| |
| |
| |
VI
De huishoudster van M. Kemenaer was bezig met in eene zaal de zetels af te stuiven. Zij hield de linkerhand aan eenen stoel en bewoog met de andere den pluimborstel; maar deze arbeid was wellicht slechts geveinsd; want meesttijds bleef zij roerloos in dezelfde houding staan, en luisterde met gespannen aandacht op den klank van stemmen, die bij poozen van achter de dubbele deur eener andere zaal verstaanbaar tot haar doordrongen. Wat daar gezegd werd, moest ook voor de dienstmeid een bijzonder belang aanbieden; want haar gelaat veranderde van uitdrukking volgens de bewegingen der afgeluisterde samenspraak, en getuigde dan eens van vrees en droefheid, dan weder van hoop en blijdschap.
Van tijd tot tijd dwaalde hare aandacht gansch van den arbeid weg; en dan, als name zij werkelijk deel aan hetgeen achter de deur geschiedde, murmelde zij eenige afgebrokene woorden:
‘Arme Laura, wat moet zij lijden!..... M. Kemenaer heeft gelijk: liefde zonder geld is eene lamp zonder olie..... Hoe onplooibaar van wil is onze juffer; maar het zal toch niet lukken..... Ach, daar weent zij nu zoo bitter; zij zal het besterven!..... De
| |
| |
stem van mijnheer wordt zoo zacht! Zou hij hare bede toestaan? Onmogelijk!..... Wat zegt zij daar? Zij wil in een klooster?..... Zij valt in bezwijming, geloof ik. Ah, neen, zij spreekt weder! Hij belooft haar over de zaak na te denken? hij geeft haar hoop? dan is hij reeds ten halve overwonnen. Dit hadde ik nooit gedacht..... Men zwijgt! Wat mag er geschieden? Zij verlaten de zaal, geloof ik.....’
Eene wijl bleef zij luisteren, zonder nog iets te vernemen. Zij naderde meer tot de deure en meende haar oor er tegen te leggen; doch eensklaps krijschte de sleutel in het slot, en M. Kemenaer, nog gansch ontsteld van de hevige samenspraak met zijne dochter, trad in de zaal, waar de huishoudster zich bevond.
‘Wat doet gij hier?’ vroeg hij met dreigenden blik.
‘Mijnheer, ik stuif de stoelen af,’ antwoordde de verraste dienstbode. ‘Waar mag toch het stof vandaan komen? Men zou wel alle dagen met den pluimborstel mogen rondgaan.’
‘Begeef u naar boven, bij Laura,’ gebood Kemenaer met bitsig ongeduld. ‘Zij is op hare kamer en bevindt zich niet wel..... Indien ik u nog eens aantreffe, terwijl gij uwe meesters afluistert, jaag ik u weg. En laat het u geenen enkelen keer meer zeggen, hoort gij!’
Zonder nog iets te durven antwoorden, sloop de huishoudster de zaal uit.
M. Kemenaer zette zich onder het venster op eenen stoel en legde het hoofd in de handen, om over het gebeurde na te denken. Hij scheen zeer droef en bovenal zeer spijtig; want terwijl hij soms de lippen
| |
| |
tot eene ongeduldige grijns te zamen neep, trapte hij koortsig met de voeten op den vloer.
Eindelijk stond hij op, en, door de kamer stappende, zeide hij:
‘Het is onbegrijpelijk! Berthold onterfd? Monck, de slimme, listige Monck, bezitter van dit groot fortuin? Dit komt er van! Dichter zijn, droomen, in de lucht wonen en onderwijl zich laten bedriegen door eenen arglistigen knecht! Oh, hij verdient zijn lot, de dommerik. Hadde hij wat meer acht op zijne stoffelijke belangen gegeven, zulk ongeluk zou hem nooit getroffen hebben. Hij acht het geld niet: het geld heeft wraak genomen; het heeft zich zelf weggeschonken aan iemand, die het bemint. Zoo gaat het. - Hij zou mijn schoonzoon worden? Een arme verzenmaker, een verstandelooze droomer, een mensch, die zelfs geene gezonde rede genoeg bezit, om als klerk op een bureel zich tot het drijven van koophandel bekwaam te maken, ah, ah, het ware zonderling, inderdaad. Hoe zouden alle deftige lieden mij bespotten!..... Die Monck, wie hadde het kunnen denken? De ootmoedige fleemer, de nederige kantoorklerk eensklaps millioenrijk! Hij is veel slimmer dan de oude Robyn; hij zal de pracht te baat nemen om de oogen der wereld te verblinden. God weet, welke schatten hij mettertijd nog verzamelt! Hij zal bemind, gestreeld en ontzien worden; edellieden, koophandelaars, beursmannen zullen in hem het geld vereeren, zonder te vragen, waar hij het heeft gehaald, en hoe hij het heeft verkregen. Monck, millioenrijk! Welke verrassende slag der fortuin!’
M. Kemenaer was bij de tafel genaderd, en had zich onder het spreken dezer laatste woorden weder
| |
| |
op eenen zetel laten nederzakken. In stilte vervolgde hij nu den loop zijner gepeinzen. Deze moesten allengs droevig geworden zijn; want soms schudde hij het hoofd in smartelijken twijfel en hem ontsnapte nu en dan een zucht. Eindelijk zeide hij mijmerend:
‘Mijne arme Laura lijdt wel diepe smarten. Eenvoudig kind, dat uit liefde zich voor eeuwig aan het lot van eenen armen dichter zou gaan verbinden! Zij zal ziek worden en verkwijnen, zegt zij..... Laura heeft zulke wonderlijke inborst: haar gevoel is zoo innig, hare zenuwen zijn zoo licht ontstelbaar. - Indien hare genegenheid voor Berthold eens zoo vast in haar hart gegroeid ware, dat ze niet meer er uit te rukken ware zonder het te verscheuren. Indien door eenen al te haastigen tegenstand hare teedere ziel eene ongeneesbare wonde sloeg? Misschien zou zij inderdaad aan het kwijnen gaan; zij is niet sterk van lichaam..... Mijn eenig kind, mijne Laura? God, in welken toestand brengt mij die omkeer der fortuin!’
M. Kemenaer bleef eene wijl in de ruimte blikken; vele gebaren ontsnapten hem, en hij morde onverstaanbare woorden, totdat zijne ontsteltenis geheel scheen bedaard, en hij met eenen lichten glimlach zeide:
‘Voorzichtig moet ik met haar zijn: haar eenige hoop laten, en hare liefde door den twijfel allengskens versmachten. Het is eene zaak van tijd; een man zonder geld betoovert niet lang..... En, wil Laura niet spoedig genoeg van haren noodlottigen wensch afzien, dan zal Berthold zelf mij wel de middelen aan de hand geven, om haar van hare dwaling te genezen. Ik zal hem zijne armoede onder
| |
| |
de oogen leggen en hem doen gevoelen, dat men zijne tegenwoordigheid gelieft te dulden uit toegevendheid voor de gril van een jong meisje, en slechts totdat deze gril voorbij zij. Het zal hem wonden, en hij, in zijnen hoogmoed, zal uit eigene beweging zich van Laura verwijderen. Kom, kom, de zaak is niet erg.....’
De bel aan de poort herklonk met verrassende kracht.
‘Indien het Berthold ware!’ riep Kemenaer; - doch hij voegde er mompelend bij:
‘Een onterfd man belt zoo hard niet. - Maar wie kan het weten? De ontsteltenis misschien.’
Zich aan de deur der zaal vertoonende, zeide de huishoudster:
‘M. Monck verlangt mijnheer te spreken.’
‘Monck? Monck?’ vroeg Kemenaer, wijl reeds op voorhand een streelende lach op zijn aangezicht verscheen. ‘Laat hem in Gods naam niet wachten, Rosalia. Spoed u, bid hem om verschooning; leid hem in de groote zaal, en houd u gereed om den wijn te brengen, dien ik zou kunnen aanduiden. Ga, en doe uwe zaken wel!’
Kemenaer trad in de andere zaal, trok met haast den schoonsten leunstoel vooruit, schouwde in den spiegel om zijnen halsdoek wat beter te schikken, en hield zich dan, met de uitdrukking der vriendschap op het gelaat, naar de deure gekeerd, om den gewezen klerk van Robyn te ontvangen.
De twee handen vooruitstekend, liep hij den intredende te gemoet en sprak, terwijl hij met de vurigste bewijzen van genegenheid hem ter zaal inleidde:
‘Wel, mijn lieve heer Monck, hoe verheugt het
| |
| |
mij u te zien! Ik wensch u van ganscher harte geluk. Die goede, brave Robyn! Wat had hij toch verstand om zijn geld uit te zetten: het kon voorwaar aan geene betere handen toevertrouwd worden dan aan die van den diepzienden Monck. Wat verschaft mij toch de eer van uw bezoek?’
Monck scheen door de erfenis geheel veranderd. De zwarte rouwkleederen van uiterst fijn laken stonden hem wonderwel, en de glimmende handschoenen hadden van zijne dorre, kromme vingeren zeer fijne en deftige handen gemaakt. Zijn aangezicht, zonder wenkbrauwen en wimpers, was wel even terugstootend gebleven! nog spraken zijne dunne lippen van arglist en laagheid; maar de overtuiging zijns rijkdoms had iets beheerschends in zijn gelaat geprent: eene uitdrukking van zelfgenoegen en krachtsbewustheid, die hem het voorkomen gaf van een treffelijk man, aan wien de natuur lichaamsschoonheid zou hebben geweigerd.
Op het gulhartig onthaal van Kemenaer en op zijne vraag antwoordde hij met losse minnelijkheid:
‘Ik wilde de eerste zijn, om u te melden, dat Robyn mij tot zijnen algemeenen erfgenaam heeft ingesteld.’
‘Te veel eer; gij zijt te goed,’ murmelde Laura's vader.
‘Maar ik hoor, dat gij het reeds weet. Heeft Berthold dan nog de stoutheid gehad om ten uwent te komen?’
‘Hij is in mijne afwezigheid hier geweest, en heeft mijne dochter met de zaak bekend gemaakt.’
‘Gij zult hem ongetwijfeld uwe deur verbieden?’
| |
| |
‘Ik was daareven juist aan het overwegen wat mij te doen staat. Nu, gelief neder te zitten, mijn goede heer Monck. Wat belieft u te gebruiken? Een glas Maderawijn?’
‘Niets, niets, ik dank u.’
‘Malaga? Paxarète?’
‘Neen, geef u toch zooveel moeite niet, vriend Kemenaer.’
‘Wij zouden nochtans wel een glas op het gelukkig voorval mogen drinken.’
‘Nu dan, om u te believen.’
Kemenaer trok aan de belkoord en gaf bevelen aan de huishoudster tot het brengen der aangeduide wijnsoorten. Monck liet zich in eenen leunstoel zakken, en trapte zachtjes en snel met den voet op het tapijt, als iemand, die zeer op zijn gemak en gansch over zich zelven tevreden is. Hij loerde echter M. Kemenaer achterna, wijl een lichte glimlach van arglist en van spot op zijne lippen speelde.
De dienstbode had de aangeduide flesschen en eenige glazen van verschilligen vorm gebracht.
‘Nu, mijn achtbare vriend, is het Madera, die u bevalt?’ vroeg Kemenaer.
‘Het zij zoo: Madera.’
‘Welaan, heer Monck, dit gaat op uwe gezondheid en op uw geluk! Moge de fortuin steeds hulde aan uwe bekwaamheid bewijzen, en u toelachen op het pad van eenen immer aangroeienden rijkdom!’
‘Heb dank; gij zijt waarlijk te goed. - En ik wensch, dat ik altijd uw vriend moge blijven; dat de omstandigheden mij vergunnen u deel te laten nemen aan mijne meest winstgevende ondernemingen. Ik gevoel eene innige neiging om mij nauwer met u te
| |
| |
verbinden. Nu de fortuin het mij toelaat, zou ik u goed willen doen.’
Deze hoovaardige woorden, op beschermenden toon uitgesproken, ontrukten M. Kemenaer eene beweging van spijt; evenwel, hij onderdrukte zijne aandoening oogenblikkelijk en antwoordde zeer beleefdelijk:
‘Ik weet het, heer Monck; gij zijt een edelmoedig man; en ik zal uiterharte dankbaar gebruik maken van uw dienstwillig aanbod.’
Monck zweeg een oogenblik, proefde eens aan zijn glas en schouwde Kemenaer in de oogen.
‘Gij wildet mij iets gaan zeggen?’ vroeg deze.
‘Inderdaad,’ antwoordde Monck, ‘maar het is mij ontgaan. Ah, ja, gij waart in overweging om te beslissen, wat gij ten opzichte van Berthold zult doen!’
‘Ik bevind mij in eenen moeilijken toestand,’ zuchtte Kemenaer.
‘Gij verwondert mij! Zooverre zult gij toch de onvoorzichtigheid niet drijven, dat gij een oogenblik slechts zoudt kunnen aarzelen. Berthold bezit geenen enkelen stuiver op de wereld; hij woont reeds op eene ellendige kamer met den muzikant, dien ik hier somtijds heb ontmoet.’
‘Hij woont reeds op eene kamer?’ herhaalde Kemenaer verrast.
‘Ja, ja; en ik geloof niet, dat er ooit iets van hem te verhoopen is. Ik heb hem uit medelijden vijfduizend franken willen geven. Hij heeft met holklinkende woorden geweigerd. Hij veracht het geld, de hoogmoedige dwaas!’
‘Wat gij zegt, bedroeft mij, goede heer Monck.’
| |
| |
‘Waarom?’
‘Ik weet niet wat te doen. Laura gaat te werk, dat een steenen hart er van scheuren zou.’
‘En wat wil zij?’
‘Ik durf het bijna niet zeggen: zij wil evenwel de echtgenoote van Berthold worden.’
‘Ah, ah!’ riep Monck met luiden lach, ‘gij schertst; het kan niet zijn. Zij, Laura, uwe dochter, de vrouw van eenen mageren poëet? Zij weet dus niet, dat hij niets meer bezit dan de kleederen, die hij aan het lijf draagt?’
‘Zij weet alles.’
‘Maar hoe verrechtvaardigt zij zulk ongehoord verlangen?’
‘Door de liefde, die zij Berthold toedraagt.’
‘De liefde!’ spotte Monck. ‘Het is goed in de boeken. Daar trouwen de markgravinnen met jongens uit het vondelingenhuis, en bankiers met dochters van arme weduwen; maar van zulke dingen in het werkelijk leven spreken! En gij, vriend Kemenaer, gij, die de wereld kent, kan u wel twijfel overblijven aangaande de eenige beslissing, die gij te nemen hebt?’
‘De zaak bedroeft mij te veel; laat ons van iets anders spreken.’
‘Neen, neen, ik wil als vriend u voor het behoud eener noodlottige gekheid behoeden. Gij moet uwe deur voor Berthold sluiten.’
‘Later, voorzeker; maar nu reeds? Het is mij onmogelijk, hoezeer ik overtuigd ben, dat het zoo zou moeten geschieden. Mijne Laura zou ziek worden en misschien verkwijnen. Ik moet hare droefheid bedriegen en allengs hare innige liefde voor den dwazen Berthold pogen te overwinnen.’
| |
| |
‘Dan zal hij nog ten uwent komen?’ riep Monck met slecht betoomde gramschap. ‘Nu, in dit geval ziet gij mij voor de laatste maal, heer Kemenaer. Het spijt mij, van eenen goeden vriend te moeten scheiden; maar Berthold heeft mij diep gehoond; hij is hoogmoedig genoeg om zich mijnen vijand te verklaren. In het huis, waar hij kan komen, zet ik den voet niet meer.’
‘Gedurende eenige weken; ik zal het zoo schikken, dat hij u nooit ontmoete. Heb de goedheid en stem er in toe, uit medelijden voor mijne eenvoudige Laura.’
‘Ja, om Laura te believen, zou ik mij gereedelijk vele opofferingen getroosten. Het is zoowel uit genegenheid tot haar als uit eerbied voor mij zelven, dat ik u de oogen openen wil. Wat gij gaat doen, is de grootste onvoorzichtigheid der wereld. Veronderstel, dat Laura nooit de bruid van den ellendigen dichter worde; - gij erkent zelf, dat zulk huwelijk in den tegenwoordigen tijd onmogelijk is; - maar iedereen zal morgen reeds weten, dat Berthold onterfd is, dat hij niets in de wereld bezit en met eenen vioolspeler op dezelfde kamer woont. Indien men dan ziet, dat hij zijne vorige bezoeken in uw huis blijft voortzetten, dan zal men niet weinig verwonderd staan. Alle verstandige lieden zullen u bespotten en u laken; de goede, deugdzame Laura zal het voorwerp van alle gesprekken worden; zij zal hare faam verliezen; en, wordt ze nog ergens in de deftige wereld toegelaten, men zal haar schuwen als iemand, die door onbetamelijke verkeering de wetten der welvoeglijkheid is te buiten gegaan.’
‘Wat gij zegt, is de zuivere waarheid,’ zuchtte
| |
| |
Kemenaer. ‘Ik weet het ook wel; maar ik ben vader: de tranen mijner ongelukkige dochter maken mij besluiteloos. Soms staat in mij de vraag op, of ik niet beter dede met het huwelijk van Berthold en Laura te verhaasten, om het gekout der lieden te beletten. Mijn fortuin, zonder groot te zijn, is toereikend om hun beiden een stil en onbezorgd leven te verzekeren, ten minste zoo zij spaarzaam willen zijn.’
Monck stampte ongeduldig op het tapijt.
Door deze beweging gehoond, zeide Kemenaer op koelen, trotschen toon:
‘Maar, heer Monck, ik ben toch meester, om over mijn kind en over mijn fortuin te beschikken naar mijnen eigen onafhankelijken wil?’
‘Hoe kan uw verstand zoo beneveld zijn, vriend Kemenaer?’ riep Monck. ‘Een dichter spaarzaam! Al verkwist hij het geld niet, hij raakt het toch kwijt. Verteren, zich laten bedriegen en arm worden zonder dat hij het wete, ja, dit wel; maar sparen, geld winnen en zijn goed vermeerderen, daartoe is hij te onbezonnen en te dom. Wat zou nu het gevolg van uw onbegrijpelijk besluit worden, indien gij het uitvoerdet? Alle menschen moeten eens sterven; gij insgelijks. Welnu, verbeeld u eenen man, die losselijk leeft van hetgeen gij uwe dochter hebt nagelaten; - die geen geld kent en het, om zoo te zeggen, blindelings ten beste geeft aan al wie hem vleit of bedriegt; die altijd en onverpoosd uit zijne kasse put, maar nimmer eenen enkelen stuiver terug er instort. Hoe lang zal het duren? Niet lang. Uw kind, uwe Laura, zal in armoede vervallen, onder vernedering gebukt gaan, en, van berouw en treurnis
| |
| |
stervend, u beschuldigen, dat gij het zijt, die haar door uwe toegevendheid den noodlottigen misstap deedt begaan!’
Kemenaer, door deze dreigende voorzegging getroffen, en willende misschien door een hooger bewijs van vriendschap zijne vorige spijtigheid doen vergeten, greep Moncks beide handen en sprak:
‘Ah, gij zijt een wijs raadsman; ja, ja, het is zooals gij zegt. Straks zal ik bevelen geven, om te beletten, dat Berthold nog ten mijnent worde toegelaten.....
Maar Laura, Laura!’ klaagde hij met ware droefheid.
‘Men sterft niet van liefde,’ lachte Monck. ‘Laura zal zich troosten. Hoe kunt gij toch gelooven, dat zij eenen man zal blijven beminnen, die op eene kamer woont en, eer drie maanden voorbij zijn, misschien reeds met de ellebogen door zijn kleed zal loopen? Laura verdient een beter lot. Zij moet een prachtig huwelijk doen; eenen man trouwen, die rijk genoeg zij om haar hoog in de wereld te verheffen, - die haar nevens gravinnen en baronessen kan doen schitteren. Zij heeft in overmaat alles, wat er noodig is om de bruid te worden zelfs van eenen millionnaire.’
‘Inderdaad, zij is schoon,’ murmelde Kemenaer.
‘Dit is niets,’ wedervoer Monck met eenen glimlach.
‘Zij is verstandig en heeft eene uitgekozene opvoeding genoten,’
‘Zooveel te beter; het kan nuttig zijn.’
‘Zij heeft eene schoone stemme en kent tamelijk wel de muziek.’
| |
| |
‘Overbodig.’
‘Zij is goedhartig, beminnend en deugdzaam.’
‘Zeker, zeker; maar zij heeft eene andere verdienste, waarvan gij niet spreekt.’
‘Zoo! Welke?’
‘Zij is eenig kind en erfgenaam van mijnheer Kemenaer; zij moet eens in de toekomst ongeveer vierhonderdduizend franken in de kasse haars echtgenoots brengen.’
‘Oh, mijn lieve Monck, wat bedriegt gij u!’ riep Kemenaer onthutst, ‘gij loopt te hoog met mijn fortuin.’
‘Nu, laat het wezen zooals gij wilt: ik weet wat ik zeg.’
Monck bracht nog eens de lippen aan zijn glas, keerde zich in zijnen stoel en verroerde de voeten, alsof iets dat hij voornemens was te zeggen, hem niet goed uit den mond wilde. - Kemenaer zag hem met verwondering aan.
Zich echter onmiddellijk herstellende, legde Monck den elleboog op de tafel, om zijn hoofd er op te steunen, en, zóó M. Kemenaer in de oogen ziende, zeide hij:
‘Ik ben hier gekomen om met u van eene zeer gewichtige zaak te spreken; om u een voorstel te doen, dat u ongetwijfeld zal verblijden.’
‘Ik luister. Wees zoo goed en verklaar uw inzicht.’
Een heldere lach verlichtte Moncks gelaat, daar hij zegepralend sprak:
‘Ik weet eenen goeden bruidegom voor uwe Laura..... Gij schijnt verbaasd? Ah, het is een man met verdiensten; maar ik wil u slechts ééne er van
| |
| |
aanhalen, die voor al de overige borg spreekt: hij is millioenrijk.’
Kemenaer luisterde met sprakelooze verwondering. Zijn gelaat scheen tevens door een angstig voorgevoel ontsteld.
‘Welnu, heer Kemenaer, indien iemand, die een millioen bezit, u kwam zeggen: geef mij uwe dochter tot bruid, zoudt gij aarzelen?’
‘Maar van wien spreekt gij?’
‘Van mij zelven,’ antwoordde Monck.
Laura's vader verbleekte door het geweld, dat hij deed om zijne verontwaardiging te bedwingen; dan hij verborg zijne aandoening onder eenen lossen lach, en riep:
‘Ah, ah, lieve heer Monck, gij meent het niet; gij wilt ten mijnen koste vroolijk zijn!’
‘Nu, wat is er dan zoo wonderlijks in mijne vraag?’
‘Uwe woorden zouden ernstig zijn? Ach! het is mij onmogelijk het te gelooven. Gij trouwen met Laura? Neen, neen, het is niet gemeend!’
Monck scheen over den spottenden toon van Kemenaer diep verstoord; het was echter zonder spijt in de stemme, dat hij zeide:
‘Gij zoudt u integendeel moeten verblijden. Mij dunkt, dat een millioen geen slecht bruidegom is.’
‘Ja, ja, een millioen blijft altijd jong, en het schittert en bekoort, zonder dat de tijd het iets van zijne bevalligheid ontneme; maar gij, goede, brave Monck?’
‘Welnu?’
‘Gij zijt reeds oud, of schijnt ten minste het te zijn.’
| |
| |
‘Dit doet niets ter zake.’
‘Uw voorkomen is niet van aard om eene jonge maagd te bekoren, men mag het u wel zeggen; gij zijt een man met verstand, en gij durft de dingen wel inzien zooals ze zijn. Ah, ah, Monck, welke aardige gedachte heeft u bekropen? Waarlijk, ik geloof nog altijd, dat gij niet ernstig spreekt!’
Monck beefde van beklemde woede op zijnen stoel. Hij besefte, dat Kemenaer, hoezeer deze ook den toon zijner stem poogde te verzachten, den spot met hem dreef en zich door zijne aanvraag vernederd achtte.
‘Zoo,’ antwoordde hij met dreigenden blik, ‘gij meent waarlijk, dat ik uit kortswijl spreek? Neen, neen, mijn aanbod is zoo ernstig, dat gij wellicht zoudt kunnen betreuren, vriend Kemenaer, het niet aanvaard te hebben zonder al die nuttelooze woorden.’
Laura's vader deed eene onstuimige beweging, terwijl het rood der gramschap plotseling zijn voorhoofd kleurde.
‘Hoe? Wat is dit? Gij durft mij bedreigen?’ riep hij, diep verontwaardigd.
Hij bedwong echter weder den storm zijns harten en zeide lachend, terwijl zijne stemme nog sidderde van hevige spijt:
‘Laat ons vrienden blijven; de gezonde rede zal toereikend zijn om u te overtuigen. Mijn goede Monck, onder ons gezegd, gij zijt leelijk, zeer leelijk!’
‘Bah, wat doet het? Ik ben millionnaire!’
‘Gij waart gisteren nog klerk, kantoorknecht bij Robyn. Het geld zal den inkt wel afvegen, die nog
| |
| |
aan uwe vingeren kleeft, maar het geschiedt toch niet op eenen enkelen dag.’
Een sombere lach verkrampte Moncks gelaat, en hij schouwde M. Kemenaer zoo spottend in de oogen, dat deze bulderend opsprong en uitriep:
‘Maar dit gaat waarlijk te verre! Het millioen heeft u dan blind gemaakt? Deze samenspraak moet eindigen!’
‘Zit neer, zit neer,’ zeide de andere met ijskoude koelheid, die Kemenaer deed beven en hem tot gehoorzaamheid dwong, als hadde de glinsterende slangeblik van Monck hem betooverd.
‘Maar om 's hemels wil, terg mij niet! - Zijt gij zinneloos?’ morde Kemenaer met angstige ontsteltenis.
‘In het geheel niet.’
‘Wat wilt gij dan?’
‘Zoovele omwegen niet, vriend Kemenaer; ik wil, dat uwe dochter mijne vrouw worde.’
‘Nooit! Zij stierve van schrik bij de gedachte alleen van zulk huwelijk. - Monck, laat toch uw noodlottig voornemen varen. Ik weet niet waarom, maar Laura haat u onzeglijk.’
‘Zij zal het millioen beminnen.’
‘En gij hebt immers geene liefde voor haar?’
‘Mijn millioen en hare vierhonderdduizend franken zullen wel in vrede met elkander leven.’
Opnieuw sprong M. Kemenaer recht en sprak met onverborgene gramschap:
‘Ah, het zou ijselijk zijn, indien het niet belachelijk ware. Gij gelooft mij bekwaam om mijne Laura aan u te geven? Om eene edele, dichterlijke maagd als een offerlam in de armen te leveren van een
| |
| |
mensch zonder ziel? Maar ik ben haar vader; zij is mij dierbaar als het licht mijner oogen! En gij wilt, dat ik haar voor eeuwig aan u verbinde, aan u, wiens hart koud is als van een lijk? - Te lang heb ik uw hoonend voorstel aangehoord. Liever ware ik u een vriend of ten minste een goed bekende gebleven; maar vermits uwe verwaandheid geene palen meer kent, welaan, ik zal hoogmoed tegen hoogmoed stellen. Verlaat mijn huis; vergeet wat gij hebt durven vragen, en blijf overtuigd, dat gij de hand mijner Laura zelfs dan nog niet zoudt bekomen, al bezatet gij al het goud, dat op een geheel jaar door de bank van Engeland stroomt! - Nu, doe mij het vermaak, ga heen en keer hier niet meer weder. - Welnu, gij staat niet op? Wilt gij dan hier blijven tegen mijnen dank? Het ware toch te veel onbeschaamdheid!’
Monck verroerde zich niet en luisterde met eenen spottenden glimlach op Kemenaers woorden.
‘Hebt gij mij verstaan of niet?’ schreeuwde deze laatste met getergde woede.
‘Zit nog eens neer,’ antwoordde Monck onbewogen. ‘Van het huwelijk zal ik u niet meer spreken; maar ik wil u eene kleine geschiedenis vertellen.’
‘Kom, kom, geene kinderachtigheden; het is lang genoeg gespot!’
‘Zit neer,’ herhaalde Monck. ‘De geschiedenis, die ik u vertellen wil, heeft oneindig veel belang voor u, heer Kemenaer. Luister een oogenblik. Daarna zal il heengaan..... met een blij gemoed en met uwe toestemming tot mijn huwelijk.’
‘Ah, ah, gij droomt!’ lachte Laura's vader met eene uitdrukking, die diepen angst verried.
‘Zit neer,’ zeide Monck, nogmaals den vinger
| |
| |
bevelend op den stoel richtend. ‘Gij zult de geschiedenis gaan vernemen.’
Door den toon van Moncks stemme en door eenen geheimen schrik beheerscht, zette Kemenaer zich neder.
‘Er was eens een man, die het geld zeer beminde,’ begon Monck op kalmen toon, ‘maar over de middelen om het te verkrijgen, bekreunde hij zich weinig. Hij woekerde; hij wikkelde zich in vele winstgevende zaken, en, ofschoon hij immer met het wetboek in de hand binnen de uiterste palen van het geschreven recht zich wist te houden, eens toch.....’
‘Wat doet mij deze geschiedenis?’ morde Kemenaer met eene stemme, die door eenen onbedwingbaren angst was verdoofd.
‘Nu, nu, luister verder,’ ging Monck voort. ‘De man meende slim te zijn; maar eens toch liet hij zich door de geldzucht tot eene daad verleiden, die men aftroggelarij of escroquerie noemt..... Gij moet iets van deze geschiedenis kennen, vriend Kemenaer.’
Met de verkrampte hand aan het blad der tafel schouwde Kemenaer sprakeloos in de oogen van den koelen verteller.
‘Niet waar, gij kent de geschiedenis?’ herhaalde Monck schertsend.
‘Maar het bewijs, het bewijs?’ zuchtte Kemenaer.
‘Ik ga voort,’ hernam de andere. ‘De slachtoffers van het goochelspel werden bedrogen; zij lieten zich van alles ontblooten; en daarbij, al hadden zij iets vermoed, er ontbrak hun geld om het welgeweven spinneweb door het gerecht te doen ontwarren. Hij, die zich ten hunnen koste had verrijkt, genoot in vrede de vruchten zijner behendigheid en den eerbied
| |
| |
der wereld. Hij meende, dat het bewijs van zijn bedrog, of veeleer zijner blinde onvoorzichtigheid sedert lang was vernietigd.....’
‘Hemel, en is het niet zoo?’ vroeg Kemenaer, schier buiten zich zelven van schrik.
‘Het stuk werd uit het vuur gered en bewaard door eenen armen klerk,’ hernam Monck altijd even koel. ‘Die klerk werd millionnaire en kreeg het in zijn hoofd de dochter van den rijken woekeraar, tot vrouw te hebben. Deze wees hem met hoogmoed af; maar de klerk of de millionnaire ging de slachtoffers opzoeken, stelde het noodige geld tot hunne beschikking, bracht de bewijzen in het licht, en deed aldus den bedrieger voor het tribunaal sleuren. Deze werd schuldig bevonden en veroordeeld tot..... De straf ken ik niet wel; de wet spreekt van twee jaren gevangenis.....’
Bleek als een doode en met sidderende lippen luisterde Kemenaer op dit verhaal.
‘Gij, gij bezit het stuk, waarvan gij spreekt?’ stamelde hij.
Monck knikte zegepralend met het hoofd en hernam:
‘Maar ik heb mij in het vertellen misgrepen: de man weigerde niet. Om zijne vrijheid en zijne eer te redden, om zich zelven en zijn kind voor eeuwige schande te behoeden, gaf hij den klerk zijne dochter in verwisseling voor het noodlottig bewijs. Niet waar, mijn goede heer Kemenaer, zóó is het einde der geschiedenis?’
Eenige oogenblikken nog bleef Laura's vader onder deze schrikkelijke openbaring verpletterd,
‘Is misschien de veroordeeling het ware einde?’
| |
| |
vroeg Monck. ‘Het hangt inderdaad van u alleen af. Spreek, uw eerste woord zal het onwederroepelijk beslissen.’
Kemenaer deed oneindig geweld op zich zelven om zijnen angst te kunnen beheerschen; hij stak de hand tot Monck uit en zuchtte biddend:
‘Goede Monck, gij zult medelijden hebben met eenen armen vader, niet waar?’
‘Veins niet. Medelijden tusschen ons? Wat beteekent toch dit woord? Indien gij op dit oogenblik de macht hadt om met mij naar uwen wil te handelen, gij zoudt mij immers ter deur doen uitsmijten? Oh, ik weet het wel.’
‘Maar het is, alsof gij mij dwongt tot het vermoorden van mijn kind.’
‘Woorden, woorden zonder zin. - Nu, verklaar uw inzicht, ja of neen?’
‘God, mijn God!’ huilde Kemenaer in zijn binnenste, ‘het is afgrijselijk!’
‘Nu,’ zeide Monck, ‘ik zal dan maar heengaan, om nog vandaag gansch goed te kunnen berekenen, hoe ik mij wreken zal..... Vaarwel, heer Kemenaer. Gij zult mij niet meer zien; ik wil geene betrekkingen hebben met eenen man, wien eene plaats in de gevangenis tusschen dieven en schelmen is bestemd.’
Hij deed eenige stappen naar de deur, als wilde hij inderdaad vertrekken; maar Kemenaer sprong hem achterna en trok hem met smeekend geweld terug in de zaal.
‘Welnu?’ vroeg Monck.
‘Ach,’ kreet Kemenaer, ‘het is eene opoffering, die mijn leven zal vergiftigen, die mijne Laura zal
| |
| |
doen sterven; maar, maar ik moet bukken onder het ijselijk lot, dat mij beheerscht.’
‘Gij stemt dienvolgens toe in mijn huwelijk met Laura?’
‘Ik moet, ik moet!’
‘En gij zult haar overhalen om mij, zoo niet met blijdschap, ten minste met betamelijke verduldigheid tot bruidegom te aanvaarden? Geef mij daarop de hand.’
Met eene hand, die sidderde, als doorliepe haar de zenuwrilling der koorts, raakte Kemenaer de ijskoude hand van Monck en liet zich dan, uitgeput van krachten, in eenen stoel met het hoofd op de tafel vallen.
‘Kom, kom,’ zeide de andere, ‘troost u maar: uwe droefheid is ongegrond. Ik zal uwe Laura gelukkig maken; ik zal haar omringen met pracht; haar doen schitteren in de wereld; haar al de vermaken verschaffen, die een onuitputtelijke rijkdom op de stappen eener jonge vrouw kan strooien. U zal ik bevoordeelen zooveel ik kan; want inderdaad, door deze verbintenis worden uwe belangen de mijne. Wat in uwe kasse komt, is voor mij niet verloren. Wij zullen te zamen wonderschoone zaken ondernemen; gij zult uw fortuin dag voor dag zien aangroeien, en, wees zeker, vriend Kemenaer, het oogenblik zal spoedig komen, waarop gij het lot zult zegenen, dat u eenen man als mij tot schoonzoon gaf.’
M. Kemenaer zeide niets en scheen gansch in vergetelheid weggedwaald.
‘Ah, ik denk daar nog aan eene kleine bijzonderheid, die misschien hare waarde heeft,’ sprak
| |
| |
Monck. ‘Er komt hier een professor, die juffer Laura les geeft op de piano; deze muzikant was een vriend van Berthold. Gij zoudt mij vermaak doen met hem insgelijks den toegang tot uw huis te ontzeggen. Gij begrijpt om welke reden, niet waar?’
Laura's vader knikte bewusteloos met het hoofd.
‘De welvoeglijkheid eischt, dat er tusschen den dood van Robyn, mijnen weldoener, en mijn huwelijk ten minste eenige maanden verloopen,’ zeide Monck. ‘Er is dienvolgens tijds genoeg om Laura van hare genegenheid tot den armen dichter te laten genezen, en haar de gedachte eener millioenrijke verbintenis te doen toelachen; evenwel, ik eisch, dat gij haar onmiddellijk, dat is te zeggen morgen of overmorgen, van mijne aanvraag spreket. Het zou mij aangenaam zijn, heer Kemenaer, ten uwent als verloofde uwer dochter te mogen verkeeren en dus door mij zelven de overtuiging te hebben, dat Berthold, mijnen vijand, geene de minste hoop worde gelaten..... Nu, ik wil u heden niet langer lastig vallen; ik zal afscheid van u nemen. Binnen vier of vijf dagen zal ik wederkomen, om uit Laura's mond te vernemen, dat zij den naam van Mev. Monck aanvaardt. Gij kent mij, niet waar, heer Kemenaer? Gij kent mij, en gij weet, dat men mij noch bedriegen noch bespotten mag?..... Anders! Maar neen, gij zijt een man van verstand: ik heb vertrouwen in uwe rechtzinnigheid. Welaan, tot wederziens dan.’
Op zijne beenen waggelend, leidde Kemenaer den trotschen Monck tot aan de deur des huizes, en zeide hem met droeve, verkropte stemme:
‘Tot wederziens, tot wederziens.’
| |
| |
In de zaal teruggekeerd, begon Kemenaer over en weder te loopen onder het slaken van bange zuchten; hij trok zich de haren uit het hoofd en huilde in zich zelven van pijn en van woede. Na langen tijd tegen de wanhoop te hebben geworsteld, riep hij bevend uit:
‘Wat gedaan? Is er dan geen redmiddel meer? Niets, niets? Mijne onnoozele, mijne kuische Laura zal de bruid worden van dit zielloos wangedrocht? Ja, ja, ik moet haar slachtofferen, haar doemen tot het ijselijkst leven, ik, haar vader!..... Noodlottige misstap, die mij het hart van mijn kind doet verbrijzelen als een beul..... Geen ontkomen, geene hoop..... Eilaas, eilaas, hoe zal ik het haar zeggen? Ik sidder, de angstkoorts doet mij beven..... en nochtans, ik kan mijn akelig lot niet ontvluchten! Onteering, schande, gevangenis, vervaarlijke spoken, die grijnzend voor mijne oogen staan!..... Doemenis! ik heb het geld aangebeden; de afgod stort op mij neer! Hij verplettert mijn kind, mijne eer, al mijn geluk..... Oh, de rechtvaardige wraak des hemels is op mij neergedaald, - God heeft mij vermaledijd!’
Bij dezen laatsten kreet zonk hij in eenen leunstoel, sloeg zich de handen voor de oogen en begon met overvloedige tranen te weenen.
Na een vierendeel uurs in zijne droefheid te zijn verslonden gebleven, sprong hij eensklaps recht, als hadde een hevige zenuwschok hem getroffen.
‘Neen, neen, het kan niet zijn,’ riep hij, ‘ik zal mijn kind den doodslag niet geven! Er is misschien nog een middel tot redding. Hij wil geld, de verrader. Mijne dochter is hem onverschillig: mijn fortuin
| |
| |
moet hij hebben. Welaan, ik zal het hem schenken: alles, alles!.....’
En terwijl hij deze woorden sprak, schikte hij met koortsige haast zijne kleederen, greep zijnen hoed en liep half zinneloos de deur uit, om bij Monck eene laatste en wanhopige poging te gaan beproeven.
|
|