken. En, goede vriendinne, wat zou het gevolg daarvan zijn?’
‘Het zou worden vernietigd?’ vroeg Margriet met angstige deelneming, waarvan het gezicht eene verborgene genster van zegepralende blijdschap uit Moncks oogen lokte.
Met klagende stemme, alsof eene diepe droefheid hem ontstelde, zeide Monck:
‘Oh, ik kan er niet meer van slapen! Wij zouden al het geld verliezen, dat wij nu bezitten. Weder
| |
| |
arm worden! Voor u ware het nog zoo erg niet: gij kondet weder dienstmeid worden.....’
‘Ik weder gaan dienen?’ riep Margriet. ‘Ik stierf nog liever van honger! De lieden zouden mij op de straat achternaloopen en bespotten. - Maar Monck, het zal immers zooverre niet komen? Gij jaagt mij den dood op het lijf!’
‘Zoo Berthold met Laura trouwt, zijn wij verloren.’
‘Gij moet het beletten; kost wat kost, gij moet het beletten. Ach, Monck lief, spaar toch geene moeite.’
‘Moeite sparen, ik? Neen, neen, ik zal worstelen, strijden, strikken spannen, totdat ons de overwinning zij verzekerd. Het zou mij niet ontmoedigen, al moest ik nog maanden lang veinzen, kruipen en bedriegen. Nu begrijpt gij immers, waarom ik alle mogelijke pogingen inspan, om Kemenaer te doen gelooven, dat ik naar de hand zijner dochter sta? Waarom ik hen beiden over mijne ware inzichten zoek te bedriegen door het zenden van geschenken? Zoo verloopt de tijd; Laura verkwijnt; Berthold vervalt allengs meer en meer in armoede. - Kemenaer durft bijna niet meer zeggen, dat hij hem ooit heeft gekend.’
‘Inderdaad,’ mompelde Margriet bevestigend, ‘ik heb hem eergisteren van verre ontmoet. Wat zag hij er toch ellendig uit! Het zijn nog altijd dezelfde kleederen, die hij draagt; - maar kaal! Ik had, mij dunkt, medelijden met den armen jongen.’
‘Gij spot. Medelijden met onzen aangeboren vijand?’
‘Ik zeg het bij wijze van spreken. Wie zou er
| |
| |
medelijden kunnen hebben met eenen dronkaard, die te lui is om te werken?’
‘Een dronkaard?’ herhaalde Monck met blijde verrassing. ‘Berthold een dronkaard? Wie zegt dit?’
‘Wist gij het nog niet? Berthold loopt met slecht volk; hij zit ganche dagen in de herberg en drinkt jenever. Bij mijne modemaakster heb ik hem hooren beklagen door eene vrouw, die in zijne gebuurte woont.’
Monck gebaarde zich, alsof hij geene verdere acht op deze veropenbaring wilde geven. Hij greep Margriets hand, drukte ze teederlijk en zeide:
‘Nu, gij ziet wel, vriendinne, dat gij u ten mijnen opzichte misgrijpt, en dat gij mij veeleer zoudt moeten bedanken. Blijf voortaan gerust en luister niet meer naar den praat der geburen. - Het is mogelijk, ik geloof het niet, maar wie kan het weten, - dat de noodzakelijkheid mij zooverre zal drijven, dat ik in schijn mij tot mijn huwelijk met Laura zal moeten gereedmaken. Dat u dit echter geen mistrouwen inboezeme; gij alleen, Margriet, zult mijne echtgenoote worden. Ik heb het u beloofd, en het zal zoo geschieden. In afwachting zijt gij hier geheel meesteresse, en gij doet wat u lust. Verlangt gij geld, spreek! Wat kunt gij meer wenschen? - Laat mij slechts begaan; ik zal onze vijanden wel overwinnen. Binnen twee of drie maanden zult gij mevrouw Monck zijn. - Welnu, is het zoo goed? Zijt gij tevreden?’
Margriet zag hem diep in de oogen; hij doorstond dit onderzoek zonder de minste ontsteltenis te verraden.
| |
| |
‘Het is wel zeker, dat gij mij niet bedriegt?’ vroeg zij.
‘Altijd dezelfde erge gedachten! Zoo ik eenige genegenheid voor Laura Kemenaer gevoelde, zou ik dan om haren dood wenschen?’
‘Nu, het zij dan alweder zoo! Ik ben eene goede sloore, en men kan mij veel doen gelooven; maar houd u verzekerd, Monck, dat het u zal berouwen, zoo gij den valschaard met mij durft spelen. Gij weet nu, wat ik zou doen.’
‘Heb ik de zuivere waarheid niet gezegd, wreek u gelijk gij wilt of kunt; ik beken, dat ik het zal verdiend hebben. Dan, ik vrees het niet; want ik ben niet voornemens u redenen tot wraak te geven. Blijf vertrouwend en welgemoed, vriendinne: uwe vrees zal niet lang meer duren. Daar is mijne hand op ons aanstaande huwelijk..... Heb nu de goedheid en laat mij een weinig alleen. Ik moet haastige brieven schrijven. Die Berthold zal mij nog zinneloos maken; het hoofd staat mij zoo hol, dat ik mijne gedachten niet verzamelen kan..... Margriet, als die heer van gisteren komt, bewijs hem veel vriendschap, en leid hem onmiddellijk hier bij mij.’
‘Welke heer?’ vroeg Margriet. ‘Die met zijnen bril?’
‘Neen, hij zal vandaag niet komen; de andere.’
‘Ah, die met zijnen vetten kraag en zijnen verkrookten hoed? Hij wil zeker geld van u ontleenen? Er zit niet veel op, Monck.’
‘Gij misgrijpt u; daarom komt hij niet. Ik bedien mij van hem om mij op Berthold te wreken. Nu, doe wat ik u gezegd heb, vriendinne.’
| |
| |
Margriet verliet het bureel. - Zoo haast had zij de deur niet toegetrokken, of Monck stampte hevig ten gronde, liep twee- of driemaal het vertrek op en neer, en morde dan in zich zelven:
‘De onbeschaamde! Zij begint mij te vervelen met hare belachelijke waanzinnigheid. Monck, de millioenrijke Monck, zou trouwen met eene domme dienstmeid, oud, leelijk en arm? - Dat ik haar vijf- of zesduizend franken gaf? Zij zou ze misschien met blijdschap aanvaarden en mij van mijne beloften ontslaan. Maar dan werd zij onafhankelijk van mij; zij zou praten, van het testament spreken en misschien woorden zeggen, die de waarheid zouden doen vermoeden. Neen, zoolang zij het brood uit mijne hand eet, kan ik haar dwingen; ik moet veinzen, haar bedriegen en streelen, totdat Laura mijne echtgenoote worde. Wil Margriet dan onder de noodzakelijkheid niet buigen, welaan, zij vertrekke van hier..... Maar ik bekommer mij ten onrechte: zij gelooft al wat men haar zegt. - Hadde ik niets te vreezen dan Margriets mistrouwen alleen!.....’
Hij zette zich neder voor den lessenaar en legde het hoofd in de handen. Na eene wijl vervorderde hij zijne overwegingen en zeide als vergramd:
‘Geen uitstel meer! Vader en dochter spannen saam om tijd te winnen. Zij hopen nog. Daar wordt iets gebrouwen, dat mij verschrikt. Berthold heeft nog verstandhouding met haar. Zij maakt zich ziek en verkwijnt om haar huwelijk te doen verdagen. Reeds driemaal scheen hare genezing zeker; maar telkens dat ik spreek van het huwelijk te verhaasten, valt zij weder in. Zij weigert te eten! Zij wil mij ontsnappen door den dood. Indien het haar gelukte?
| |
| |
Mij bedriegen? Het is moeilijk. Zij is beleefd; maar zij veinst. Uit hare oogen glinstert het woord beul mij tegen. Wat moet zij mij haten en verachten, om zoo, maanden lang, met ijskoude trotschheid op mij te kunnen nederzien! Maar ik zal mij wreken; al moest zij zieltogend voor het autaar nederstorten, mijne vrouw zal zij worden..... En ik zal mij spoeden, de voltrekking van het huwelijk dwingend afeischen, onverbiddelijk zijn. Ik weet, wat haar zulken haat tegen mij inboezemt. Het is Bertholds faam, die haar verblindt. Ah, ah, deze faam zal verdwijnen als rook. - Wij zullen zien, of Laura niet voor zijne herinnering zal terugschrikken, wanneer haat, spot en verachting zijn deel zullen geworden zijn; wanneer alle deftige lieden hem zullen laken en misprijzen als een onedel en gevaarlijk man!’
Hij greep een dagblad, dat voor hem toegevouwen lag, opende het en las met koortsige vreugd op het gelaat:
‘De vrienden der vaderlandsche letterkunde, en wij meer dan anderen, hebben met welwillendheid het eerste boek van Berthold Robyn toegejuicht en aangemoedigd, omdat men daarin, bij afwezigheid van waar talent, ten minste eenigen aanleg meende te ontdekken. Hoe weinig men ook van hem kon eischen, zijn tweede boek, nu onlangs onder den titel Smart en Hoop verschenen, heeft ieders verwachting te leur gesteld. En waarlijk, in deze nieuwe gedichten van Berthold Robyn is niets te vinden dan opgeblazenheid, onzin, slechte smaak en taalfeiten in overhoop. De zinspelingen tegen de welhebbende lieden, die de verbitterde rijmelaar zich toelaat, zijn ten minste hatelijk, indien ze niet dom zijn. Men zegt,
| |
| |
dat de schrijver van natuur een ondankbaar mensch is, en zich niet altijd erkentelijk voor zijne weldoeners heeft getoond. Wat er van zij, weten wij niet; doch ééne zaak is zeker, namelijk dat zijne gedichten een hart verraden, dat overvloeit van gal en bitterheid, ondanks de geveinsde eenvoudigheid, die sommige zijner zwakste stukjes schijnt te kenmerken.’
Het dagblad nederleggend, sprak Monck:
‘Wat zal Laura zeggen bij de lezing van zulken lof? Wat zal zij gevoelen, wanneer andere stemmen nog haar de openbare meening zullen doen kennen? - Het is wel voor een begin; maar het moet klimmen, altijd klimmen, totdat Berthold, verpletterd onder de algemeene verachting, bezwijke van spijt en razernij. - De kunst tegen het geld? Het is een kind, dat vechten wil tegen eenen reus..... Dat mijn dagbladschrijver nu maar kwame! Ik wacht reeds twee uren op hem. Hij moet mij andere omkoopbare krabbelaars aanwijzen. Onder de dichters zelven zal de afgunst tegen Bertholds faam mij wel gewillige werktuigen doen vinden. Het zal mij een beetje geld kosten; ik moet het mij getroosten..... Dat de dagbladschrijver niet komt! Ik wilde met hem overwegen, of het nog geen tijd is om Berthold in een of ander artikel te beklagen over zijne drift tot den drank. Hij drinkt! Margriet heeft het hooren zeggen. Het is alsof de kwade tongen op de straat medespannen, om mij het voorgestelde doel te helpen bereiken. Hij drinkt! Het woord zal niet verloren gaan. Eerst zijne werken, dan zijn vorig leven, zijne neigingen, zijne gedachten en eindelijk de dronkenschap. Oh, het is de genadeslag!..... Kom, kom, ik
| |
| |
zal den dagbladschrijver gaan vinden; het zal mij verstrooiing geven, het zal mijne hersens verkoelen.....’
En met deze woorden greep hij zijnen hoed en verliet zijne woning.
|
|