| |
| |
| |
V
Op een vierendeel uurs buiten de stad en hare voorgeborchten lag het gemeene kerkhof. Het was een bijna onafzienbaar veld, langs alle zijden met eenen lagen muur omsloten, en als beheerscht en beschermd door een reusachtig steenen kruisbeeld, dat in zijn midden boven eene hoogte was opgericht. Hier en daar, op groote afstanden van elkander verspreid, verhieven zich slechts eenige schaarsche teekens der herinnering, boven de rustplaatsen van bevoordeelde overledenen; maar naar den zuiderkant op, niet verre van den muur, schenen de praalgraven, de marmeren kruisen en de vergulde zerksteenen zonderling vermenigvuldigd, en als met inzicht tot een gebosch van gebeeldhouwde steenen te zaam gedrongen. Er stonden wel allerlei loftuitingen en zwetserijen op deze gedenkteekenen te lezen; het was wel merkbaar, dat de hoogmoed hier over den dood zelven meende te zegepralen, doch wat alleen met klaarheid uit de gulden letteren blonk, was de getuigenis, dat de lijken, welke er onder lagen, - indien de wormen ze nog niet hadden verslonden, - in het leven geld bezeten hadden.
Verder het kerkhof op, en over zijne grootste uit- | |
| |
gestrektheid, daar, waar men de kinderen des volks en der arbeidende burgerij gewoon was te begraven, kon niets de rustplaats van eenen vader, van eenen zoon of van eenen vriend laten herkennen, dan alleen misschien voor de laatstgestorvenen eene kleine verhevenheid van opgeworpene aarde, die welhaast onder de stappen der grafmakers en der bezoekers zou neergetrapt en weggevaagd zijn.
Boven den grond heerschte dus nog de trotsche ongelijkheid van 's menschen blinden waan. De rijken schenen in hunnen hoogmoed voort te leven na hunnen dood; de nederigen schenen voor altijd en zonder herinnering weggezonken in een graf zonder boorden..... en toch genoten allen dezelfde rust, en allen lagen zijde aan zijde in den schoot der aarde, als ware het kerkhof een uitgestrekt legerbed, waarin een aantal zonen van denzelfden vader slapen....
Het was de morgen van eenen schoonen dag. De zonne goot hare milde stralen over de velden; zij spiegelde zich in de gulden letteren der rijke gedenkteekens; maar ook voor de nederige graven had zij licht en warmte, en kuste er meer bloemen open dan rondom de koude zerken.....
Eenzaam en stil was het kerkhof. De vlinders dartelden vroolijk over den treurgrond, de bijen vergaderden honig uit der graven gebloemte, het gras wiegelde zijne halmen boven het vermolmd gebeente, de vogelen zongen en pleegden liefde op de hoornen der prachtige graftomben; - maar toch, niets stoorde de ontzaglijke rust van het doodenveld.....
Eene vrouw met twee kinderen trad het kerkhof binnen. Zij was arm; men kon het wel bemerken,
| |
| |
ofschoon hare versletene kleederen in hunne vormen nog iets van eenen vorigen welstand schenen te behouden. Haar gelaat, veeleer door verdriet, dan door de jaren verouderd, was bleek en mager, doch fijn van trekken. Beide hare kinderen, - een jongsken en een meisken, - waren gezond en bloosden. Misschien had het onweder, dat hunne moeder nederknakte, hun eenvoudig hart niet getroffen.
Bevreesd en met schuchtere stappen volgden de kinderen hunne moeder tusschen de graven, totdat deze omtrent den muur bleef staan en met kommernis rondblikte, als poogde zij op den grond eene onafgeteekende plaats te herkennen.
‘Moeder, waar ligt vader nu begraven?’ vroeg het meisje.
De vrouw schudde het hoofd in stille wanhoop; en wijl een traan in haar oog begon te glinsteren, deed zij geweld om op den muur zekere zerksteenen te ontdekken, die haar op het spoor moesten brengen van hetgeen zij zocht.
‘Zeg, moeder lief, waar ligt vader nu begraven?’ herhaalde het meisje.
‘Zwijg, kind, ik zal het wel vinden,’ murmelde zij, ‘men heeft hier iets veranderd.’
‘Maar waarom hebt gij ook op vaders graf geenen steen met zijnen naam gezet, gelijk er daar zoovele staan?’ vroeg het kind.
‘Die daar begraven liggen, zijn rijke menschen,’ zuchtte de vrouw, nog immer zoekende. ‘Ah, mij dunkt, ik herken de plaats!’
‘Moeder, moeder, wat lief bloemken! Het is een madeliefken, en er is rood aan zijne bladerkens,’ riep het jongsken, terwijl hij zich tot den grond boog
| |
| |
en de hand uitstak om het madeliefken van zijnen stengel te rukken.
Maar zijne moeder weerhield hem plotseling.
‘Neen, neen, Janneken,’ sprak zij, ‘laat het bloemken leven: het groeit op het graf uws vaders, kind.’
‘Waar ligt vader nu begraven?’ herhaalde het meisje voor de derde maal.
‘Daar, voor uwe voeten, Anneken,’ antwoordde de moeder, ten gronde wijzend.
‘Daar! Waar? Het is altemaal effen gras!’
‘Nu, kinderen,’ zeide de vrouw, door de woorden van Anneken pijnlijk getroffen, ‘knielt en bidt met mij voor de ziel van uwen armen vader. Vouwt uwe handjes te zamen en vraagt van God, dat Hij uwen vader in den hemel beloone voor zijn bitter leven....’
De kinderen knielden nevens hunne moeder in het gras. De woorden onze Vader, die in de hemelen zijt, vielen herhaalde malen van hunne lippen; langen tijd suisde de stille bede over de laatste rustplaats des vaders; langen tijd rolden tranen van de wangen der vrouw, totdat zij eindelijk hare treurnis bedwong, zich oprichtte en met hare beide kinderen van het graf wilde weggaan.
‘Och, moeder, laat mij het bloemken plukken!’ smeekte het meisje.
‘Neen, Anneken,’ kreeg zij tot antwoord. ‘Laat het groeien, totdat het van zelf op het graf uws vaders nedervalle.’
‘Als het u belieft, moeder!’ bad het meisje opnieuw. ‘Gij weet niet, hoe blij ik zal zijn.’
‘Maar, kind, binnen een uur is het bloemken in uwe hand verslenst en verdorven.’
| |
| |
‘Neen, neen, moeder; ik zal het tusschen de bladen van mijn kerkboek leggen. Daar zal het drogen. Ik zal het bewaren; en als ik dan ter kerke ga, zal het madeliefken mij altijd zeggen, dat ik voor mijnen armen vader moet bidden’
‘O, gij goed kind!’ zuchtte de moeder met tranende oogen. ‘Neem, neem het bloemken. Ja, leg het in uw gebedenboek, en bewaar het als een heiligdom der liefderijke herinnering.....’
Zij wees met den vinger naar den muur, en, haren arm op den schouder van het meisje leggende, sprak Zij:
‘Anna, gij zijt ouder dan uw broeder. Ziet gij daar, in den muur, die twee zerksteenen? Zult gij ze wel herkennen? Als gij den rug er naartoe keert en gij ziet naar het kruis ginder, en doet tien grootemenschenstappen van den muur weg, recht vooruit, dan komt gij op de plaats, waar uw vader ligt begraven. Bezie alles eens wel, kind, en vergeet het niet; want er zal een tijd komen, dat ik niet meer met u zal zijn om u te wijzen.’
Zij verwijderde zich van de laatste rustplaats haars echtgenoots en richtte hare stappen langzaam naar den kant, waar de talrijke graftomben stonden.
‘Wat is dat daar, moeder?’ vroeg Anneken.
‘Dat is de rijke hoek, kind,’ antwoordde de moeder.
‘Als ik groot zal zijn,’ mompelde Janneken, ‘dan zal ik ook eenen zwaren steen op vaders graf dragen; maar nu ben ik nog niet sterk genoeg.....’
‘Vader is immers ook rijk geweest, moeder?’ vroeg het meisje.
| |
| |
‘Rijk niet, Anneken; doch welhebbend genoeg om met eere door de wereld te komen.’
‘Dan had hij veel geld, moeder? En waar is dit geld nu?’
‘Ach, kind lief, gij kunt het nog niet begrijpen. Uw vader werd bedrogen en had tegenspoed in zijnen handel. Door de omstandigheden gedwongen, heeft
‘Robyn!..... Komt, komt, kinderen lief, verlaten wij deze plaats!’ (bladz. 145).
hij geld ontleend! hij is in de handen van eenen roofzuchtigen woekeraar gevallen; na een bitter leven is hij gestorven van verdriet, arm en door iedereen verlaten.....’
Een grafmaker met de spade in de hand trad op het kerkhof, en naderde tot de plaats, waar de moeder met hare kinderen stond.
| |
| |
Hij wees verre het veld in en zeide:
‘Vrouwken, gij moet u uit de voeten maken; want, zie eens, ginder op den steenweg, wat daar aankomt! Al die koetsen. Het kerkhof zal meteen vol menschen zijn.’
Met de oogen in de verte op den prachtigen lijkstoet gevestigd, vroeg de vrouwe:
‘Het is zeker een voornaam persoon, die begraven wordt. Een hoog ambtenaar, een vermaard man?’
‘Dit weet ik niet,’ mompelde de grafmaker, ‘maar hij was millioenrijk..... Gij kent hem wel; degansche stad kent hem: het is de oude, rijke Robyn.....’
‘Robyn!’ kreet de vrouw, van verrassing bevend, ‘Robyn!..... Komt, komt, kinderen lief, verlaten wij deze plaats!’
Zij rukte hare kinderen in het pad voort, om het groote hek te bereiken. Onderweg riep zij met de oogen ten hemel:
‘God, waarom duldt Gij zulke spotternij onder Uw oog? Hij, de moordenaar mijns echtgenoots, met zulke pracht begraven, terwijl de kinderen van zijn slachtoffer nauwelijks het graf huns vaders weten te vinden!’
‘Anneken,’ sprak zij, het meisje den lijkstoet aanwijzend, ‘ziet gij ginder die koets met de wapperende vederbossen, met al dat blikkerend goud, met die glanzende behangsels van roode zijde? Oh, wist gij, kind, wie het is, dien men daarin, als op eenen troon, naar het graf voert! Gij zoudt sidderen; uw mond, hoe onnoozel nog, zou zijnen naam.....’
Maar, - als hadde hetgeen zij zeggen wilde, haar verschrikt, - weerhield zij zich en zweeg.
Het meisje aanschouwde haar vragend.
| |
| |
‘Neen, neen,’ riep de vrouw, ‘op den boord van het graf begint het rijk der rechtvaardigheid. God oordeele tusschen beiden. Ach, de arme ziel van den zondaar, dat de Heer in zijne strengheid haar niet tot eeuwige boete doeme!’
En deze woorden sprekend, vluchtte zij met hare kinderen ter zijde van het kerkhof weg, om den aankomenden lijkstoet niet op hare baan te ontmoeten.
De koetsen hielden stil voor de poort des kerkhofs. Terwijl eenige betaalde dragers de doodkist op hunne schouders namen, traden al de personen, die het lijk volgden, uit de rijtuigen op den steenweg, en schikten zich volgens rang en maagschap in eenen stoet. Zoo trok men langzaam onder de poort door.
Berthold ging onmiddellijk achter de lijkbaar.
Hij was bleek en uitermate ontroerd; maar hij boog het hoofd diep op de borst, als poogde hij zijn verdriet te verbergen voor de blikken van hen, die hem volgden. Inderdaad, iedereen hield de oogen op hem gevestigd; allen spraken met bedwongen glimlach van hem, den ongelukkige, die volgens hunne meening een millioen erven ging en evenwel zoo goed treurnis en smart wist te veinzen.
Na den jongeling volgden eenige rijke lieden, met statig en koel gelaat, die wel gansch vreemd aan den ouden Robyn waren geweest, doch hier in vollen ernst getuigenis kwamen geven van hunnen eerbied voor het geld.
Achter hen stapte Monck, de klerk, met eenen witten zakdoek voor de oogen. Zoozeer scheen hij door zijne droefheid en lijden overstelpt, dat hij op
| |
| |
zijne beenen waggelde. Zelfs had een eenvoudig toeschouwer, - bedrogen over deze treffende liefde van eenen dienaar tot zijnen meester, - den klerk bij den arm gevat, om hem in zijnen gang naar het graf te ondersteunen.
Nog verder naar het einde van den stoet kwam Koenraad, de muzikant, aangestapt. Hij volgde het lijk uit genegenheid tot Berthold, en om den mensch te vereeren, die, op welke wijze het mocht zijn, gezwoegd had om voor zijnen jongen vriend, den dichter, eene schoone erfenis bijeen te schrafelen.
Welhaast was de doodkist in den grond nedergelaten. Reeds had de grafmaker zijne spade aangegrepen, om tusschen het licht der zonne en de duisternis des doods eene eeuwige scheiding op te werpen; maar nu trad er een persoon met een papier in de hand vooruit, om eene lijkrede te houden.
Op veler aangezicht verscheen eene teruggehoudene uitdrukking van nieuwsgierigheid of van spot. Wat toch kon men bij de laatste rustplaats van den ouden woekeraar tot zijnen lof zeggen?
De redenaar noemde Robyn zijnen vriend; - het is eene goede aanbeveling in de wereld, dat men de vriend van zulk rijk man geweest zij. - Dan sprak hij van zijnen hoogen handelsgeest en noemde hem een vernuftig en verstandig Financier; hij toonde hoe hij zijn gansche leven in arbeid en in zorg had gesleten, niettegenstaande zijnen rijkdom; hij roemde zijnen ootmoed en zijne spaarzaamheid, en klom vooral zeer hoog in toon, waar hij Robyn voorstelde als een barmhartig man, de toevlucht van ongelukkigen, van weduwen en weezen, die nooit zijne deur gesloten vonden, wanneer zij in nood waren en hulp
| |
| |
behoefden. Eindigende, zeide hij met kunstmatig versomberde stemme tot den doode:
‘Robyn, edelmoedig man, nuttig burger, trouwe vriend, de aarde zij u zacht. - Vaarwel!’
Terwijl de redenaar zich het zweet van het voorhoofd veegde, kwamen velen der aanhoorders hem de hand drukken en hem gelukwenschen over de schoone rede, welke hij gehouden had. Of ze waarheid behelsde, daarover bekreunden zij zich weinig; sommigen lachten zelfs luid over hetgeen zij des redenaars slimheid noemden. - De doodkist was in het graf gezonken, hun plicht in de oogen der wereld volbracht, en Robyn reeds vergeten.....
Daar nu de aanwezigen al koutende zich tot de rijtuigen begaven, om naar de stad te keeren, naderde Berthold zijnen vriend, den muzikant, en sprak met ontsteltenis aan zijn oor:
‘Koenraad, ik bid u, blijf bij mij: ik moet u iets gewichtigs zeggen.’
Buiten het hek van het kerkhof gekomen, ging Berthold voorbij het rijtuig, op welks trap Monck reeds eenen voet had gezet om er in te stijgen; maar de klerk, zijnen jongen meester bemerkende, sprong ten gronde, hield de deur der koets open, en, zich diep voor Berthold buigende, zeide hij op spottenden toon:
‘Gelieft het mijnheer Robyn in de koets te stappen? Zijn ootmoedige dienaar zal wel verder een plaatsken vinden’
‘Venijnig ongediert!’ morde Berthold, eenen vlammenden blik van misprijzen op den klerk werpende. - Hij greep zijnen vriend Koenraad bij den arm en verwijderde zich met hem in eenen nevenweg.
| |
| |
Een oogenblik daarna zaten allen weder in de rijtuigen. De zweep werd op de paarden gelegd..... en dezelfde stoet, die zoo langzaam en zoo schijnheilig in stille treurnis naar het kerkhof was gekomen, vloog nu over den steenweg met zooveel haast en gerucht, als voerde hij een vroolijk gezelschap naar de kermis!
‘Welnu,’ vroeg Koenraad, toen hij gansch alleen met Berthold was, ‘wat hebt gij mij te zeggen? Het is iets anders dan de treurnis dezer plechtigheid, dat u ontstelt, ik zie het.’
De jongeling legde zijn hoofd tegen Koenraads borst en zuchtte pijnlijk:
‘Ach, ik ben zoo ongelukkig. Beklaag mijn lot: de toekomst doet mij beven.’
‘Maar spreek toch, Berthold. Heeft een onvoorziene ramp u getroffen?’
Het hoofd oprichtend, antwoordde Berthold op wanhopigen toon:
‘Koenraad, vriend, ik ben arm, armer dan gij!’
‘Wat beteekent dit? Ik begrijp u niet.’
‘Mijn oom heeft mij onterfd.’
‘Onterfd? Ten voordeele van wien?’
‘Monck heeft alles.’
‘Hemel, mijn voorgevoel was dus gegrond! Ik heb altijd gevreesd, dat de schijnheilige valschaard uwen oom in zijn uiterste zou pogen te bedriegen; maar tot zooverre? Het is onmogelijk!’
‘Het is zoo nochtans. Monck heeft mijnen armen oom misleid en hem tegen mij opgehitst. Zonder het te weten, heeft Margriet mij geopenbaard hoe het is geschied. Met mijn gedicht de Woekeraar in de
| |
| |
hand heeft hij den zieken grijsaard een testament ontwrongen.....’
‘Maar dit testament, gij moet het laten vernietigen, Berthold; het kan niet wettig zijn.’
‘Geeft de wet mijnen oom de vrijheid niet om over zijne goederen volgens zijnen wil te beschikken?’
‘Het is gelijk, gij moet tegen het testament te recht gaan; er kunnen vormen aan ontbreken.’
‘IJdele hoop, Koenraad! Toen mijn oom het testament schreef, stond Monck nevens hem. Monck is slim, en hij weet maar al te wel, hoe een testament moet gemaakt worden om onbesprekelijk te zijn. Het lot heeft mij onherroepelijk getroffen.’
Koenraad sidderde van verrassing, alsof nu eerst eene droeve overtuiging hem in den boezem zonk. Hij sprak niet en scheen in smartelijke overweging verslonden.
‘Oh, ik heb gehandeld als een blinde, als een dwaas,’ riep de jongeling uit. ‘Ik wist, dat Monck een veinsaard was; mijn gemoed zeide mij, dat ik hem moest mistrouwen. Ware ik niet zoo onbezonnen en zoo zorgeloos geweest, met één woord hadde ik mijnen oom voor zijne verleiding kunnen behoeden; maar wie zou aan zulke arglistige boosheid kunnen gelooven?’
‘Eilaas,’ zuchtte de muzikant, ‘het is, omdat de kunstenaar de arglistige boosheid zwak waant en haar misprijst, dat hij er het slachtoffer van wordt.’
Er volgde eene wijl treurige stilte; beiden hielden zwijgend den blik neergeslagen.
Eensklaps schudde Koenraad het hoofd, als wilde hij zich losrukken van den druk der noodlottige
| |
| |
tijding. De hand zijns vriends vattende, zeide hij op meer helderen toon:
‘Arme Berthold, het is een groot ongeluk, niet waar, zooveel geld te verliezen? Maar meent gij niet, dat er in het menschelijk hart nog andere bronnen van levensgenot en van zielevrede zijn?’
‘Geld?’ riep de jongeling met koortsigen lach op het gelaat. ‘Ik veracht, ik verfoei het geld. Nu weet ik hoeveel vlekken er op een goudstuk kunnen zijn.....’
Het hoofd buigend, voegde hij er met sombere stemme bij:
‘Maar ik gevoel de wreede macht van het geld; ik beef in al mijne leden, de schrik verengt mij de borst. Geld ware niets; maar Laura, Laura!’
‘Inderdaad, Laura, Laura!’ herhaalde de muzikant schier onhoorbaar.
‘Ach, zal ik, de arme, ongelukkige dichter, nog mijn oog tot haar durven verheffen? Zal M. Kemenaer zijne deur niet sluiten voor den kunstenaar zonder erfdeel?’
In smartelijken twijfel bedolven, haalde Koenraad de schouders op.
‘Alzoo,’ riep Berthold hopeloos uit, ‘ik zal niet alleen beroofd geworden zijn van het geld, dat ik weinig achtte; maar de droom mijner ziel, het geluk mijns levens, het licht mijner toekomst, alles, alles wordt mij met het geld ontnomen! Wij dwalen, wij dwalen, Koenraad; het goud is wel waarlijk de bron van alles. O, kon ik mijn hart er naar verwringen, ik zou gelijk de anderen het geld eerbiedigen en beminnen als de eenige ware macht op aarde!’
De muzikant aanschouwde zijnen wanhopigen
| |
| |
vriend met diepgevoeld medelijden. - Of hij het slechts deed om troost in zijnen boezem te gieten, en of hij werkelijk geloofde, dat des jongelings vrees overdreven was, hij poogde hem te doen hopen, dat het verlies zijner erfenis voor hem de erge gevolgen niet zou hebben, die hem zoo schrikbarend voor den geest spookten.
‘Kom, Berthold,’ zeide hij, ‘matig de vlucht uwer licht ontstelbare verbeelding. Laat ons al wandelende naar de stad gaan; het uur nadert, dat ik bij M. Kemenaer mijne pianoles moet geven. - Wat vreest gij? Meent gij, dat Laura u daarom minder zal beminnen, omdat gij haar met uwe hand geen groot fortuin meer aanbieden kunt? Gij kent Laura niet gelijk ik ze ken. In haar hart ligt een verborgen schat van edel moed, van eigen wil en van grootschheid Mij zou in het geheel niet verwonderen, dat zij des te eerder uwe bruid wilde worden, omdat uw toestand hare liefde en hare rechtzinnigheid schijnt op de proef te stellen of uit te dagen. Wanhoop niet; Laura is geene maagd gelijk eene andere: zij aanschouwt het geld niet als de bron van den levensvrede.....’
‘Maar M. Kemenaer?’ zuchtte de jongeling. ‘Voor hem is het geld alles.’
‘Gij meent het, Berthold? Er is evenwel iets, dat M. Kemenaer meer bemint dan het geld; iets, waarvoor hij, indien het werd gevergd, zelfs zijn geld zou afstaan.’
‘Wat kan dit zijn?’
‘Het geluk van zijn eigen kind, van zijne Laura. Het is, omdat hij gelooft, dat het geld haar een benijdelijk lot verzekeren kan, zelfs dan nog, wanneer hij
| |
| |
deze wereld zal hebben verlaten, - het is uit liefde tot zijn kind, dat hij zoo zorglijk alles inspant om zijne middelen te vermeerderen. Indien Laura eens verklaarde het zoete leven, dat gij samen hebt gedroomd, niet te willen verzaken? Indien zij, door de gedachte uwer scheiding in het harte gewond, ziek werd en dreigde te verkwijnen? M. Kemenaer zou zelf u bidden zijn kind te redden, hem zijne Laura te behouden.’
‘Dank, dank, vriend,’ murmelde de jongeling, ‘gij bedriegt mij misschien; maar mijn kranke geest ontvangt zoo vertrouwvol den blijden lichtstraal, dien gij voor mijne oogen toovert.’
‘Wees zeker, Berthold, Laura zal ten voordeele harer liefde eenen moedigen strijd leveren tegen de geldvereering haars vaders; het zal eenigen tijd duren, het zal haar vele tranen kosten misschien; maar toch zal zij zegepralen. Gij ziet wel, Berthold, dat gij ten onrechte u aan de vertwijfeling overlevert. Wel zeker zal deze onverwachte verandering in uwen toestand M. Kemenaer verrassen en bedroeven. Indien hij de eerste inspraak zijns gemoeds mocht gehoorzamen, zou hij ongetwijfeld zijne deure voor den armen dichter sluiten, zooals gij zegt; maar de liefderijke, de sterkmoedige Laura is daar, om het koude vonnis te verbidden. Verdenk uwe edele vriendinne niet, voordat zij deze proeve hebbe doorstaan. Wacht met vertrouwen: de uitslag zal u den vrede en de blijdschap des harten terugschenken.’
‘Mocht gij waarheid spreken!’ riep de jongeling, al gaande de hand zijns vriends dankbaar drukkende. ‘Oh, dan zou ik God zegenen voor hetgeen er is geschied! Ja, ja, Koenraad; want het geld mijns
| |
| |
ooms zou mij het hart vervuld hebben met wroeging..... Gij weet het niet; maar dit geld, het zijn de verzamelde tranen van weduwen en weezen, de smartkreten van ongelukkigen, de bloeddruppels van hopelooze huisvaders. In één woord, mijn erfdeel ware de vrucht geweest van den vuigsten woeker.’
‘Ik wist, of ten minste ik vermoedde het sedert lang,’ mompelde de muzikant, ‘maar ik wilde uw eenvoudig en teeder hart eene durende kommernis sparen....’
Eensklaps van toon veranderend, zeide Koenraad met meer bedaardheid:
‘Nu, blijf hopen, totdat gij wetet, of het lot u wel zoo vijandig is als gij het vreest. - Gij zult uwe woning moeten verlaten; met den boozen Monck kunt gij niet langer onder hetzelfde dak rusten.’
‘Ik keer niet meer naar huis!’ antwoordde Berthold. ‘Er is tusschen Monck en mij eene hevige verklaring geschied. Voor niets ter wereld ginge ik aan de deur van den hatelijken bedrieger bellen; zijn aanblik alleen doet mij sterven van vernedering en schaamte.’
‘Maar waartoe hebt gij besloten? Waar zult gij wonen?’
‘Ik weet het niet.’
‘Hebt gij geld?’
‘Op mijne kamer ligt nog een beetje geld; drieof vierhonderd franken, geloof ik. Nog liever bezweek ik echter van honger, dan dat ik ze daar zou gaan halen.’
‘Laat dit aan mijne zorg bevolen, Berthold; ik hoef niet beschaamd te zijn om in uwen naam weder
| |
| |
te eischen, wat u toebehoort. - Heeft uw oom u dan volstrekt niets nagelaten?’
‘Niets. Monck wilde mij vijfduizend franken geven. Hij zegt, dat mijn oom op zijne aanbeveling het hem heeft verzocht.’
‘En gij hebt de vijfduizend franken niet aanvaard? Met deze somme kondet gij betere omstandigheden afwachten nochtans.’
‘Eene aalmoes van Monck ontvangen? Ik?’ riep Berthold met verontwaardiging. ‘Zijn bedrog, zijne valschheid wettigen door het aanvaarden eener schadevergoeding? Ah, gij wilt mij beproeven, Koenraad. - Hadde Monck de somme mij in de hand gelegd, wees zeker, ik zou ze hem in zijn veinzend aangezicht gesmeten hebben. - Het geld zal gereed blijven liggen, totdat ik in persoon het kome vragen; Monck zegt, dat ik zal komen, dat ik, door den nood gedwongen, hem zal bidden mij de aangebodene aalmoes te geven. Maak ik mij ooit aan zulke lafheid schuldig, o, veracht mij dan, Koenraad; want ik zal wel diep in het slijk der laagheid moeten verzonken zijn. - Spreek mij daar niet meer van: het pijnigt mij.....’
‘Inderdaad, gij hebt gelijk,’ zeide Koenraad, ‘spreken wij er niet meer van. Ik heb u een goed voorstel te doen. In het huis, waar ik eene kamer bewoon, staat een fraai kwartier ledig: het is voorzien van meubelen; het heeft eene deur recht over de mijne. Neem het in huur, totdat gij weet wat u verder te doen staat.’
‘Neem het in huur? Maar geld?’
‘Denk daar niet aan. Koenraad is niet rijk; maar hij heeft altijd stipt betaald en geniet het vertrouwen
| |
| |
der huisvrouw; hij zal voor u verantwoordelijk blijven.’
‘En bij het einde der maand?’
‘Eene maand zult gij er niet blijven, Berthold. En mocht de beslissing van M. Kemenaer buiten alle waarschijnlijkheid zich meer dan eene maand laten wachten, welnu, Koenraad zal voor zijnen vriend betalen..... Waarom toch zoo gesproken? Morgen zal ik om het geld gaan, dat gij op uwe kamer hebt gelaten. Het weigeren af te leveren ware een domme diefstal. Monck is te slim, om voor zoo weinig zich in eenen gevaarlijken twist te wikkelen. Welnu, dan hebt gij genoeg voor eene maand en meer. Kom, kom, het is eene afgedane zaak; na mijne pianoles zullen wij het schoone kwartier nevens mijne kamer gaan huren. Gij zult wonen als een heer..... en ik zal altijd bij u zijn, Berthold, om u te troosten en u moed te geven tot het dragen van uw lot.’
‘Goede vriend,’ murmelde de jongeling, ‘mijn ongeluk heeft uwe genegenheid tot mij vemeerderd. Indien alles tegen mij moest keeren, zoudt gij toch den armen Berthold niet verlaten! Bij u zijn, met u wonen, samen van kunst en toekomst droomen, onze gewaarwordingen in elkanders boezem uitstorten..... het is een geluk, dat mij met dankbaarheid ten hemel doet blikken..... Indien mijn hart niet beklemd ware door droeve vrees, ik zou blijde zijn en juichen..... maar de vermaledijde macht van het geld! Laura! Nu ik hare woning zie, gevoel ik eene koude huivering mijne leden doorloopen: ik ben beschaamd. - Zou ik u durven vergezellen, Koenraad? Hemel! ik ben inderdaad hetzelfde mensch niet meer; alle gemoedskracht ontzinkt mij; ik
| |
| |
heb het recht niet meer om te beminnen. - Smeeken, beven, blozen, oh! - Geeft het geld niets anders, het geeft ten minste moed en vertrouwen.....’
‘Wat zijt gij toch veranderlijk van stemming, Berthold,’ bemerkte de muzikant, ‘nu getroost, dan treurend, dan blijde, dan wanhopig! Gij moet u bedwingen en redelijk zijn. Kom, houd uw hoofd recht en verneder u niet nutteloos voor mijnheer Kemenaer. Hij mag de onverwachte tijding door niemand vernemen dan door u. Vrees niet: zeg stoutelijk wat u is gebeurd. - Kom, ik zal bellen.’
De poort werd geopend. - Op de vraag van Koenraad antwoordde de meid, dat M. Kemenaer niet te huis was, maar dat juffer Laura in het looverhuisje was gezeten, ten einde der opene plaats, tegen den tuin.
Berthold sidderde; eene ontroering, die hem zelven verraste, had hem aangegrepen. Te voren had hij altijd met opgeheven blik, met blij gemoed en los vertrouwen deze plaats betreden; nu hing het hoofd hem op de borst, zijn boezem was verengd, en op zijne wangen gloeide het rood der schaamte.
Dus vreesachtig, naderde hij het looverhuisje; - maar niet zoohaast had hij den schuchteren oogslag op Laura gericht, of een pijnlijke gil ontsnapte hem, terwijl hij zich de handen voor het aangezicht legde, om de tranen te verbergen, die eensklaps als een stroom uit zijnen verkropten boezem opwelden.
Wat had hij dan gezien, dat hem zoo hevig had getroffen? Koenraad zelf aanschouwde hem met verbaasdheid.
Toen de jongeling zich onverwachts voor het loo- | |
| |
verhuisje aanbood, had hij Laura verrast, terwijl zij in stille droomerij bezig was met het vlechten eener kroon. De bloemen, die zij daartoe verzamelde, waren aan oranjeboomen ontnomen; uit dien sneeuwwitten bloesem had zij eene geurige kroon gevormd..... eene bruidskroon! - Dit teeken eener zoete hoop had den jongeling met schrik en droefheid geslagen.
Laura en Koenraad aanschouwden hem, de eene
Verbrijzel, verbrijzel die kroon.
met angst, de andere met verwondering; maar vooraleer een hunner een woord kon spreken, liet Berthold zich op de bank van het looverhuisje nederzakken, en riep met diepe treurnis in de stemme:
‘O, mijne goede Laura, uw hemelsche droom zal zich niet verwezenlijken! Verbrijzel, verbrijzel die
| |
| |
kroon: het gezicht er van doet mijn hart bloeden.....’
‘Wat geschiedt u, Berthold?’ vroeg de maagd sidderend. ‘Om Gods wil, spreek met klaarheid; uwe ontsteltenis verschrikt mij!’
‘Ach, Laura,’ kreet hij, ‘ik bezit niets meer in de wereld; ik ben arm: mijn oom heeft mij vóór zijnen dood onterfd!’
De maagd aanschouwde hem met ongeloof.
‘Monck heeft mijnen oom een testament ontrukt; hij is erfgenaam van alles!’
‘Monck?’ riep de maagd met gramschap en misprijzen op het aangezicht. ‘Oh, dit is dus de reden van den geheimen haat, dien mijn hart hem toedroeg? Ik had een voorgevoel van zijne grondelooze valschheid; ik huiverde van zijnen aanblik, als voorzag ik, dat hij hem, dien ik bemin, ongelukkig zou maken. - En hij heeft u van uw erfdeel beroofd! De slang, die kruipt en zich verbergt om venijn te spuwen! Gij moogt daarom niet weenen..... God zal den bedrieger wel vinden.....’
En dit zeggende, begon zij zelve tranen te storten.
‘Het is eene droeve ramp, niet waar, Laura?’ zuchtte Berthold. ‘Gij insgelijks gevoelt, dat al wat wij zoo schoons en zoo prachtigs van ons toekomend leven durfden hopen, kan verdwenen zijn als een droom, die niets dan treurnis na zich laat..... Misschien is het de laatste maal, dat ik in uwe tegenwoordigheid den zoeten naam van vriendinne zal mogen spreken.’
Laura zag beurtelings den jongeling en den muzikant aan; hare tranen hadden opgehouden te vlieten;
| |
| |
haar aangezicht drukte slechts schrik en verbaasdheid uit.
‘O, Laura,’ ging Berthold voort, ‘het is niet om het verlies van het erfdeel, dat ik tranen stort; maar het harte beeft mij uit vrees voor een grooter ongeluk. Mij dacht, dat God u had doen laten geboren worden om mijne bruid te zijn; in deze betooverende overtuiging schouwde ik vooruit in de heldere baan onzes levens, en ik zag er niets dan starren van vrede, vriendschap en geluk, die aanlachend in den zuiveren hemel onzes huwelijks en onzer liefde blonken. Wie weet, vriendinne, wie weet, of het nijdig lot ons dien hemel niet voor eeuwig heeft gesloten?’
De stem van Berthold was bij deze woorden zoo diep in den toon der smart gedaald, dat Laura onder haren invloed eenen gil van pijnlijk medelijden slaakte. Zij greep sidderend des jongelings hand.
‘Maar wat wilt gij zeggen, Berthold?’ riep zij. ‘Doet deze slag der wisselvallige fortuin u vreezen voor mijne liefde? Neen, neen, verdenk mijne trouw niet. Ik heb u niet bemind, omdat gij eens rijk aan geld zoudt zijn. Wat mij aan u verkleefde, wat mij droomend eene huwelijkskroon doet vlechten, het is de rijkdom uwer ziel, de zuivere teederheid uws harten, de edelheid uws gemoeds. Wat ik in u bemin, is de vriend van God en van den mensch, van deugd, van schoonheid en van kunst. Heeft een booze geldduivel u de erfenis uws ooms ontnomen, van de schatten der ziel toch heeft mijn bruidegom niets verloren. Wees getroost en moedig, Berthold; bedenk, dat uwe tranen mij hoonen. Gij moet een vaster geloof hebben in Laura's trouw.’
| |
| |
‘Gij engel van edelmoed, aanbiddelijk hart van goedheid!’ zuchtte Berthold met eene stem, die in tranen van bewondering verstikte.
‘Hij vreest, mejuffer, dat uw vader hem van u zal verwijderen,’ sprak de muzikant, oogenschijnlijk om zijnen vriend behulpzaam te zijn en de samenspraak eene doelmatige richting te geven. ‘Mijnheer Kemenaer schat het geld zeer hoog.’
‘Mijn vader, ja, mijn vader,’ mompelde de maagd in bedenking.
‘Zijne beslissing is het, die mij schrik inboezemt, Laura,’ zeide Berthold. ‘Ik ben arm; ik ben arm; ik bezit niets meer, niets dan eene onzekere toekomst. Hij zal mij vragen, met welke middelen ik u in de samenleving een lot volgens uwen stand kan verzekeren. Wat zal ik antwoorden? Zal hij niet met misprijzen op den ootmoedigen dichter nederzien? God! indien hij mij inderdaad ging verstooten, mij van u ging scheiden, en u bewaren wilde om de bruid van een rijker man te worden? Eilaas, er zou mij in verwisseling van al het gedroomde geluk niets overblijven dan een ondraaglijk leven en een bittere kwijndood!.....’
‘Wat gij vreest, zal niet gebeuren,’ sprak de maagd met zekere vastheid in de stem. ‘Mijn vader bemint het geld, inderdaad; hij zegt het ten minste; maar hij voegt er steeds bij, dat hij het slechts hoogschat, omdat het mij gelukkig maken kan. Welnu, van u afgescheiden kan ik niet gelukkig zijn, Berthold. Ik zal het hem doen begrijpen; ik zal, indien het noodig is, bidden, smeeken, voor hem knielen. Hij zal mij niet laten ziek worden, niet van treurnis laten sterven. Neen, neen, daartoe is zijne vaderlijke
| |
| |
liefde te innig. Hij heeft over de middelen tot levensvoorspoed andere gedachten dan wij; maar mijne tranen zullen hem overwinnen.’
‘En zoo hij weigerde! Ach, Laura, dan hoorde ik misschien nooit meer uwe stemme.’
‘Zoo hij weigerde?’ herhaalde het meisje met fierheid in den blik. ‘Dan zou ik met mijnen vader blijven tot het einde zijner dagen; en ik zou u toch in mijne ziel blijven beminnen. Ah, Berthold, geloof, niet, dat Laura eene vrouw is, die men tegen haren dank weggeeft in verwisseling van een groot fortuin! Ik wil mijnen vader eerbiedigen en liefhebben; maar plichten aanvaarden, die ik slechts in schijn zou kunnen vervullen? Mij tot een gansch leven van veinzerij laten veroordeelen? Nooit! Nooit! Gij zult mijne bruidegom zijn, of geen man op aarde zal ooit mijn trouwwoord ontvangen.’
De jongeling murmelde woorden van dankbaarheid en bewondering; maar Laura liet hem den tijd niet om zijne ontroering uit te storten. Opstaande, sprak zij met oogen, die van moed en fierheid blonken:
‘Geene vrees, Berthold. Indien men ons van elkander scheidde, ik zou ongelukkiger zijn dan gij. De liefde tot de kunst zou uw hart geheel kunnen vervullen; in hare beoefening en in de vrijheid van het mannelijk leven zoudt gij, zoo niet troost, dan toch verstrooiing voor uwe droeve gedachten vinden. Eene vrouw is altijd alleen met hare ziel; zij droomt en mijmert..... Ik wil niet verkwijnen!..... Maar verlaat mij nu; mijn vader kan alle oogenblikken te huis komen. Hij mag de tijding door u niet vernemen; zij zou door eenen onverwachten indruk zijne gedachten eene ongunstige richting geven. Laat mij
| |
| |
doen; gij zult het zien, alles zal nog een gelukkig einde hebben. Ik zal Koenraad laten weten, wanneer gij komen moogt, om uit mijns vaders mond het woord te vernemen, dat ons beider wee verdrijven moet..... Ga nu, haastig; mijn vader mocht u verrassen. Treur niet meer; betrouw op Laura: het geluk van haar eigen leven is op het spel; zij zal niet plooien; zij is zoolang uwe verloofde geweest, zij zal uwe bruid worden; het moet zijn, het kan niet anders....’
En deze woorden op den toon eener onwrikbare overtuiging sprekend, leidde zij Berthold en zijnen vriend naar de poort.
Op des jongelings sidderend vaarwel antwoordde zij met troostenden glimlach:
‘Blijf moedig, Berthold: het is slechts eene wolk, die door den hemel onzer toekomst drijft.’
|
|