| |
| |
| |
VIII
Er lag op eenigen afstand van Kemenaers woning eene opene warande van hoogstammige linden, die tot een naastgelegen buitengoed behoorde. Bij den uitersten boord van het geboomte, en nog overschaduwd door het loover, stond eene bank, van waar men niet alleen het huis van M. Kemenaer kon zien, maar tevens een verredragend uitzicht over de omliggende hoven en velden genoot.
Op deze banke zat Berthold, met het oog beweegloos vooruitgericht en in diepe droomen weggedwaald.
Sedert de ongelukkige jongeling zoo onverwachts van zijne erfenis was beroofd geworden, had het gebladerte zijn teeder lentegroen tegen vastere tinten verwisseld. De kriekelaar toonde reeds zijne robijnroode vruchten; het gras wiegelde zijne opgeschotene halmen onder den adem der zomerwinden; het koren was uitgebloeid; de nachtegaal had in vaderlijke zorg zijn tooverend lied vergeten.....
De korte tijd, die er verloopen was, moest den dichter geene welvaart aangebracht hebben; want zijn opzicht getuigde, zoo niet van armoede, dan toch van gevorderde beperktheid der stoffelijke middelen. Zijne kleederen waren kaalgeborsteld en
| |
| |
begonnen overal de grijze naden te toonen; zijn hoed, hoe zorglijk ook gekuischt, scheen vermoeid van het lange gebruik. Er was in zijn gansche voorkomen iets onuitlegbaars, dat geldgebrek verraadde.
Opmerkelijk was Berthold vervallen en vermagerd. In zoo weinig tijds had de knagende treurnis reeds twee kommervolle rimpels op zijn voorhoofd gegraven en de plooi des verdriets op zijne ingevallene wangen gedrukt.
Reeds lang zat hij op de bank onder de linden, zonder dat het minste gebaar van eenige gemoedsbeweging in hem was komen getuigen. Allengs echter betrok zijn gelaat met eene zure uitdrukking; hij wrong zich de leden en bracht de twee handen aan zijn voorhoofd, als om de zwoeging zijner hersens te bedwingen.
Weder scheen na deze ontsteltenis de kalmte in zijn hart te dalen. Een stille, treurige glimlach zweefde op zijne lippen, terwijl hij op klagenden toon in zich zelven murmelde:
‘Ach, mijne arme ziel, gij lijdt en weent, niet waar? Droeve engel, uit het Paradijs verstooten, gij dwaalt rondom den hemel uwer jeugd, met de hoop dat de wind u eenen walm van haren adem brengen zal? Gij wacht, dat u de geur worde toegevoerd eener bloeme, waarop haar zoete blik hebbe gerust..... Gij hoopt nog? Neen, verwacht niets van de toekomst: haar donkere kolk bevat slechts onttoovering en verdriet; uit het verledene alleen schiet nog de goochelstraal der herinnering ons tegen! O, keer terug naar blijdere dagen; vlieg weg tot onder gindschen Acacia, welks sneeuwwit gebloemte zoo dikwijls tusschen u en de zusterziele nederviel; zet u nevens haar, zwem
| |
| |
in haren milden oogslag, sidder van bewondering bij den begeesterden toon harer stemme, spreek als weleer met haar van God, van natuur en van kunst..... ja, droom, droom, mijne arme ziel; verteer uwe laatste krachten in zinnelooze dweperij; treur en verkwijn, opdat gij welhaast, de aardsche wezenlijkheid ontvlucht, uwen smachtenden dorst aan de bron der eeuwige liefde moget laven!’
Onder het uitspreken dezer woorden had Bertholds stemme zich allengs tot den scherpen toon van spot verheven. Nu hij zweeg, verroerde hij zijne lippen nog, als voer hij voort in zijne pijnlijke verzuchting. Allengs veranderde de uitdrukking zijns gelaats. Een nieuwe gedachtenstroom scheen door zijne hersens te golven; want zijne lippen sloten zich tot eene zure grijns, en hij sloeg zich spijtig met de vuist op het voorhoofd.
Van de banke rechtspringend, riep hij op den toon der vertwijfeling:
‘O, God, heeft de moed mij dan voor altijd verlaten? Wat doe ik hier? Mij martelen door treurige droomen; voedsel zoeken voor de koorts, die mijne ziel en mijn lichaam verslindt..... En terwijl ik mijnen tijd, mijn gevoel en mijne laatste gemoedskracht aan eene begoocheling zonder hoop blijf opofferen, vergeet ik, dat er iemand is, wiens weldaden ik met ondankbaarheid beloon. - Die goede Koenraad! hij zorgt, hij arbeidt, hij zwoegt van den morgen tot den avond om wat geld te winnen..... Ik, laffe dweper, ik laat hem alleen den last van ons beider bestaan dragen; ik aanvaard zijn zweet en zijnen angst; ik eet, ik drink, ik wandel, - en ik zie mijnen armen vriend tegen de naderende ellende
| |
| |
worstelen, zonder dat in mij de moed ontsta, om mijn deel van den gemeenschappelijken arbeidslast te dragen..... Oh, dit leven kan niet blijven duren! Ik zal ze verbrijzelen, de laffe slavenbanden, die mijnen geest en mijnen wil geketend houden. Ontvluchten wij deze noodlottige plaats!’
Hij verwijderde zich inderdaad van de banke en stapte haastig onder het geboomte door, als wilde hij de groote baan bereiken; maar even spoedig werd zijn gang traag, en nog trager, totdat hij eensklaps in volle besluiteloosheid bij den stam eens booms bleef staan, en, met de armen op de borst gevouwen, ter aarde blikte.
‘Ja, ja,’ morde hij na eene wijl stilte, ‘ik zal Koenraad dankbaar zijn voor zijne liefde: arbeiden, geld winnen..... Maar hoe? Wat kan ik doen? Gedichten maken, zegt Koenraad. Gedichten maken? Welke spotternij! Ik heb gedichten gemaakt; er is een boek van mij verschenen. Sommigen hebben het toegejuicht; men heeft zelfs in de dagbladen geschreven, dat eene schoone toekomst mij wacht, dat ik geroepen ben om het vaderland door mijne zangen te vereeren..... Maar de menigte blijft zoo onverschillig, mijn boek wordt zoo langzaam verkocht, dat ik mijnen drukker nog niet heb kunnen betalen. Eene schrikkelijke, eene onaflegbare schuld is mijn eenig loon! Gedichten maken? O, neen, neen.....’
Dus in zich zelven sprekend, had hij onwetend eenige stappen terug naar de bank gedaan, alsof deze plaats eene geheime en onweerstaanbare aantrekkingskracht op hem hadde uitgeoefend.
Nogmaals staan blijvend, getuigde hij door treurige gebaren, dat zijne overwegingen eenen geheel nieuwen
| |
| |
loop genomen hadden. Met grammoedigen spot op het gelaat, zuchtte hij:
‘De liefde? de liefde? Zij is eene verleidster, die u streelt, u betoovert, uw oog verblind houdt door den glans van het beloofde geluk, totdat zij onverwachts u het hart doorboort, en den moordpriem in de wonde laat steken, opdat het roest der herinnering ze vergiftige en u langzaam doe verkwijnen.....’
Bij de banke genaderd, ontsprong een grievende zucht zijner borst, en met het oog naar Kemenaers woning gericht, zeide hij op somberen toon:
‘Er is geene hoop meer, geene, dan alleen in den dood! Waarom alweder voor de tiende maal mijn hart in eenen vruchteloozen strijd doen bloeden? Dwepen wij liever met de smart; wroetelen wij onmeedoogend in de wonde..... het zal de genezing bespoedigen. - Misschien zal God welhaast de onvoldoenbare ziel verlossen, die Hij mij heeft gegeven.....’
Hij zakte langzaam op de banke neder en boog het hoofd diep op de borst.
Wijl hij in stilte zijne wanhopige gepeinzen voortzette en streelde, trad er in het pad der warande een persoon, die met de oogen iemand scheen te zoeken. Toen hij in de verte Berthold ontwaarde, verscheen er een blijde lach op zijn gelaat. Hij richtte zijne stappen naar den mijmerenden jongeling en riep hem bij zijnen naam, op eenen zegevierenden toon, die eene goede tijding scheen aan te kondigen.
De dichter, in zijnen droom verrast, stond op en sprak, terwijl het schaamrood zijn voorhoofd kleurde:
‘Koenraad! Gij wist, dat mijne zieke verbeelding mij naar deze plaats zou hebben gevoerd? Ik heb
| |
| |
alweder mijne belofte verbroken, niet waar? Ach, heb medelijden; vergeef het mij.’
De muzikant gaf geene acht op deze woorden.
‘Zit neer, zit neer,’ riep hij. ‘O, Berthold, ik breng u zulk goed nieuws! Wat geluk u toch geschiedt! Ik ben schier buiten mij zelven van blijdschap.....’
‘Een geluk, dat mij geschiedt?’ herhaalde Berthold, den muzikant met glinsterenden blik in de oogen ziende.
‘Berthold, vriend,’ zeide Koenraad, ‘gij zult nauwelijks kunnen gelooven wat ik melden ga.’
‘Laura?’ zuchtte de dichter met vragende verbaasd heid.
‘Luister, ik zal het u zeggen,’ sprak de muzikant. ‘Eergisteren heeft de Koninklijke Maatschappij van Schoone kunsten eene zitting gehouden; zij heeft briefwisselende leden benoemd onder de uitstekende kunstenaars des lands. Uw naam prijkt op de lijst der uitverkorenen! Oh, het hart klopt mij van vreugde! De star des roems is voor u opgerezen, Berthold. Nu kan niemand meer uwe verdiensten betwisten. In dit bewijs van hoogschatting, u door bevoegde rechters geschonken, zult gij den moed putten om de lauwerkroon te winnen, die u voor de oogen glanst. Niet waar, de twijfel zal uit uwe ziele? Niet waar, gij zult de luisterrijke bestemming vervullen, die God in zijne goedheid u heeft gegeven?’
Berthold zag zijnen vriend met treurigen glimlach aan.
‘Hemel, zijt gij gevoelloos voor zulke eerbetuiging?’ riep de muzikant pijnlijk getroffen.
| |
| |
‘Neen, neen,’ antwoordde de jongeling, ‘ik ben blijde, blijde, omdat ik u gelukkig zie.....’
‘Gij weet nog niet alles,’ voer Koenraad voort. ‘De dagbladen kondigen uwe benoeming af benevens het verslag, dat de Secretaris ter ondersteuning uwer voordracht indiende. Daarin noemt men u een gevoelvol, een gemoedelijk, een voortreffelijk dichter; - en ten bewijze werd in den schoot der vergadering uw laatste gedicht, De verdoolde Ziele, door den Voorzitter zelven uitgegalmd. De dagbladen zeggen, dat het de aanhoorders tot tranen toe heeft bewogen. Denk eens, Berthold, gij hebt de oude meesters in de kunst doen weenen. Ah, ik weet niet, maar het is de schoonste dag mijns levens!’
‘Goede Koenraad!’ zuchtte de jongeling.
‘Waarom toch blijft gij zoo onbewogen?’ vroeg de muzikant. ‘Anderen in uwe plaats zouden den hemel vurig danken voor zulk geluk.’
‘Het is wel schoon, inderdaad,’ mompelde Berthold. ‘Maar welk voordeel, wat nut zal het ons bijbrengen? Roem? Zou mijn roem, indien ik waarlijk roem behaalde, u de stoffelijke opofferingen kunnen vergoeden, die gij zoo edelmoedig u getroost? Geld, geld alleen kan ons helpen.’
‘Zeker,’ antwoordde Koenraad met aanmoedigenden lach, ‘maar er zal geld van komen, veel misschien. Begrijpt gij dan niet dat uwe benoeming en de ambtelijke lof, dien de dagbladen u toezwaaien, de aandacht op uw werk zullen vestigen? Men zal er onmiddellijk vele afdrukken op verkoopen; wellicht zal de gansche uitgave in korten tijd worden uitgeput. - Dan betalen wij onzen drukker, en met de overschietende gelden koopen
| |
| |
wij wat betere kleederen. Kom, kom, treur niet meer: het geld zal ons niet altijd ontbreken; wij zullen het eens in overvloed bezitten, en gij, gij zult het zijn, die het voor ons beiden zult winnen.’
Eene genster van vreugde glinsterde in Bertholds oog, terwijl hij, als weggerukt door de schitterende voorspelling, zijnen vriend met blijde verwondering aanschouwde.
‘Geld winnen? Ik zou veel geld winnen?’ riep hij uit. ‘Oh, kon het waar zijn!.....’
Met mismoed voegde hij er bij:
‘Maar gij bedriegt u, vriend: de poëzie is eene onafscheidbare zuster der armoede; er is tusschen haar en het geld een terugstootend vermogen, dat ze eeuwig van elkander verwijderd houdt.’
‘Welke nieuwe ziekte heeft u weder aangegrepen?’ zuchtte Koenraad spijtig. ‘Wordt gij nu dorstig naar geld? Het is waar, wij hebben niet te veel; maar, behalve dat onze kleederen beginnen te verslijten, wat heeft ons tot nu toe ontbroken?’
Een bittere lach speelde op de lippen des dichters.
‘Koenraad, waar is uw uurwerk?’ vroeg hij.
De muzikant scheen door deze onverwachte vraag verrast en onthutst. Na een oogenblik te hebben geaarzeld, antwoordde hij:
‘Gij vraagt waar mijn uurwerk is? - Ik heb het te herstellen gegeven.’
‘Neen, edelmoedige vriend,’ zeide Berthold, ‘verberg mij niet wat gij voor eenen zinnelooze doet. Gij hebt uw uurwerk verkocht of verpand, en gij hebt de kamerhuur er van betaald, niet waar? Geloof niet, dat ik uwe opoffering met gevoellooze zelfzucht aanvaard. Het is mij een tweede degen in het hart,
| |
| |
dat ik uwe goedheid niet kan erkennen. Oh, kon ik maar macht op mij zelven verkrijgen! Wist ik een geneesmiddel tegen de kwaal, die mij verteert..... dit beeld, dit dwingend beeld, dat mij dag en nacht vervolgt!’
De muzikant greep Bertholds beide handen en sprak met nadruk:
‘Vriend, gij dwaalt. Het geneesmiddel, dat gij wenscht te vinden, is niet verre te zoeken; maar gij moet het rechtzinniglijk aanvaarden, u herinneren, dat gij man zijt, en met vasten wil tegen uwe zieke verbeelding opstaan. Beschouw de zaken met koelen bloede en zonder dweperij. Ginds, achter die omheining, woont eene vrouw, die bestemd was om uwe bruid te worden: die u liet gelooven, dat zij zonder u niet kon leven, dat hare ziel verre van uwe ziel zou verkwijnen..... en, - hoe het mogelijk is, kan ik niet begrijpen, - een enkele dag was genoeg om haar al hare beloften te doen vergeten. Hare woorden waren valschheid en bedrog. U beminde zij niet; slechts het millioen, dat gij erven moest, was het verborgen Voorwerp harer liefde. Ook, zoohaast is het millioen u niet ontnomen, of haar hart gaat van u weg om het erfdeel te volgen. Zij verkoopt hare genegenheid voor geld, en verbindt zich in een vloekbaar bondgenootschap met hem, die u heeft beroofd.....’
Berthold hief smeekend de handen op, als wilde hij om verschooning voor Laura bidden.
‘Koenraad, Koenraad,’ zuchtte hij, ‘indien wij ons bedrogen! Spreek zoo niet van haar; gij verscheurt mij het hart.’
‘Neen, neen, geene genade voor de meineedige,’ viel Koenraad uit. ‘Zij verdient slechts onze ver- | |
| |
achting. Dat zij uwe echtgenoote nog worden kon, dit zal ik niet beweren, ofschoon ik het hoopte; maar des anderen daags reeds uwen snooden vijand tot bruidegom aanvaarden, zich zelven uit liefde tot het geld wegschenken aan den man, dien zij altijd heeft gehaat en verfoeid? Oh, het is de overmaat der lafheid; het is zoo laag en onedel, dat gij, in stede van te klagen, God zoudt moeten danken, omdat Hij zulke onwaardige vrouw uit uwe baan heeft verwijderd. Blik niet langer naar gindsche woning. Daar zegeviert de booze Monck; daar lacht Kemenaer met den onterfden dichter; daar drijft Laura den spot met den armen jongeling, die eens zijne oogen tot haar durfde verheffen. Ja, ja, het moge u grieven of niet, zij moest spotten met Moncks bedrog; hoe zou zij anders haren bruidegom kunnen believen? Alzoo, wat hoopt, wat wenscht, wat wilt gij? Gij vermoordt uwe ziel in eenen droom, die zelfs geenen schijn van wezenlijkheid tot grond heeft. Indien uw verlangen kon worden voldaan, indien Laura tot u wederkeerde, gij zoudt ze immers met afschrik van u verstooten?’
Berthold stond langzaam van de bank op, terwijl hij moedeloos zeide:
‘Eilaas, ik moet dus alles verzaken, ook de herinnering, dit laatste voedsel mijner droeve ziele! Verkwijnen, sterven met de overtuiging dat zij, die mij dooden, den spot drijven met mijn lijden!’
‘Ware ik in uwe plaats, Berthold, ik zou wel een middel vinden om mij te wreken.’
‘Een middel om mij te wreken?’ riep de jongeling met plotselijke kracht. ‘Zeg, wat zoudt gij doen?’
| |
| |
De muzikant antwoordde op geestdriftvollen toon:
‘Ik zou al mijne krachten verzamelen tot het voortbrengen van grootsche werken; ik zou uit mijne pen gedichten doen vloeien, die mijne landgenooten tot bewondering zouden dwingen. Mijn naam, vereerd, bemind en door duizenden monden geroemd, zou wel doordringen tot bij haar, die mij zoo laffelijk vergat; de glans mijner faam zou haar verblindend in de oogen stralen, en wellicht zou zij dan hare meineedigheid betreuren..... Maar gij verbleekt? Gij beeft? - Wat ziet gij?’
In al zijne leden van verrassing sidderend, wees Berthold tusschen de lindeboomen vooruit en toonde in de verte twee vrouwen, die, zonder de beide vrienden te hebben bemerkt, langzaam tot de plaats naderden, waar zij gezeten waren.
De jongste dezer vrouwen ging met wankelende stappen, die van vergevorderde verzwakking getuigden. De opmerkelijke bleekheid harer wangen, de weifelende blik harer oogen en eene uitdrukking van smart en moedeloosheid konden doen denken, dat de arme maagd eerst uit eene dreigende ziekte was opgestaan, en nu aan den arm der bejaarde dienstmeid, die haar vergezelde, tusschen de linden wandelde, om in de frissche schaduw verkwikking te zoeken.
‘Laura! Het is Laura!’ morde Koenraad, zijnen vriend bij den arm grijpend. ‘Kom, dat zij ten minste op uw aangezicht niet leze wat gij lijdt!’
‘Wat ik lijd?’ kreet Berthold. ‘Zie, zie, zij voert den dood op het aangezicht!’
‘Kom, laat ons spoedig van hier weggaan,’ zeide
| |
| |
Koenraad, meer geweld doende om zijnen vriend van de bank te doen opstaan; - doch deze, als verdwaald, weerstond hem en smeekte:
‘Neen, neen, laat mij haar nog eenmaal aanschouwen, eenmaal nog!..... En dan, dan verzaak ik hare herinnering..... Nog eens! Eenen enkelen blik in hare oogen!’
Maar kwam rechtstreeks tot Berthold.
Dit zeggende, sprong hij recht, en wachtte met onzeglijke ontroering de naderende vrouwen af.
Intusschen moest Laura hem bemerkt en herkend hebben; want zij had gesidderd onder den slag eener hevige aandoening. Ofschoon hare geleidster haar insgelijks wilde werderhouden, onderbrak zij haren stap niet, maar kwam rechtstreeks tot Berthold.
Toen beiden van dichter eenen blik wisselden
| |
| |
en op elkanders gelaat eenerlei sporen van ziekte en treurnis verrasten, ontsprong hun een zelfde kreet van angstig medelijden. - Uit des jongelings oogen borsten overvloedige tranen, - door de smart overstelpt, liet hij het hoofd op de borst vallen en staarde zwijgend ten gronde.
Laura, waarschijnlijk door een gevoel van plicht beheerscht, had onmiddellijk hare ontsteltenis bedwongen. Haar gelaat scheen onbewogen en kalm; maar die statige kalmte droeg den stempel eener onmeetbare droefheid, eener onderwerping, zoo hopeloos, dat het was, alsof de zekerheid eens naderenden doods alleen haar de kracht leende, om bij de schokkende ontmoeting zoo rustig te blijven.
Met zoete, treurige stemme zeide zij:
‘Gij zijt ziek, Berthold. Arme vriend, ik zal u niet vragen welke kwaal u doet verkwijnen: hij is mij bekend, de wreede worm, die het onttooverd hart verknaagt. Ik ben insgelijks ziek geweest. Op het bed des lijdens uitgestrekt, heb ik God gesmeekt, dat Hij u ten minste krachten zou gunnen om uw lot moedig te dragen.....’
Schier buiten zich zelven van ontroering, hief Berthold de handen dankend tot de maagd, en zuchtte:
‘Gij hebt voor mij gebeden?’
‘Maar de hemel is op mij verbolgen,’ ging zij voort, ‘die laatste hoop mijner ziel moest ook ijdel zijn: ik had nog niet genoeg aan mijn eigen verdriet.....’
‘Is het geene begoocheling!’ riep Berthold verbaasd. ‘Gij dacht aan mij? Gij beklaagdet mijn lot? Het is niet met vrijen wil, dat gij de hand mijns vijands hebt aanvaard?’
| |
| |
‘Ik weet het, Berthold: uw hart heeft mij beschuldigd,’ murmelde Laura, terwijl een bittere glimlach rondom hare lippen zweefde. ‘Gij waandet mij gelukkig. Zie op mijn aangezicht, wat de blijdschap met de schoonheid mijner jeugd heeft gedaan.’
‘Maar ik dwaal; het hoofd draait mij. Gij zoudt den armen Berthold nog beminnen?’
‘Beminnen?’ herhaalde zij met droeve scherts. ‘O, neen, ik mag niet meer beminnen. Het lot heeft een onherroepelijk vonnis over mij uitgesproken; het is nacht voor mijne oogen: ik zie nog slechts ééne starre uit de verte mij tegenlachen, - ééne; zij schijnt boven een graf.....’
‘Laura, Laura, gij doet mij vergaan van angst,’ kreet Berthold wanhopig. ‘Ik doorgrond uw lijden; ik begrijp wat uwe akelige woorden voorspellen..... maar is er dan geene macht op aarde om u te verlossen?’
‘Er is eene macht, die alles beheerscht, ook mijn lot,’ sprak zij. ‘Ik voelde met hijgende verwachting, met dankbare vreugde, dat de ziekte mij de borst verengde, dat de koorts mij verteerde, en ik hoopte, dat ik de aarde zou mogen verlaten, voordat de slachtoffering mijner ziele zou volbracht zijn.’
‘Sterven, gij wilt sterven?’ zuchtte Berthold verschrikt.
‘Neen,’ zeide zij, ‘God heeft mij den dood niet gelieven te gunnen. Ik zal genezen!..... Eilaas, ik zal genezen!’
De toon van eindelooze wanhoop, waarop Laura deze sombere woorden sprak, deed den jongeling in nieuwe tranen losbreken. Niet minder diep moest de maagd ontroerd zijn; want, - ofschoon zij niet
| |
| |
zichtbaar weende, en, koel in schijn, den jongeling aanschouwde, - hare wangen sidderden en er glinsterde in het diepe harer oogen eene vochtige genster, als vielen hare tranen binnen in haren boezem.
De dienstmeid nam Laura bij den arm en zeide smeekend:
‘Ach, mejuffer, kom toch; laat ons van hier weggaan. Uw vader heeft gezegd, dat hij ons zal volgen.’
En ziende, dat Laura weigerde haar te gehoorzamen, voegde zij als eene bedreiging er bij:
‘En M. Monck zal uwen vader ongetwijfeld vergezellen.’
‘Monck! Monck!’ huilde Berthold, met de oogen ten hemel om wraak biddend.
Laura scheen krachten te verzamelen, en zeide dan op eenen toon van wonderlijke gelatenheid:
‘Berthold, het geval heeft ons hier te zamen gebracht tot het spreken van een laatst en eeuwig vaarwel. Welhaast zal een plechtige band mij de slavin van onverbiddelijke plichten maken en tusschen ons eenen afgrond delven, dien men, zonder misdadig te worden, zelfs door de herinnering niet mag pogen aan te vullen. Vergeef mij, ik smeek het u; schep moed, overwin uwe treurnis, en laat mij ten minste den troost, dat ik alleen aan den bitteren galbeker drink.....’
‘Berthold, spoedig, laat ons heengaan!’ riep Koenraad. ‘Ginds komt de booze geldduivel, die u beiden van verdriet doet sterven. Het is Monck; hij ziet u!’
‘Vaarwel, Berthold,’ suisde Laura, zonder verschriktheid te toonen. ‘Hebt gij ooit bemind, hoor mij op dit oogenblik aan. Geef uwe liefde de kunst;
| |
| |
word groot en beroemd, de galmen uwer faam zullen in het hart der arme Laura weerklank vinden.....en, moet zij den vriend harer kindsheid vergeten, den vaderlandschen dichter toch mag zij bewonderen en beminnen.’
Berthold stond te beven van zoete verrassing, van medelijden, van wanhoop en van gelukkige vervoering. Hij zag de maagd sprakeloos achterna, terwijl zij zich langzaam aan den arm harer dienstmeid verwijderde.
Monck ging de vrienden voorbij; zijne lippen waren tot eene grijns van woede verkrampt; in zijne oogen gloeide het vuur der bedreiging en der wraakzucht. Toen hij den muzikant aanschouwde, mengde zich tusschen de uitdrukking zijner gramschap nog iets zoo misprijzends, zoo vernederends, dat Koenraad een oneindig geweld moest inspannen om eenen schreeuw van verontwaardiging te bedwingen.
Wat Berthold betreft, deze had sedert het verdwijnen van Laura het hoofd gebogen en den blik ter aarde gericht. Zoozeer was hij in de beschouwing van het gebeurde verslonden, dat Monck tusschen de boomen en uit het bereik zijns gezichts was geraakt, zonder dat hij hem had bemerkt.
‘Ongelukkige vriend,’ zuchtte Koenraad, ‘deze ontmoeting zal uwe kwaal vermeerderen.’
‘Mijne kwaal vermeerderen?’ riep Berthold eensklaps met uitzinnige blijdschap. ‘Welke kwaal? Mijne treurnis? Neen, neen, Laura had mij niet vergeten, niet verraden. Zij bemint mij nog; het is uit liefde tot mij, dat zij verkwijnt. Oh, die overtuiging giet mij het hart vol moed; ik voel mij grooter worden; de boezem is mij gezwollen; ik wil, ik wil!’
| |
| |
‘Bedaar, word kalm; uwe zinnen verdwalen,’ sprak Koenraad met verschriktheid.
‘Kom, kom,’ riep de jongeling, terwijl hij zijnen vriend met koortsige haast tusschen de boomen voorttrok. ‘Kom, nu word ik dichter, nu wil ik eenen glansrijken naam, nu heb ik dorst naar beroemdheid..... O, mijn hoofd brandt, de hersens willen mij uit den schedel breken; het is alsof eene gansche wereld van poëzie onder mijn voorhoofd lag te koken. Zij heeft gezegd: ik zal den vaderlandschen zanger beminnen!’
En, zoo snel vooruitloopend, dat de verschrikte Koenraad hem nauwelijks kon volgen, vluchtte hij als een zinneloos mensch de warande uit.
|
|