| |
| |
| |
VII
Laura had wel door den knecht vernomen, dat Monck een lang bezoek bij haren vader had afgelegd, en dat er hevige woorden tusschen beiden waren gewisseld: doch van de reden des geschils of van het onderwerp hunner samenspraak wist zij niets.
Nu was haar vader, - die kort na Moncks bezoek was uitgegaan, - nog afwezig; maar, dewijl hij dikwijls, om handelszaken in de stad te bezorgen, dus het uur des noenmaals liet voorbijgaan, verontrustte deze afwezigheid zijne dochter niet.
Er was blijdschap in Laura's hart. Ofschoon haar vader in den beginne veel minachting voor haren onterfden vriend had getoond, had hij eindelijk toch ook woorden van troost en hoop gesproken, die haar de vaste overtuiging lieten, dat hij in zijne liefderijke goedheid zou instemmen tot al wat haar geluk verzekeren kon.
In den namiddag ging Laura met hare jonge kamermeid ter kerke. Zij voelde zich aangedreven om God daarvoor te danken, dat Hij het hart haars vaders gunstig had gestemd; zij wilde bidden voor den armen Berthold, die zoo onrechtvaardiglijk door een boos mensch van zijne erfenis was beroofd
| |
| |
geworden; zij wilde den hemel raad en sterkte vragen, om haren ongelukkigen vriend voor eene doodelijke wanhoop te kunnen behoeden.....
Het lang en vurig gebed had haren geest verlicht. Toen zij de kerk verliet, speelde een hoopvolle glimlach op hare lippen, en zij blikte met zoet vertrouwen de toekomst in.
Te huis gekomen, legde Laura haren hoed en haren sjaal in de voorkamer, en trad dan in de achterzaal, waar zij haren vader verraste, die, met het hoofd op de handen, bij het venster zat en in diepe bedenking was verslonden.
Zij nam eenen stoel, zette zich nevens hem, en, streelend hem den arm om den hals leggende, sprak zij:
‘Vader lief, gij moogt zoo droef niet zijn. Gij zult het later wel zien, dat gij u zult verblijden over uwe goedheid voor mij. Het is waar, de wereld kan op uwe toegevendheid te berispen vinden; maar wat doet het toch, als wij te zamen gelukkig zijn en in zoeten vrede leven?’
Kemenaer bleef sprakeloos ten gronde zien. Hij had geweld gedaan om zich met stoutheid te wapenen; hij had sterkte gezocht in de overweging, dat een millioen toch niet te misprijzen is, en hij en zijne dochter zich waarschijnlijk bedrogen over de gevolgen van het gevreesde huwelijk. Al zijne pogingen waren vruchteloos gebleven; zijn hart was beheerscht door de wanhoop, zijn geest weigerde hem raad; hij wist niet hoe hij zijne dochter zou verklaren, aan welk schrikkelijk vonnis zij zich moest onderwerpen.
Laura hernam op den zoetsten toon harer stemme:
‘Lieve vader, gij, die voor Laura de goedheid
| |
| |
zelve zijt, gij zult den vriend harer kindsheid immers niet van haar verwijderen, omdat hij het slachtoffer van eenen vuigen bedrieger geworden is?’
Eene siddering doorliep Kemenaers leden.
‘Ach, verjaag de droeve gedachten,’ ging Laura streelend voort. ‘Laat het geld geen hinderpaal zijn tot ons aller geluk..... want, inderdaad, zie eens, vader, hoe schoon ons leven zal zijn, indien gij de goede inspraak van uw liefderijk hart gehoor geeft. Berthold zou mijn bruidegom worden; hij zou hier met u wonen. Oh, Berthold heeft zulke milde ziel! Zijne dankbaarheid voor u zou grenzenloos zijn; hij zou u beminnen, u eerbiedigen, u gehoorzamen als een onderdanige zoon; hij zou u naar de oogen zien, om uwe minste wenschen te raden. Samen zouden wij uw leven omringen met liefde, met zorg en met blijdschap; en zoo, altijd teergeliefd en vereerd door twee dankbare kinderen, zoudt gij vreugd en vrede genieten tot in den hoogen ouderdom, dien God op onze gebeden u zal laten bereiken. Dat het geld u niet langer bekommere, vader lief. Met Berthold vereenigd, hoef ik der wereld uitspanning noch vermaken te vragen; wij zullen afgezonderd en dus spaarzaam leven. Wat gij door uwen arbeid hebt verzameld, is meer dan toereikend om ons voor stoffelijke bezorgdheid gansch te behoeden. Uit onze beminnende zielen, uit den zoeten vrede des harten zullen de bronnen des geluks voor ons mildelijk vloeien. Wij zullen ons verlustigen in poëzie en in muziek; de natuur bewonderen; bloemen kweeken; in een omvattend kunstgevoel, in eene onbenevelde liefde tot elkander en in onze dankbaarheid tot den goeden God door het leven zachtjes heenvlotten, als
| |
| |
op eenen zoelen stroom van rust des gemoeds en zaligheid des harten..... Niet waar, vader lief, zulk lot is schooner dan het ijdel gewoel, dan de pracht, dan de schijnvermaken, die de wereld en het geld ons kunnen geven?’
‘Zwijg, zwijg, mijne goede Laura,’ morde Kemenaer, ‘uwe woorden pijnigen mij wreedelijk!’
‘Hemel, hoe zijt gij zoo diep ontsteld, vader?’ riep het meisje verbaasd. ‘Heb ik dan iets gezegd, dat u bedroeven kan?’
Alsof M. Kemenaer uit zijnen hachelijken toestand zelven eensklaps den noodigen moed geput had om een besluit te nemen, richtte hij het hoofd op en sprak met zonderlinge haast in de stemme, doch tevens op eenen toon van diepe droefheid:
‘Laura, mijn kind, ik gave mijn gansch fortuin, mijn leven zelfs, om den wensch uws harten te mogen vervullen; maar ik ben uw vader, - een ongelukkig vader, wiens boezem door den strijd tusschen liefde en plicht onbarmhartiglijk wordt verscheurd. Ik mag niet toestemmen in hetgeen gij vraagt. Gij hebt geene ondervinding; uw eenvoudig hart wenscht naar een geluk, dat misschien korten tijd kan duren, doch onfeilbaar eene droeve toekomst baren moet. Liefde? Het is een gevoel, dat verzwakt en eindelijk geheel vergaat. Wee hem, die er de welvaart van een gansch leven wil op bouwen. Neen, neen, de eenige vaste grondsteen van geluk en vrede is het geld, - is het bezit van stoffelijk goed. Mocht alles ons ontvallen, mochten tegenspoed en ziekte ons van alles berooven, van vrienden, van magen, van het gebruik onzer leden, van het gezicht zelfs, - zoolang wij overvloed van geld hebben, staat alles
| |
| |
onder ons gebied; en wij hoeven slechts het goud rondom ons te doen glinsteren, om iedereen tot ons geluk te doen werkzaam zijn!’
Laura aanschouwde haren vader met angstige verstomdheid. Alles in hem was veranderd; zijn gelaat bewoog krampachtig, zijne stem was dor en ratelend. Wat hij zeide, was overdreven en had den gewonen vorm van haars vaders ingetogene sprake niet.
‘Het leven, dat gij mij wilt dwingen u toe te staan, is een leven vol gevaar,’ ging Kemenaer voort. ‘Op deze baan wachten u niets dan vernedering, ellende en schaamte. Ik mag mijn onervaren kind niet overleveren aan zulke dreigende wisselvalligheid. Berthold kent geen geld; hij zal uw erfdeel zorgeloos verteren, u in armoede dompelen..... Ik zal dood zijn; gij zult alleen in de wereld staan..... en misschien zoudt gij op mijn graf mij komen beschuldigen, dat ik het was, die door zondige lafheid u in het ongeluk stortte.’
‘Vader, vader lief, wat zegt gij altemaal?’ kreet Laura. ‘Ach, heb toch een beetje medelijden met mij!’
‘Medelijden?’ riep Kemenaer, gansch buiten zich zelven. ‘Neen, geen medelijden! ik mag u niet sparen; ik moet, ik moet uwe noodlottige liefde tot Berthold met geweld in uwen boezem versmachten!’
De verschrikte maagd sloeg zich de handen voor de oogen en begon te weenen.
Haar vader, bleek van ontsteltenis, aanschouwde haar zwijgend. Het lijden zijner dochter sneed hem pijnlijk door het hart. Beheerscht door een onverbiddelijk lot, en van koortsig ongeduld schier zinneloos, bewoog hij zich stuiptrekkend op zijnen zetel en
| |
| |
wrong zijne leden met zenuwachtig geweld. - Dan, na eene wijl bedaarde de storm in zijn binnenste; hij hield met eene uitdrukking van medelijden den blik op zijn treurend kind gevestigd en scheen zich zelven de hardheid zijner woorden te verwijten.
Haar de hand streelend vattende, zeide hij met moedelooze droefheid in de stemme:
‘Laura, vergeef het uwen ongelukkigen vader, dat hij u tegen zijnen wil bedroeven moet. Gij begrijpt immers wel, mijn kind, dat ik de vervulling der plichten, die het lot mij oplegt, niet ontvluchten kan? Luister, ik zal met goedheid tot u spreken. Wees gij insgelijks goed voor mij, en heb medelijden met mijne smart. Oh, zij is oneindig!..... Laura, ik heb, van toen gij nog op den schoot uwer moeder mij toelachtet, voor u de luisterrijkste bestemming gedroomd. De liefde eens vaders misgrijpt zich niet over de voorwaarden van het geluk, dat hij zijn kind wil verzekeren. Ik heb gearbeid, gezwoegd, gespaard, om u eenen grooten bruidsschat te kunnen geven, om u eene aanzienlijke erfenis na te laten. Gij zijt schoon, versierd met al de gaven, die natuur en opvoeding eene maagd kunnen schenken. Alles geeft u het recht om in de wereld te schitteren, om in de samenleving te worden geëerd, benijd en bewonderd. Uwe bestemming is niet uw fortuin met eenen armen dichter te deelen, en door dwang en uit vrees voor armoede den troon te verzaken, dien de wereld u aanbiedt. Gij moet een paleis bewonen; door de straten varen in eene koets, waarvan de luister de rijksten zelfs verstomt; gebieden, heerschen en als de koningin der pracht en der mode gevolgd, omringd en aangebeden worden..... Zulk lot heb
| |
| |
ik voor u gedroomd, Laura. Nochtans, de middelen ontbraken mij om het u te bezorgen; mijne vaste hoop berustte op een schitterend huwelijk voor mijn kind..... Die hoop, ach, die hoop, zij heeft zich verwezenlijkt: een schatrijk man, een man, die meer dan een millioen bezit, heeft mij om uwe hand gesmeekt..... en ik, als vader..... God! - ja, ik, als vader, die voor het geluk van zijn kind ook de pijnlijkste opoffering moet aanvaarden.....’
Laura had hare tranen bedwongen en zag sidderend in haars vaders oogen.
‘En ik,’ voegde Kemenaer angstig stamelend er bij, ‘ik heb den millioenrijken man de hand mijner dochter toegestaan!’
Als hadde deze onverwachte aankondiging de maagd eenige gemoedskracht teruggeschonken, zij hief het hoofd op en sprak met krampachtigen glimlach:
‘Alzoo, ik zou de echtgenoote worden van eenen man, dien ik niet ken? Mijne hand en mijn hart zouden de prijs worden eener somme gelds? O, mijn arme vader, gij zijt verdwaald! Het is onmogelijk; gij zult mij niet slachtofferen op het altaar der stoffelijkheid, mij, die gij zoo teeder bemint!’
Met de handen saamgevouwen, riep zij uit:
‘O, goede, lieve vader, erbarm u mijner! Niet waar, niet waar, gij zult mij niet dwingen? Gij zult mij niet veroordeelen tot een leven zonder liefde? tot een leven van wansmaak en eeuwige wanhoop?’
‘Het moet geschieden!’ mompelde Kemenaer op somberen toon.
‘Neen, ik bid u, vader, laat mij in een klooster
| |
| |
gaan!’ kreet Laura. ‘Ik zal Berthold vergeten, nooit meer aan hem denken; - maar de bruid worden van eenen onbekende, die heeft durven hopen, dat mijne genegenheid te koop was voor geld? Oh, nog liever vaarwel zeggen aan alles, nog liever den bittersten kwijndood sterven!’
Kemenaer moest al zijne krachten inspannen om niet in tranen los te barsten bij den grievenden
‘Monck?’ riep zij doodsbleek (bladz. 196).
angstschreeuw zijner dochter; maar welke onzeglijke smarten hij ook doorstond, hoe hij ook met razende vertwijfeling in zijn binnenste worstelde, er was geen middel om aan het onverbiddelijk noodlot te ontsnappen. Zich met koortsig besluit wapenende, zeide hij op verkropten toon:
‘De man, dien ik u tot bruidegom wil geven, is u
| |
| |
niet onbekend, Laura; hij kwam dikwijls ten onzent en toonde zich altijd minzaam jegens u.’
Laura sprong recht, als hadde zij den beet eener slange gevoeld.
‘Monck?’ riep zij doodsbleek.
‘Monck,’ herhaalde de vader bevend van angst.
Met het hoofd opgeheven en de oogen van verontwaardiging glinsterend, zeide Laura:
‘Monck? Monck? Gij wilt, dat ik de vrouw worde van eenen Monck? Maar het is een ijselijke droom! Ik de bruid van den vuigen bedrieger, die Berthold heeft bestolen? van den schijnheiligen geldduivel zonder ziel of hart? van het kruipend ongediert, dat vleit en streelt om venijn te kunnen spuwen? Ah! er ligt in mij een ingeboren haat tegen het wangedrocht! En ik zou in Gods tegenwoordigheid mij verbinden tot liefde jegens hem? Neen, neen, zulke meineedigheid kan ik niet plegen. Al sprake mijn mond het jawoord, dat genegenheid belooft, mijn hart zou hem misprijzen, hem verachten, hem verfoeien, zoolang eene klopping het blijft bezielen!’
Kemenaer greep hare beide handen, en, haar smeekend in de oogen ziende, zuchtte hij:
‘Laura, ik bezweer u bij den naam uwer moeder zaliger, bij mijne liefde, bij al wat u dierbaar is, worstel niet langer tegen een ongeluk, dat ons door het noodlot is opgelegd. Spaar uwen armen vader de ijselijkste foltering. Ach, wist gij, mijn goed kind, hoe uw tegenstand mij pijnigt! En toch, en toch, gij zult Moncks echtgenoote worden. Niets kan het verhinderen, niets kan het beletten. Al ware deze verbintenis eene ramp, eene misdaad, gij zult, gij moet ze aanvaarden!’
| |
| |
Laura liet zich voor haren vader op de knieën vallen, en, de handen tot hem opheffende, riep zij:
‘Genade, genade, vader, veroordeel mij toch niet tot zulk vervaarlijk leven! Ach, ik zal alles doen, wat gij wilt; ik zal Berthold verstooten, hem haten, indien ik kan; maar geef mij toch niet aan Monck! God, het hart bevriest mij in den boezem! Ik zou met dien boozen geest, met dien onmensch wonen; dag en nacht zijn afschuwelijk aangezicht zien, en moeten veinzen dat ik hem bemin!’
‘Mijn kind, mijn arm kind, er is niets aan te doen,’ zuchtte Kemenaer met doffe stemme.
‘Geene genade? geene barmhartigheid?’ huilde Laura, als uitzinnig van schrik en smart. ‘Ah, gij bemint mij dan niet? Gij hebt mij dan nooit bemind?’
Kemenaer bezweek onder deze hartverscheurende beschuldiging; hij sloeg zich onder het slaken van eenen kreet de handen voor de oogen en borst in tranen los.
Daardoor nog heviger getroffen, sprong Laura van den grond op en wierp zich aan den hals haars vaders; tusschen teedere doch koortsige zoenen snikte zij:
‘O, vader, bedaar, troost u, schenk mij vergiffenis; ik weet niet wat ik zeg. Laat ons van die schrikkelijke dingen niet meer spreken. Gij meent het zoo niet. De droefheid heeft uwen geest ontsteld; maar de rust zal in uw gemoed komen; gij bemint mij nog, gij hebt mij altijd zoo vurig bemind. Nu, ween niet; och, uwe tranen doorboren mijn hart zoo wreedelijk!’
En, - als hadde zij tot deze liefderijke omhelzing hare laatste krachten uitgeput, - zij legde het hoofd
| |
| |
tegen haars vaders borst en mengde hare tranen met de zijne.
Eene lange wijl bleven beiden dus in diepe treurnis verslonden. M. Kemenaer, door het noodlot gedwongen tot het volvoeren der schrikkelijke slachtoffering, bedwong zijne tranen en sprak op eenen toon, die van onzeglijk verdriet en van grenzenlooze vertwijfeling getuigde:
‘Laura, mijne dierbare Laura, ik bid u, vergeef mij de martelpijnen, die ik onwillig u moet aandoen. Ik geloof ook niet, dat gij met Monck gelukkig kunt zijn; ik insgelijks haat den laaghartigen bedrieger.’
Zijne dochter aanschouwde hem met eenen straal van blijde verrassing, die door hare tranen heenlichtte.
‘Neen, neen,’ smeekte Kemenaer, ‘laat de hoop niet in uw harte dalen, Laura. Er is geene hoop meer! Gij moet den hatelijken Monck tot bruidegom aanvaarden.....’
‘Nooit! nooit!’ morde de maagd met akelig keelgeluid.
‘Waarom dwingt gij mij tot de gruwelijkste veropenbaring, die een vader zijn kind kan doen?’ klaagde Kemenaer. ‘Welaan, is er geen middel om ten minste aan die bittere martelie te ontsnappen, ik zal den galbeker ledigen tot op den bodem..... Gij zult mij aanhooren, Laura; gij zult weten, welke geheime macht mij als een slaaf beheerscht..... Gij zult oordeelen, mij verlossen, mij redden, of mij vonnissen tot eeuwige schande.’
De maagd had weder het hoofd in de handen gebogen en vergoot stille tranen.
‘Luister, Laura,’ sprak haar vader ‘Luister,
| |
| |
en laat mij ten minste verontschuldigingen vinden in het hart van mijn kind..... Ik was de zoon van eenen geneesheer; mijn vader liet mij niets ter wereld na, dan eenen eerlijken naam en eene goede opvoeding. Uwe moeder was de dochter van zeer rijke lieden. Ik beminde haar, zooals men bemint, vooraleer de koude wereld het vertrouwend gevoel der ziel heeft doodgespot. Hare ouders weigerden mij hare hand, onder voorwendsel dat ik, die niets bezat dan mijne liefde, haar den welstand niet kon verzekeren, dien zij tot dan in het verkeer der groote wereld had genoten. Ik smeekte, ik bad; ik beloofde al mijne neigingen te verzaken, om geld te winnen en geld te vergaderen. Eindelijk, door de standvastigheid uwer moeder overwonnen, stemden zij tegen hunnen dank in onze vereeniging toe. In het zoet genot van het eerste huwelijksjaar vergat ik mijne belofte; ik omringde mijne Sabina, uwe moeder, met pracht en weelde, en ontzag geene kosten, zoohaast ik kon vermoeden, dat een wensch in haar hart was geboren. Ik bemerkte welhaast, dat onze middelen verminderden. De gedachte, dat de edelmoedige liefde uwer moeder tot mij voor haar inderdaad eene bron van vernedering ging worden, sloeg mij met schrik. Hoe? zij, die tot dan in zorgelooze weelde had geleefd, zij zou moeten sparen op huishouden, op kleederen, op bezoeken? Wij zouden in een kleiner huis gaan wonen; en aldus zou uwe moeder voor aller oog, ten schande harer magen en bekenden, in hare houding, in hare woorden, in hare kleederen de getuigenis dragen van de straf harer genegenheid tot mij? De wereld is zoo onmeedoogend voor hen, die op de maatschappelijke ladder
| |
| |
nederdalen! Zij zou mijne Sabina bespotten en met vingeren wijzen? Neen, neen, dit mocht niet! Maar hoe haar voor de vernedering behoed? Geld, geld moest er zijn. Dan eerst begreep ik de hooge waarde van het geld. Kon ik er niet den vrede, het geluk en de waardigheid uwer moeder mede koopen?..... Ik begon handel te drijven, velerlei handel. Door zucht naar gewin, door plicht en liefdegevoel aangespoord, zwoegde ik dag en nacht; ik loerde de gelegenheid af om het voordeel in de vlucht te verrassen; ik folterde mij de hersens om de kansen van geluk op voorhand te berekenen; in één woord, ik overspande al de krachten mijner ziel tot het bereiken van een enkel doel: geld winnen!..... Zoo worstelde ik door het leven; dikwijls werd ik bedrogen, omdat mij nog te veel vertrouwen in den mensch overbleef; maar het gelukte mij telkens mijne verliezen weder te herstellen. - Gij, Laura, ging uw tiende jaar bereiken; ik zag u opgroeien tot eene vrouw; uwe toekomst bekommerde mijn gemoed. Ik voelde mij aangedreven tot meerderen arbeid, tot nog heetere geldzucht; en welhaast waagde ik al wat wij bezaten op den dobbelsteen van wisselvallige, doch veelbelovende ondernemingen. Men was mij te slim; ik werd bedrogen, beroofd door list en verraad. Met eenen enkelen slag der fortuin had ik bijna alles verloren. Wat moest ik doen? Mijn lot aanvaarden? Uwe moeder en u, Laura, in armoede laten vervallen? Oh, neen; ik legde als een kleed, dat men uittrekt, mijne ingeborene gevoelsteederheid af, en verhief met eenen dreigenden spotlach het hoofd tegen de bedriegelijke en hebzuchtige wereld. Alsdan werd mij door M. Robyn het middel aangeboden om in eens bijna zooveel te winnen als
| |
| |
ik had verloren; en, stemde ik er in toe, hij zou mij geld genoeg verschaffen, om in afwachting mijnen ondergang voor elks oogen te kunnen verbergen. Ik aarzelde lang; maar de ellende, die mijne echtgenoote en mijn kind bedreigde, deed mij bezwijken.....’
Met stille stemme en op doffen toon ging hij voort:
‘Laura, ik voel mij sterven van schaamte bij de bekentenis die ik u ga doen; maar ik kan aan het noodlot niet ontsnappen. Ach! heb medelijden met mij. Ik teekende in handen van Robyn schriften, die mij schuldig maken in de oogen der wet.....’
De maagd aanschouwde haren vader bevend; eene akelige bleekheid ontverfde haar gelaat.
‘Niemand heeft ooit iets van deze mijne beklaaglijke onvoorzichtigheid geweten; niemand heeft ooit vermoed, dat ik eene oneerlijke daad kon hebben begaan. Robyn heeft mij altijd gezegd, dat het schrift, eenig bewijs van het gebeurde, was vernietigd; maar Monck, de wreede Monck, had het geheimelijk bewaard. Hij zal het mij wedergeven, het verbranden in mijne tegenwoordigheid, indien gij, Laura, zijne echtgenoote wordt.....’
Met tranen en eene stem, die schier in zijne keel verstikte, voegde hij er bij:
‘Zoo niet, zal hij uwen vader aanklagen bij het gerecht, en hem doen veroordeelen tot onteering, tot gevangenis!’
Laura zat roerloos als een steenen beeld; slechts hare lippen bewogen stuiptrekkend.
M. Kemenaer liet zich op zijne beurt geknield voor haar ten gronde vallen, en, dus biddend, zuchtte hij:
‘Laura, mijne welbeminde Laura, genade, genade voor mij! Geloof niet, dat uw vader uit zelf- | |
| |
zucht de schrikkelijke opoffering van u eischt. Ach, wilde God hem den dood gunnen, hij stierve met dankbaarheid en geluk voor uwe voeten. Maar het zou niet helpen: Monck zou zijne begeerte voldaan zien, of zich op de nagedachtenis uws vaders wreken; mijne schande zou op u terugvallen. Onderwerp u als een verduldig slachtoffer; hoop, dat God uwe liefdedaad zal zegenen, dat Hij u vrede en rust zal gunnen in het leven, om mijnentwil door u aanvaard. O, red uwen vader van openbare schande!’
Een gerucht aan de deur deed Kemenaer opspringen, voordat Laura hem had geantwoord.
De huishoudster vertoonde zich aan de deur.
‘M. Monck,’ sprak zij, ‘wilde gaarne eene korte samenspraak met mijnheer hebben; hij heeft hem iets haastigs te zeggen.’
‘Neen, ik ben niet te huis; ik kan niemand ontvangen!’ stamelde Kemenaer met schier zinnelooze gebaren van spijt en ongeduld.
‘Rosalia, leid M. Monck in deze kamer,’ beval Laura.
‘Hemel, wat wilt gij doen?’ kreet Kemenaer.
‘Eene laatste poging beproeven,’ antwoordde zij met besluit.
‘Maar hij zal niets willen hooren.’
‘Wie weet? Vrees toch niet, vader; ik heb mijnen plicht begrepen.’
‘Ach, Laura, stort mij niet in het verderf.’
‘Neen, vader, wees gerust: ik zal u redden..... maar ik hoor hem komen Stem toe in mijn verzoek; laat mij een oogenblik alleen met Monck; ik smeek u, weiger mij deze bede niet!’
Kemenaer was tot zooverre door den moedigen
| |
| |
toon van Laura's stemme beheerscht, dat hij zonder meer te spreken aan haar verlangen gehoorzaamde en zich langs eene zijdeur verwijderde.
De maagd veegde in aller haast de tranen uit hare oogen; met stille gelatenheid op het aangezicht, doch tevens met doodelijken angst in het hart, wachtte zij den vijand haars vaders af.
Eene koude huivering doorliep hare leden, toen zij Monck in de kamer zag verschijnen met denzelfden geveinsden lach op de lippen en denzelfden streelenden blik, die haar van kindsbeen af misprijzen en haat voor den huichelaar hadden ingeboezemd.
Monck naderde tot de maagd en zeide op eenen toon van zelfgenoegen:
‘Mej. Laura verlangt met mij te spreken? Haar vader heeft haar dus mijne wenschen bekend gemaakt? En zij, zij stemt met blijdschap toe?’
Er lag in deze vraag eene laffe spotternij, die Laura wreedelijk door het harte sneed en haar bleek gelaat eensklaps met het vuur der verontwaardiging en der gramschap kleurde. - De maagd verschrikte over den opstand haars gemoeds; zij bedwong eensklaps met meer dan menschelijk geweld al de smarten, die in haren boezem woelden, en sprak met eene stemme, die Monck door hare zoetheid en hare kalmte verraste:
‘Gelief eenen zetel te nemen, mijnheer, en heb de goedheid mij aan te hooren met al de aandacht, die eene plechtige, eene beslissende samenspraak vereischt. Mijn vader heeft mij bevolen u tot bruidegom te aanvaarden; hij heeft mij doen begrijpen, dat hij ongelukkig zal zijn, indien ik weiger. Ik ben bereid om mij aan het noodlot te onderwerpen.....’
| |
| |
‘Gij stemt toe?’ riep Monck, over de stille gelatenheid der maagd bedrogen. ‘Ah, Laura, heb dank: ik verwachtte mij aan deze genegenheid van uwentwege niet.’
‘Gij weet wel, dat ik niet weigeren kan,’ sprak Laura met treurige stemme. ‘Vooraleer ik echter beslissend u het jawoord geve, is het noodig, mijnheer, dat gij wetet, dat gij goed wetet, welke plaats uwe echtgenoote u in haar hart kan vergunnen. Ik wil u niet bedriegen; ik wil niet, dat mijn gansche leven het voorkomen hebbe van eene eeuwige veinzerij. Misschien zult gij bij het nader overwegen van het lot, dat ons wacht, nog terugkomen op uw besluit.....’
‘Onmogelijk!’ viel Monck haar in de rede. ‘Is dit het doel onzer samenspraak, laat ons er dan een einde aan maken. Gij stemt toe in ons huwelijk? Dit is mij voldoende.’
‘Maar, mijnheer,’ kreet Laura met onwillige kracht, ‘ik bemin u niet!’
‘Ik weet het wel,’ zeide Monck. ‘Dan, dit doet voor het oogenblik niets ter zake. Ons huwelijk kan slechts binnen eenige maanden gevierd worden. Gij hebt diensvolgens den tijd om rechtvaardiger ten mijnen opzichte te worden; en in alle geval, wanneer gij mijnen naam zult dragen, zal ik door mijnen rijkdom u het leven zoo prachtig, zoo weelderig en zoo benijdelijk maken, dat gij hem wel eenigszins zult beminnen, den man, die zoo mildelijk het geld voor uwe voeten zal doen stroomen.’
‘Neen, neen, ik bid u, mijnheer, vlei u niet met bedrieglijke hoop,’ riep Laura diep ontsteld. ‘Ik mag u niet den minsten schijn van verwachting laten.
| |
| |
Beminnen? Neen, ik zal u nooit beminnen. Al vergaderde ik al de krachten mijner ziel, om door koortsige dweperij eene enkele vonk van liefde voor u in mijnen boezem te doen ontstaan, het zou mij niet gelukken.’
‘Welnu, het zij zoo,’ antwoordde Monck. ‘Wij zullen het zien nochtans.’
Laura was door den ijskouden toon van Monck en door den scherpen blik, dien hij onbeschaamd in haar oog gevestigd hield, van haar voornemen afgeleid. Zij had gehoopt, dat het misschien mogelijk ware geweest, door gebeden en door het vertoog van een leven vol smart en onttoovering Monck zelven van het noodlottig huwelijk te doen afzien. Evenwel, hare verontwaardiging en haar afkeer hadden haar tot smeeken onbekwaam gemaakt.
Na een oogenblik stilte poogde zij echter nog eenige macht op haar gemoed te herwinnen en sprak biddend:
‘Maar, Mijnheer, heb toch medelijden met mij! Gij hecht mij aan u gelijk eene slavin aan haren meester; gij veroordeelt mij tot het schrikkelijkst lot. Voor u kan het eene bron van geluk zijn, voor mij niet: ik heb liefde noodig, ik moet leven door het hart. Mijn huwelijk met u? Het is een eeuwig donkere nacht, die over mijne ziel gaat nederdalen; het is de verloochening van mijn wezen, de moord van mijn gevoel.
‘Neen, neen, gij ziet het te erg in,’ zeide Monck op eenen toon, die scheen te willen troosten, doch slechts van gevoelloosheid getuigde.
‘O, kan mijn smartkreet u niet treffen,’ ging Laura voort, ‘heb dan ten minste medelijden met u
| |
| |
zelven! Gij meent, dat een mensch op aarde kan leven zonder liefde? Mocht gij altijd zoo denken! Maar gij dwaalt. Laat mij uwe echtgenoote worden: ik zal aan uwe zijde staan als eene martelaresse uwer wreedheid, als een ijskoud beeld des plichts en der onderwerping. Geen woord der liefde zal ooit mijnen mond ontvallen; want dit woord, indien ik het sprake, ware eene meineedigheid. Ach, Monck, gij zult ongelukkig zijn met mij!’
Monck stond recht en, als hadde hij geene acht op Laura's bede gegeven, zeide hij met eenig ongeduld:
‘Ik weet genoeg. - Uw vader wacht mij: ik moet hem van eene haastige zake spreken, die eene schoone winst belooft. - Alzoo, mejuffer, gij stemt toe in ons huwelijk?’
Laura werd bleek als een doode bij de koelheid dezer vraag.
‘Gij stemt toe?’ herhaalde Monck
‘En gij?’ riep de maagd op somberen toon en met sidderende lippen, ‘en gij, aanvaardt gij het leven, dat ik u voorspel?’
‘Waarom niet?’ antwoordde Monck.
‘God, het is ijselijk!’ kreet Laura,
‘Ik wacht uw antwoord, mejuffer,’ morde Monck, haar zegepralend in de oogen ziende.
Laura reikte hem hare hand toe, terwijl zij met verkropte stemme, doch met vast besluit hem zeide:
‘Welaan, dat mijn lot zich vervulle! Word mijn bruidegom. - Kom nu, dat mijn arme vader zich verblijde!’
‘Één woord nog, mejuffer,’ sprak Monck, haar wederhoudende. ‘Gij hebt mij voorwaarden gesteld: ik insgelijks, ik stel er eene. Indien het waar is, dat
| |
| |
gij mij nooit zult beminnen, voor het oog der wereld toch zult gij u gedragen als eene echtgenoote, die haren man eerbiedigt? Gij zult uw hart voor alle anderen sluiten, en uwe plichten jegens mij naar behooren volbrengen?’
Laura, door deze woorden in haar maagdelijk hart gewond, rechtte hoofd en leden, en aanschouwde Monck met eenen zuren lach van misprijzen. Haar oog ontschoot eene vurige genster, zoo vol hoogmoed en zoo vol verachting voor den huichelaar, dat deze eene wijl onthutst bleef onder de beheersching van Laura's trotschheid.
Zich echter herstellende, zeide hij schertsend:
‘Gij wilt mij zeggen, dat ik deswege niets heb te vreezen? Des te beter, mejuffer. Het verheugt mij, dat de gedachte eener plichtsmiskenning alleen toereikend is om uw gemoed in opstand te brengen. Kom, laat ons tot uwen vader gaan; hij zal zich in uwe gewillige toestemming verheugen.’
Laura volgde haren toekomenden echtgenoot met de grijns der verfoeiïng op het gelaat, doch tevens met eenen vasten stap, die van een moedig of van een koortsig besluit getuigde.
Een vierendeel uurs later vergezelde Kemenaer den toekomenden bruidegom zijner dochter tot aan de poort. Monck scheen verheugd, en voer nog altijd voort met den mistroostigen vader zijne uitzichten aangaande het winnen van veel geld te ontvouwen.
Toen Kemenaer zelf de poort opende, en uit beleefdheid nog een paar stappen met Monck in de dreve meende vooruit te gaan, stond Berthold juist met de hand opgeheven om te bellen.
| |
| |
Monck nam den hoed met spottenden eerbied af, en zeide glimlachend tot den verrasten jongeling:
‘Nutteloos, nutteloos, mijnheer Robyn. Gij verlangt nieuws van juffer Laura? Ik zal u het laatste nieuws melden. Laura gaat trouwen; zij heeft vrijwillig de hand aanvaard van iemand, die haar ten minste een tamelijk lot in de wereld kan verzekeren.
Nutteloos, nutteloos, mijnheer Robyn.
Niet waar, heer Kemenaer, zij heeft de hand van M. Monck aanvaard?’
‘Van Monck? Van u?’ huilde de jongeling met somber keelgeluid. ‘Laura uwe echtgenoote?’
En hij aanschouwde M. Kemenaer met opgespalkte oogen en open mond, als ware het hem onmogelijk deze schrikkelijke tijding te gelooven.
| |
| |
‘Het is waar,’ stamelde Kemenaer op droeven toon.
‘Alzoo, mijnheer Robyn,’ zeide Monck zegevierend, ‘gij zoudt ons verplichten, zoo gij voortaan wildet vergeten, waar mijne bruid woont.....’
Berthold werd bleek als een linnen; een akelig gegrol rolde uit zijnen boezem op; hij deinsde sidderend en met geslotene tanden achteruit, plooide zijn lichaam als een leeuw, die eenen sprong wil nemen, en morde met het vuur der wraakzucht in de oogen:
‘Eerst mijne erfenis, dan mijne verloofde?..... En gij spot met mijn lijden!..... Booze duivel, gij wilt mij dus dwingen tot eene misdaad?’
De bevende lippen en de gloeiende blik van den uitzinnig geworden jongeling sloegen Monck en Kemenaer met diepen schrik. - Beiden weken sidderend binnen de poort, en Monck wierp ze met geweld toe.
Nog eene wijl bleef Berthold met verkrampt gelaat de geslotene poort bestaren; dan slaakte hij eenen kreet der wanhoop en vluchtte met waggelende stappen en zinnelooze gebaren uit de dreve weg.
|
|