| |
| |
| |
IV
Het is nacht. De stad schijnt in de stilte en in de duisternis als in eenen afgrond weggezonken. Alles slaapt.....
Ten huize van M. Robyn is een afgelegen kamerken, dat met rouwfloers is behangen. Op eene tafel staat een zilveren kruisbeeld, tusschen twee kaarsen van geel was. Het flauw en waggelend geschemer dezer treurlichten kleurt alles met eene doodsche twijfeltint, en bereikt ternauwernood eene diepe alkove, waarin iemand onder een sneeuwwit deksel op den rug ligt uitgestrekt. Het is een grijsaard; zilverblanke haren glinsteren op zijne slapen. Men zou kunnen wanen, dat hij de nachtruste geniet en in vergetelheid den dageraad afwacht; maar zijn gelaat, dat door de gele lichtwalpen der kaarsen wordt getroffen, is loodvervig en ijselijk bleek; zijne lippen blijven onbeweeglijk verkrampt, en gansch zijn aangezicht is door eene schrikbarende uitdrukking van pijn en wanhoop misvormd. Het is, alsof deze persoon onder het slaken van eenen grievenden noodkreet door den dood is verrast geworden.
Bij het hooger einde van het bed zit eene oude vrouw met het hoofd achterover tegen den rug van
| |
| |
haren stoel. Hare kleederen zijn slordig en versleten; van onder hare kap met vleugelen hangen eenige verwarde haren op haar voorhoofd. Haar gelaat is met diepe rimpelen doorgroefd, en getuigt door de mannelijke hardheid der trekken van ruwe inborst en van onbeschoftheid. Zwaar is hare ademhaling; de zwoeging harer borst vervult de kamer met eentonig geluid. Zij slaapt echter niet diep; want bijwijlen opent zij hare grijze oogen ten halve en werpt eenen bewusteloozen blik op eene andere vrouw, die voor haar bij het lager einde der alkove is gezeten.
Deze is jonger, en, alhoewel hare kleederen insgelijks armoede verraden, zijn zij zuiver en zorgelijk opgeschikt. Met het hoofd op den arm, rust zij op den kant der tafel en slaapt wel werkelijk in eenen stillen sluimer.....
Uren lang zonden de waskaarsen aldus hun treurig licht op de holle wangen des lijks, uren lang bleven de aangestelde waakvrouwen in den slaap bedolven..... totdat eindelijk eene karre door haar gedaver in de straat kwam aankondigen, dat de dageraad aanstaande was.
De oude vrouw opende langzaam de oogen, rekte zich de leden en mompelde in zich zelve:
‘Boeh, wat is het koud! Ik ben gelijk al de leden gebroken van dien ouden stoel. Ge zoudt zeggen, ze zullen een arm mensch al een kussen geven om op te zitten. Wel ja, het zou er door bedorven zijn! Het is nog al goed, dat de dood rechtvaardig is. Die oude woekeraar, die daar gezichten ligt te trekken, alsof hij reeds in de hel lag te braden, zal dezen morgen in eenen put gesmeten worden, net alsof hij van zijn leven geenen duit meer bezeten had dan zwarte Beth;
| |
| |
en de wormen zullen hem niet vragen, of hij op een kussen gezeten heeft of niet. - Boeh, wat is het hier toch koud!..... Eh, Trees, word eens wakker! Het is nu genoeg geslapen: de boeren gaan al naar de markt.’
De jonge vrouw ontwaakte, wreef zich de oogen en zeide, terwijl zij eenigszins verschrikt de kamer rondblikte:
‘Och, wat leelijke droom! Het zweet staat er nog van op mijn aangezicht.....’
‘Mij dunkt, Trees, dat gij waarlijk beeft! Ik geloof niet, kind, dat lijken bewaren uw roep is; het is nochtans een beter postje, dan het schijnt. Dat er maar wat meer te doen viel: maar de menschen leven tegenwoordig zoo lang!’
‘Ai mij, Beth, wat was ik toch benauwd! Ik droomde, dat de mijnheer, daar in de alkove, - God moge zijne arme ziel genadig zijn, - ik droomde, dat hij van zijn bed opstond en naar mij kwam. Hij bezag mij zoo starlings met zijne glasachtige oogen en wilde mij met geweld de hand geven. Ik meende, dat ik stierf van schrik; want gij weet wel, dat de hand van eenen geest gloeiend is als vuur?’
‘Wel, gij sukkel,’ lachte de oude vrouw, ‘dood is dood; er komen geene geesten meer terug: zij hebben daarboven werks genoeg met hunne eigene rekening.’
‘Beth, Beth!’ zuchtte de andere, het teeken des kruises makende, ‘gij gelooft aan niets meer, gij! Weet gij dan niet, wat er eertijds in het hooge huis, op het einde onzer straat is geschied? Vraag het liever aan de grootmoeder van den metser; die heeft den geest zelve gezien. Waarom zou zij liegen?’
| |
| |
‘Ja, in den ouden tijd!’ antwoordde Beth, ‘dat weet ik ook wel: als iemand gestolen had of menschen bedrogen, dan moest hij na zijnen dood zoolang spoken totdat het gestolen geld teruggegeven was; maar dit is afgeschaft, kind. Hemeltje lief, als dit tegenwoordig nog moest gebeuren! Als al degenen, die de menschen bedriegen, moesten terugkomen! Ge zoudt door de straten niet meer kunnen gaan van al de spoken, die er zouden rondloopen. Kom, kom, wat daar ligt, is stof en assche, gelijk het spreekwoord zegt..... Zie maar eens onder de tafel, of er nog iets in de flesch is; want, ik weet niet, ik ben zoo flauw aan mijn hart, en het is hier zoo koud!’
Trees haalde eene flesch van onder de tafel en reikte ze hare oude gezellinne toe. Deze dronk er eene teug uit en zeide onder het trekken van zonderlinge gezichten:
‘Nu, Trees, neem ook een slokje; het zal u verwarmen.’
‘Foei!’ antwoordde de andere met atkeer, ‘ik mag den vuilen drank niet.’
‘Zijt gij dan met melk en tarwebrood opgebracht? Wacht maar wat: als gij het stieltje van lijkbewaakster wilt blijven doen, zult gij wel ras anders spreken.’
‘God beware mij, dat ik nog van mijn leven bij eenen doode wake, die mij vreemd is!’ zeide de jonge vrouw met een zucht. ‘Ik heb het aanvaard, omdat mijn man in het gasthuis ligt, en ik al iets moet verdienen, om mijnen onnoozelen kinderen het brood te kunnen geven; maar wees zeker, Beth, na dezen keer moet ge mij niet meer komen vragen. De dood is te leelijk; als ik mijne oogen op het aange- | |
| |
zicht van dien armen M. Robyn laat vallen, sidder ik als een riet.’
‘Het is genoeg te hooren, Trees, dat gij niet oud van stiel zijt, anders zoudt gij integendeel zeggen: hoe leelijker hoe liever.’
‘Och, gij zijt van uwe zinnen. Spreek toch zulke woorden niet in de plaats, waar wij zijn,’ riep Trees, het hoofd afkeurend schuddende.
‘Gij meent misschien, dat de oude vrek het zal hooren! Wat ik zeg, is gemakkelijk genoeg te begrijpen nochtans,’ hernam zwarte Beth. ‘Als gij en ik en andere arme menschen gaan sterven, waar moeten wij over treuren? Wij zijn naakt op de wereld gekomen, en gaan er even rijk weder uit. Wij trekken zulke leelijke gezichten niet; want inderdaad, het zou daarboven al schrikkelijk slecht moeten zijn, zoo wij het er niet beter hadden dan hier.’
‘Als men geene kinderen, geenen man of geene moeder had, die men moet verlaten, dan zou inderdaad voor ons de dood niet erg zijn; maar, arm of rijk, het leven is toch zoo zoet!’
‘Een rijk mensch, die moet gaan sterven! Hij ziet zijn goud, zijne huizen, zijne koetsen, hij was overal meester; iedereen kroop op de knieën voor hem; op zijne tafel stonden alle soorten van lekker eten; hij dronk wijn van den morgen tot den avond; er was muziek in zijn huis; hij speelde en braste, alsof het zijn ambacht was..... Alles, alles moet hij verlaten; van zijnen rijkdom kan hij niet meer medenemen dan ik of gij: eenige ellen lijnwaad! Haddet gij uw geheele leven in het goud en in de weelde gezwommen, Trees, en dat Pietje-de-Dood kwam zeggen
| |
| |
“het is gedaan met koken,” ge zoudt ook wel leelijke gezichten trekken, of meent ge van niet?’
‘Wat gij zegt, is toch maar spotternij,’ antwoordde de andere, ‘ik heb de mevrouw uit het koetshuis achter onzen hoek gezien, toen zij gelijkt lag. Zij had een aangezicht zoo stil, zoo zoet en zoo helder, alsof zij reeds een engel in den hemel ware geweest. Van haar was ik niet vervaard; hadde ik het maar durven doen, wees zeker, ik hadde haar gekust, in de gedachte dat het een zegen voor mij zou geweest zijn. Zóó is de dood niet verschrikkelijk.’
‘Ik geloof het wel! Van wie spreekt gij ook?’ zeide zwarte Beth. ‘Eene mevrouw, die de arme menschen zoo gaarne zag, - die alle dagen goede werken deed, en geene grootere vreugde kende dan ongelukkigen te troosten. Als ge op die wijze rijk geweest zijt, dan kunt ge wel sterven zonder schrikken. Het is op de wereld wel goed voor degenen, die schatten hebben; maar in den hemel is het toch nog beter..... Maar, och Heer, dit slag van rijke menschen is zoo raar! Kent gij eenen kernel, Trees? Het is een groot beest, niet waar? Welnu, de onderpastoor heeft verleden Zondag in zijn sermoen gezegd, dat een kernel nog gemakkelijker door het oog van eene naald zou geraken, dan dat een rijk mensch door de poort van den hemel zou gaan.’
‘Dit is bij manier van spreken; een slechte rijke, wil hij zeggen; - want als een arm mensch kwaad doet, zal hij er toch ook voor boeten. Gij hebt eenen scherpen tand tegen de rijke menschen, Beth, en gij spreekt alsof God in den hemel niet rechtvaardig ware voor iedereen. Loon naar werken zal het zijn.’
‘Ja, ja; wij zouden misschien ook al veel kwaad
| |
| |
doen, dat wij nu moeten laten, omdat wij de macht niet hebben; maar gedaan is gedaan, en het staat daarboven op de groote rekening. Daar, in de alkove, ligt er zulk een, die zijne arme ziel aan den geldduivel heeft verkocht; en in de ure zijns doods heeft hij het wel geweten; daarvan is hij met zulke ijselijke tronie gestorven; - Bezie hem maar; hij zal u niet bijten..... Ik hoor gerucht! - Het is uw stoel, die kraakt.....’
‘Eh, wat? mijn stoel?’ zuchtte de jongere vrouw verschrikkend. ‘Ik heb mij niet verroerd! Och, God, het was daar achter de alkove..... Alweder! Er is iemand in de kamer hiernevens.’
‘Ah, ah, zij wordt vervaard!’ spotte de oudere. ‘Het moet daarbuiten al licht gaan worden; Margriet zal misschien opgestaan zijn. - Ja, kind, zoolangde oude rijkaard leefde, durfde men niets zeggen; hij had geld, en het Tribunaal lacht niet; maar als het paard dood is, trekken de kinderen het haar uit zijnen staart. Gij moest eens hooren wat ze altemaal van M. Robyn weten te zeggen en te vertellen; gij zoudt er van schrikken en beven: hij heeft wel honderd eerlijke menschen op stroo gebracht.’
‘Oh, gij moogt geen kwaad spreken van uwen evennaaste. Zijt gij wel zeker van hetgeen gij zegt?’
‘Wat kan ik daarvan weten? Ik heb het hooren vertellen bij den bakker.’
‘Ziet gij wel? Was het dan niet beter, God daarboven er over te laten beslissen?..... Luister, er komt iemand de trap op. Het is Margriet: ik hoor het aan haren stap.’
De oude meid van M. Robyn trad in de kamer,
| |
| |
wierp eenen onverschilligen blik op het lijk haars meesters en vroeg dan glimlachend aan de waaksters:
‘Nu, hoe is de nacht geweest? Wat moet het vervelend zijn bij een doode te zitten! Ik heb goed geslapen; maar toch ben ik door mijne gedachten te vroeg uit het bed gejaagd. Ik zal hier nog een half uurken met u blijven kouten; want ik ben daarbeneden niet gaarne alleen.’
Zij nam eenen stoel en, zich de handen wrijvend, als hadde zij reden om vergenoegd te zijn, mompelde zij:
‘God zij geloofd, dat dit lijk vandaag de deur uitgaat! Ze moesten de menschen, die dood zijn, maar seffens begraven, dan zouden de levenden er zoolang geenen last van hebben.’
‘En dan zou de erfenis eerder gedeeld worden,’ schertste zwarte Beth.
‘Wel ja,’ antwoordde de meid, ‘dit is er ook al voor iets tusschen. Ik word oud, mensch lief, en als ik toch iets op de wereld moet bezitten, krijg ik het liever heden dan morgen.’
‘Zult gij veel erven?’ vroeg de jongere vrouw.
‘Veel? Ik geloof het ten minste.’
‘Weet gij het niet?’
‘Neen, het testament is geheim; als de oude grommelpot uit het huis is, zal men het openen en lezen.’
‘Maar heeft mijnheer u nooit er van gesproken?’ vroeg Beth, het hoofd schuddende. ‘Dit is al heel vreemd. Ze moesten in het testament uwen naam eens vergeten hebben, Margriet!’
Eene lichte verschriktheid ontstelde de dienstbode; doch zij hervatte oogenblikkelijk hare gerustheid.
| |
| |
‘Het is eene aardige zaak geweest,’ zeide zij. ‘Ik heb al jaren lang gevreest, dat ik ten einde van alles nog geenen koperen duit zou gehad hebben, buiten hetgeen ik op het huishouden heb kunnen sparen. Mijnheer werd alle dagen zieker en zieker; maar hij hield zoo vast aan zijn geld, dat hij geen testament wilde maken. Ware hij onvoorziens gestorven, onze jonge heer, - de losbol, - zou alles, alles hebben geërfd, en ik en onze klerk, wij zouden niets gekregen hebben..... Maar ik hoor, mij dunkt, iets verroeren op de trap! Zou Monck reeds opgestaan zijn?’
‘Het is eene karre, die voorbijrijdt,’ bemerkte Beth.
‘Dit ware eene schoone zaak geweest, niet waar, als die oude, ondankbare vrek de wereld uitgetrokken ware, zonder mij het beloofde loon te geven?’
‘En hij heeft dan toch eindelijk een testament gemaakt?’
‘Ja; maar het heeft geene kleine moeite gekost. Hij wilde er niet van hooren; het was altoos tijds genoeg. - Ik zou van gramschap hem wel in zijn bed hebben laten stikken, den gierigaard! - Ik geloof, dat onze jonge heer, die alles gaarne alleen hebben zou, hem opstookte, maar er viel gelukkig iets voor, dat ons onverwachts kwam redden. Gij moet weten, onze jonge heer maakt verzen.’
‘Wat is dat?’ onderbrak zwarte Beth.
‘Gedichten, liedekens. M. Robyn kon dit niet verdragen. Onze jonge heer, die, onder ons gezegd, meer dan halfzot is, liet een boek drukken, zonder dat zijn oom er iets van wist. - Kent gij Monck, onzen klerk? Gij hebt hem gisteren beneden in den
| |
| |
gang ontmoet. Hij ziet er als een onnoozele sukkelaar uit, niet waar? Ja, gij zoudt het niet zeggen; maar diezelfde Monck heeft meer streken in zijnen kleinen vinger, dan de beste advocaat in gansch zijn lijf. Hij is verstand en slimheid van hoofd tot voeten. Ja, ja, het is waar wat ik u zeg, al schijnt het niet. Hij zal ook veel erven; ik ga met hem trouwen..... Wacht eens, wat wilde ik u weer gaan uitleggen?’
‘Van een boek met liedekens en van het testament,’ antwoordde zwarte Beth, die met aanjagende nieuwsgierigheid luisterde.
‘Ah ja, Monck kan alle geheimen ontdekken, en hij wist ook wel, dat onze jonge heer in stilte een boek liet drukken. Hij heeft het den ouden Robyn gezegd, en hem zoodanig tegen Berthold in het harnas gejaagd, dat hij vóór eenige dagen een testament heeft gemaakt. Ik krijg een groot legaat!’
‘Hoeveel? Gij weet het niet? Als het eens heel veel was, Margriet? Dat ge in eene koets kondet rijden, eh? Zou ik dan aan uwe poort om het overschot van de tafel mogen komen?’
‘Zooveel zal het niet zijn, Beth.’
‘Gij kunt het immers niet weten?’
‘Inderdaad, alles is mogelijk; hij zag mij nog al gaarne, omdat ik hem altijd gelijk gaf en hem vleide; maar het was toch niet voor zijne schoone oogen, den knorrigen buffel!’
‘Spreek toch zoo niet!’ zuchtte de jongere vrouw smeekende. ‘Ik kan het niet hooren zonder schrikken. Laat om Gods wil de dooden rusten! Het is schande, bij een lijk! Gij moest hem dankbaar zijn en voor zijne ziele bidden.’
‘Zie, wat krijgt die eenvoudige sloor nu?’ riep
| |
| |
Margriet met verwondering. ‘Bidden? Het zou er veel aan helpen!’
‘Zij kent de wereld nog niet,’ bemerkte zwarte Beth lachend. ‘Zij is vervaard, dat mijnheer zal wakker worden. - Houd u stil, Trees, en laat de menschen spreken gelijk ze willen.....’
‘Zeg eens, Margriet, is het waar, dat hij boven het millioen rijk was?’
‘Monck houdt zijnen mond daarover gesloten; maar ik geloof het toch wel.’
‘En met welke koopmanschap heeft hij al dit geld gewonnen? Zijn vader was een schacheraar; die kon wel geld bijeengespaard hebben; maar een millioen! Dit valt toch niet uit den hemel.’
Margriet haalde de schouders op met eenen zonderlingen glimlach.
‘Wij zullen dit potteken maar gedekt laten,’ mompelde zij.
‘Zoo, gij meent zeker, dat ik het niet weet? Uw mijnheer was een leelijke geldduivel, en hij heeft eenen hoop menschen het bloed afgezogen en weduwen en weezen ongelukkig gemaakt.’
‘Wie zegt dit?’ vroeg de meid verwonderd.
‘Wel, op straat; iedereen zegt het.’
‘En hoe zou hij dit gedaan hebben, meent gij?’
‘Ja, ziet gij wel, van geld ken ik bitter weinig. Hoe? Dit gaat mijn verstand te boven. Maar, bij voorbeeld, op de kamer van den schoenmaker, nevens mijne deur, wonen menschen, die eertijds welhebbend waren. Ze hadden eenen grooten winkel en kwamen deftig aan hun brood. Nu zijn ze zoo arm, dat ik zelve medelijden met hen heb. Waar
| |
| |
meent gij, dat hun geld en goed is gebleven? Hier in huis: in de handen van den ouden vos, die daar naar zijne doodkist ligt te wachten. Hoe? Dit zult gij beter weten dan ik; gij hebt daar zeker meer verstand van dan iemand, die nog nooit twintig guldens bijeen heeft gezien.’
‘Ze hielden hunne zaken voor mij zoo geheim, zoo geheim, alsof ik een slecht mensch ware geweest, die hen zou verraden hebben,’ antwoordde de meid, ‘maar, wist ik alles niet, ik wist toch veel. Dit is altijd zeker, Beth, dat Robyn daarboven eene leelijke rekening zal te klaren hebben. Ik zou wel voor hem bidden, - als ik wist voor hoeveel ik in het testament sta; - maar, och Heer, het is boter tegen de galg gekletst: hij zit in de hel tot over zijnen kop!’
De jonge vrouw sprong eensklaps recht en zeide met angst en verontwaardiging:
‘Ik blijf hier niet langer; gij moogt mij mijn dagloon weigeren of niet, nog liever honger en gebrek, dan zulke dingen te moeten hooren. Het is afgrijselijk!’
Zwarte Beth legde haar de twee handen op de schouders, en drukte haar met geweld terug op den stoel.
‘Maar, eenvoudige, zoo het nu de waarheid is, wat wij zeggen?’
‘Het is gelijk, het verscheurt mij het hart!’ riep de andere.
‘Hoort, wij zullen het uitmaken,’ sprak Margriet. ‘Het is buiten reeds klaar dag. Monck komt altijd vroeg beneden; ik moet zijn ontbijt gereedmaken. Nu zal ik heengaan; maar zoohaast het lijk uit het
| |
| |
huis is, zal ik eene lekkere koffie opschenken. Wij zullen boterkoeken met gerookte tong eten en vroolijk zijn..... Tot straks dan.’
Zij meende de kamer te verlaten; - maar toen zij zich omkeerde, ontsnapte haar een schreeuw van verrassing en schrik, en zij liet zich weder op haren stoel vallen.
‘Berthold!’ riep zij met verdoofde stemme.
‘Berthold!’ riep zij met verdoofde stemme.
Inderdaad, de jongeling vertoonde zich op den dorpel der kamer, en het was de uitdrukking zijns gelaats, die de meid met benauwdheid had geslagen. Hij was bleek, zijne lippen beefden; in zijne oogen fonkelde het vuur der hevigste verontwaardiging. Zonder Margriet den tijd te geven om iets te zeggen,
| |
| |
naderde hij tot haar, greep haar bij den pols en sprak, wijl hij haar ter kamer uittrok:
‘Kom, volg mij, gehoorzaam, ik wil het!’
De meid, door deze handelwijs verrast, liet zich door den gang tot in eene kamer leiden, die op den tuin uitgaf en reeds door de straal der opkomende zonne was verlicht.
Berthold duwde de deure toe, en, zich met de armen op de borst voor Margriet stellende, riep hij vol ontsteltenis uit:
‘Ondankbaar schepsel! Hoe? gij zult mijnen oom, uwen meester, bespotten na zijnen dood? Gij hebt dan geen gevoel, geene ziel, dat gij zulke ijselijke woorden durft spreken in tegenwoordigheid van het lijk uws weldoeners?’
‘Maar wat heb ik dan gezegd?’ stotterde de meid met de handen voor de oogen.
‘Ah, gij hebt hem gevleid?’ voer de jongeling voort, ‘gevleid, omdat hij u in zijn testament zou gedenken? Gij hebt hem gestreeld, bedrogen uit hoop op geld? Vermaledijd geld, dat de ziel eener vrouw zelfs vol venijn stort!’
‘Maar, mijnheer,’ kreet de meid, ‘ik weet niet wat gij wilt zeggen. Het is mogelijk, dat mij een onvoorzichtig woord is ontvallen; maar, och heer, ik heb dezer dagen ook zoovele tranen gestort, dat ik moeite doe om mijne droefheid te overwinnen.’
‘Vuige slang, gij wilt nog veinzen!’ bulderde Berthold. ‘Ik heb alles gehoord; het was God die mij deed ontwaken en mijne stappen naar de plaats richtte, waar gij uwe heiligschennende lastertaal over een lijk uitspraakt.’
| |
| |
Hij greep haar opnieuw bij den arm en riep:
‘Welnu, zeg, wat weet gij van mijn oom?’
‘Niets, niets,’ stamelde de verschrikte meid.
‘Waarom is hij in de hel? Waarom kan bidden zijne ziel niet helpen?’
‘Maar, mijnheer, wat hebt gij? Wilt gij mij vermoorden?’ kermde Margriet. ‘Eene oude, weerlooze vrouw? Laat mij los, of ik schreeuw om hulp!’
Deze bedreiging, alhoewel zij geveinsd was, verschrikte den jongeling, en deed hem zijne verontwaardiging met geweld bedwingen. Hij hernam zijne vorige houding en zeide spottend:
‘U vermoorden! Neen, neen, u wegjagen, u verbieden nog ooit den voet in een huis te zetten, dat gij door uwe schandelijke ondankbaarheid hebt bevlekt!’
‘Mij wegjagen, mij?’ weende Margriet, ‘mij, die twaalf jaren lang onzen ouden heer heb verzorgd en in zijne ziekte bij zijn bed heb gewaakt? Hij moest het kunnen hooren, dat gij de oude Margriet wilt wegjagen!’
‘Gij zult vertrekken, zeg ik u! Op staanden voet!’
‘Maar, mijnheer, zóó jaagt men toch eene dienstbode niet weg zonder te vragen of zij een dak heeft om onder te slapen.’
‘Zoek eene herberg; ik zal de kosten betalen.’
Margriet scheen stouter te worden, naarmate des jongelings stemme van mindere gramschap getuigde, en zij erkende, dat er voor haar geen gevaar bestond. Het was op scherpen toon, dat zij antwoordde:
‘Als men eene meid wegzendt, gunt men haar ten
| |
| |
minste veertien dagen om eenen anderen post te zoeken.’
‘Het is mogelijk,’ sprak Berthold. ‘Ik zal u eene gansche maand huur betalen; maar ga heen, ik verzoek het u. Gij moogt niet onder het dak blijven, waar het lijk van mijnen oom rust. Uwe tegenwoordigheid is een laster, een hoon voor hem.’
‘Maar ik sta in het testament zoowel als gij, mijnheer; en vooraleer het gekend zij, is hier niemand meester.’
Dit gezegde deed Berthold bitter glimlachen. Weder ontvlamde zijne teruggehoudene verontwaardiging.
‘Gij staat in het testament?’ riep hij. ‘Ja, ja, en gij zijt dankbaar voor die weldaad! Het is gelijk. Ga naar uwe kamer; vergader wat u toebehoort, en vertrek onmiddellijk, of ik doe u door de wet met geweld uit het huis zetten. Ah, gij zoudt koffie drinken en vroolijk zijn, terwijl men uwen weldoener begraaft. Neen, neen! Gaat gij of niet?’
De meid bracht haar voorschoot voor de oogen en stond op, om het dwingend bevel des jongelings te gehoorzamen. Naar de deur der kamer stappende, morde zij dreigende woorden, doch daalde, zonder meer te spreken, de trappen af.
Berthold, als bezwijkend onder de hevigheid zijner ontroering, liet zich in eenen stoel nederzakken en bleef in overweging verslonden.
Beneden gekomen zijnde, liet de meid haar voorschoot nedervallen, stapte door den gang tot bij de deur van het bureel, door welker sleutelgat zij afspiedde of niemand er zich bevond. - Een glimlach bewoog hare lippen.
| |
| |
‘Hij is reeds daar!’ mompelde zij. ‘Wij zullen eens zien, of Margriet zich zal laten wegjagen als eene bedelares.’
Zij legde opnieuw het voorschoot voor de oogen, begon luidop te weenen en klopte dan op de deur des bureels.
‘Binnen!’ riep eene stem.
‘Ach, Monck lief, help, help!’ kreet zij, op eenen stoel nedervallende. ‘Wat zal mij nog overkomen! Het is om te sterven van schaamte en verdriet.....’
‘Welnu, wat beteekent dit gejank?’ vroeg Monck op barschen toon.
‘Hoe? Dit gejank?’ herhaalde zij met vlammende oogen, en hare tranen eensklaps bedwingende. ‘Gij hebt wat vele noten op uwen zang, gij! Ah, gij meent, dat het zoo zal gaan, als wij getrouwd zijn? Waarom jaagt gij mij ook niet weg gelijk de hond? Let maar op: de hond zou u kunnen bijten!’
Monck deedeene snokkende beweging met de ellebogen en neep de lippen van beklemde gramschap te zamen; hij ging echter tot de meid, en, hare hand streelend aanvattende, sprak hij:
‘Maar, Margriet, goede vriendin, gij valt mij daar zoo onverwachts op het lijf. Is het dan wonderlijk, dat een haastig woord mij ontsnappe! Kom, zeg mij wat u bedroeft; ik zal u troosten naar mijn vermogen.’
‘Denk eens, Monck, die hoovaardige kop, die beslagmaker jaagt mij weg!’
‘Wie?’
‘Wel Berthold.’
‘Om te lachen, zeker? Het is niet mogelijk.’
| |
| |
‘Ja, ja, ik moet op staanden voet vertrekken, of hij zal mij door de wet ter deure doen uitzetten,’ zegt hij.
‘Maar de oorzaak, de reden?’
‘De reden? Ik heb daar, bij de waaksters, zoo al het een en ander van M. Robyn gezegd; bij voorbeeld, dat de oude vrek geen testament wilde maken, dat hij nu in de hel ligt te branden, en dat gebeden zijne ziel weinig zullen baten..... Mijnheer heeft het afgeluisterd.’
‘Gij kunt ook uwe tong niet bedwingen!’ riep Monck, op den vloer stampend. ‘Onvoorzichtige, als men erft, moet men met eerbied van zijnen weldoener spreken.’
‘Zie, het is omdat gij er zooveel goeds van zegt!’
‘Onder ons, als wij alleen zijn, dit is wat anders; maar in tegenwoordigheid van vreemde menschen! - Luister, Margriet, ik heb u iets verborgen, omdat gij zoo moeilijk zwijgen kunt. Nu wil ik het u toch zeggen; maar het is een geheim, dat niemand mag weten.’
‘Een geheim, dat niemand mag weten!’ herhaalde Margriet met oogen, die van nieuwsgierigheid glinsterden.
‘Ja; maar ik bezweer u, laat nooit een woord uwen mond ontvallen, dat het bestaan van dit geheim zou kunnen doen vermoeden. De minste onvoorzichtigheid zou ons van onze erfenis berooven: geen enkele stuiver bleve ons over.....’
‘Nu, nu, wat is het? Spreek; wees zeker, ik zal zwijgen.’
‘Margriet, Margriet lief,’ zuchtte Monck, ‘het
| |
| |
testament kan worden verbroken; het is niet opgesteld volgens den eisch der wet.’
‘Hemel, zou het waar zijn!’ kreet de meld verbleekend.
‘Het is zoo; de wet zegt, dat een testament, om onbetwistbaar te zijn, de aanwijzing moet dragen van de plaats en den dag, waarop het werd gemaakt. Robyn heeft de dagteekening vergeten!’
‘Maar hoe weet gij dit?’ vroeg Margriet met beschuldigenden blik. ‘Gij hebt het testament immers niet gezien?’
‘Neen; wat ik u zeg, is mij geheimelijk geboodschapt door iemand, dien ik niet noemen mag, maar die uit hoofde van zijn ambt bij het Gerechtshof..... gij verstaat mij? Hij alleen heeft de feil bemerkt, en wil ze uit vriendschap voor mij verborgen houden’
‘Er moet toch altijd iets tusschen komen om ons te dwarsboomen. Straks krijgen wij nog niemendal!’
‘Indien gij zwijgen kunt, is er geen gevaar; maar zoo gij nog met de geburen over het testament gaat praten, dan voorzeker zult gij de oorzaak onzer armoede worden. - Daar hoor ik Berthold de trap afkomen. Vrees niet; gij zult hier blijven; ik zal het mijnheer wel schikken. Ga langs de binnendeur naar uwe kamer en blijf daar in gerustheid, totdat de zaak is bijgelegd. Bewaar het geheim; ons welzijn hangt er van af.’
Monck zag de meid achterna, totdat de binnendeur weder was gesloten.
Zich de handen wrijvend, zeide hij lachend:
‘Domme babbelaarster! Zij gelooft al wat men haar wijsmaakt. Nu zij zich in het bezit van een geheim waant, zal zij aan niets anders meer denken.
| |
| |
Als zij later zal ondervinden dat haar naam in het testament is vergeten, zal zij misschien, om zich te wreken, gaan zeggen, dat de dagteekening op den laatsten wil van Robyn ontbreekt. Men zal met hare beschuldiging spotten: het testament draagt de dagteekening van den 20sten April. Ah, ah, ik ben toch een verstandig man!’
Met looze stappen ging hij tot den lessenaar, nam eene pen in de hand en boog het hoofd over het papier, als ware hij bezig met schrijven. - Zijn gelaat was eensklaps koel en onverschillig geworden.
Berthold trad in het bureel, ging tot eenen stoel, en, zich nederzettende, zeide hij:
‘Monck, ik moet u spreken.’
De klerk keerde zich om.
‘Zit neder,’ zeide Berthold, ‘onze samenspraak kan lang zijn.’
‘Geef geene acht, ik ben het staan gewoon,’ morde de andere, daar hij zijnen scherpen blik op den jongeling hield gericht, als wilde hij op voorhand raden, wat hij hem kon te zeggen of te vragen hebben.
‘Ziet gij, Monck,’ begon Berthold, ‘ik zou mij met recht en reden kunnen vergrammen over hetgeen er sedert eenige dagen hier is geschied; maar ik wil niet blindelings geloof hechten aan de woorden eener booze vrouw.’
‘Mijnheer heeft gelijk, volstrekt gelijk,’ viel Monck hem in de rede. ‘Margriet is eene zottin, die niet weet wat er van hare tong rolt. Zij spreekt kwaad van iedereen: van u, van mij, ja van zich zelve; - maar zij is oud; men moet medelijden hebben met hare jaren.’
| |
| |
‘Zij gaat dit huis verlaten op staanden voet; ik heb haar weggezonden.’
‘Zij heeft haar verdriet aan mij geklaagd; maar het is zeker niet gemeend, mijnheer?’
‘Onwederroepelijk besloten.’
‘Waarom toch zulke onverwachte strengheid?’
‘Oh, het is ijselijk; mijn bloed ontsteekt, als ik er aan denk. Allerlei droeve overwegingen hadden mij belet te slapen; bij den eersten morgenschemering stond ik op en meende naar de doodkamer te gaan, om er eenigen tijd te bidden. Toen ik de plaats naderde, hoorde ik zonderlinge woorden spreken; met verrassing geslagen, bleef ik staan en luisterde. Margriet hoonde mijnen oom op eene bloedige wijze, verblijdde zich in zijnen dood en wierp het stille lijk van haren weldoener spot en laster in het aangezicht. Ik heb haar weggejaagd; zij moet vertrekken zonder uitstel..... Maar ik ben gekomen om van gewichtigere zaken met u te handelen.’
‘Margriet zal evenwel op dit oogenblik niet heengaan!’ morde de klerk met onwillige kracht.
‘Niet? En wie zal het beletten?’ vroeg de jongeling, over den toon van Moncks woorden verwonderd.
Zich plotseling bedwingende, sprak de andere met eenen nederigen glimlach, die ongetwijfeld slechts diende om ongeduld of spot te verbergen:
‘Inderdaad, gij zijt meester. Neem mijn betrouwen in uwe goedheid toch niet kwalijk. Ik durfde hopen, dat mijnheer zich zou laten verbidden uit medelijden voor eene arme dienstmeid; en ik hoop het nog..... Maar gij wilt mij van gewichtige zaken spreken? Ik luister.’
Berthold liet zich door de geveinsde ootmoedig- | |
| |
heid van Monck bedriegen en zeide op bedaarden toon:
‘Neen, ik wil niet onderzoeken, waarom mijn oom zoo onbegrijpelijk op mij was vertoornd, en hoe hij vóór de verschijning van mijn boek kennis gekregen heeft van mijn gedicht de Woekeraar. Al mochten ook Margriets openbaringen gegrond zijn.....’
‘Zij zijn niet gegrond; Margriet is eene lastertong!’
‘Het is mij gelijk; ik wil alles vergeten en vergeven, maar op ééne voorwaarde.’
‘Eene voorwaarde? En welke?’
‘Dat gij mij zult behulpzaam zijn tot het bereiken van een lofbaar doel.’
‘Gelief mij te zeggen.....’
‘Monck, er wordt zoo zonderling over mijnen oom en over de bron van zijnen rijkdom gesproken. Men beweert, dat hij weduwen en weezen tot den bedelzak heeft gebracht. Ik bid u, verklaar mij rechtzinniglijk, wat er in deze beschuldigingen kan waar zijn.’
Eene siddering doorliep de leden des klerks; deze beweging ontsnapte den jongeling niet.
‘Welnu,’ zeide hij, ‘openbaar mij stoutelijk, welke soort van handel hier werd gedreven.’
‘Welke soort van handel?’ antwoordde Monck. ‘Naar ik vermeen, een wettige handel.’
‘Een wettige handel kan toch niet het verderf van zoovele menschen tot gevolg hebben. Bewijs mij dus, dat de beschuldigingen der lieden valsch zijn.’
‘Laat u daaraan niet gelegen, heer Berthold,’ sprak de klerk met geveinsde koelheid. ‘Zoo is het
| |
| |
altijd in den handel: wie geld verliest, is verstoord op hem, die het wint; en als men geen middel heeft om zich te wreken, dan wreekt men zich door den laster.’
‘Nu, ik zal klaarder zijn. Men noemt eene weduwe Lorrein, die eertijds een burgerlijk bestaan had en nu met hare kinderen op eenen zolder broodsgebrek lijdt. Men zegt, dat het erfdeel dezer weduwe en harer kinderen in de handen van mijnen oom is geraakt. Is dit waar?’
‘Er is wel iets van,’ mompelde de klerk.
‘Maar hoe? Op welke wijze?’
Monck haalde zwijgend de schouders op.
‘Ah, gij moet het weten, gij, die meer dan mijn oom zelf de zaken bezorgdet en afdeedt.’
‘Ik begrijp u niet, mijnheer,’ antwoordde Monck met eene bittere uitdrukking van ongeduld. ‘Ware uw vermoeden gegrond, ik zou uit eerbied voor mijnen weldoener moeten zwijgen. Het behoort ons niet, vermeen ik, geheimen te doordringen, die hij, indien ze bestaan, waarschijnlijk in het graf heeft willen mededragen.’
‘Inderdaad, gij begrijpt mij niet. Laat mij u beter uitleggen wat mijne inzichten zijn. Sedert drie dagen heb ik veel gehoord en vernomen; en alhoewel mijn hart weigert geheel geloof te geven aan de geruchten, die er loopen, in mijnen boezem is de droeve overtuiging gezonken, dat mijn arme oom heeft gedwaald: dat hij zich heeft bedrogen over de wettelijkheid van zekere middelen om geld te winnen. De gedachte dat God daarboven mijnen oom rekening zal vragen over zijnen noodlottigen misgreep, vervolgt mij dag en nacht en laat mij geene rust.’
| |
| |
Monck had de armen op de borst gekruist en het hoofd tusschen de schouders teruggetrokken. Er zweefde een lach van ongeloof op zijne lippen.
In deze houding hield hij den blik beweegloos op den jongeling gevestigd.
‘Voorzeker, indien mijn oom zulken dorst had naar geld,’ ging Berthold voort, ‘het was alleen uit liefde tot mij. Om ten mijnen voordeele eene aanzienlijke erfenis te kunnen nalaten, heeft hij, onbewust misschien, zijn geweten bezwaard en zijne ziel in gevaar gebracht. Welnu, Monck, de dankbaarheid legt mij plichten op, die ik wil vervullen. Ik zal de lieden opzoeken, welke door hunne geld betrekkingen met mijnen oom kunnen geleden hebben; ik zal het kwaad herstellen, en aldus de arme ziel mijns weldoeners ontlasten van het gewicht, dat zij uit blinde genegenheid tot mij op zich heeft geladen. Indien gij mij wildet behulpzaam zijn, zou ik nog heden troost en lafenis willen dragen aan de ongelukkigen, die meenen redenen te hebben om mijnen oom bij God te beschuldigen. Wees niet bekommerd aangaande uw eigen legaat, van mijn erfdeel zal ik alles te goed doen.’
‘Ah, ah,’ riep Monck, ‘welke dwaze gedachte! Men zal u uitlachen.’
‘Wie? De ongelukkigen, die ik wil redden en voor mijnen oom doen bidden?’
Monck hief het hoofd met plotselijke trotschheid op, en, zijnen jongen meester stout in de oogen ziende, zeide hij half spottend:
‘Gij spreekt van dankbaarheid? Het geld verkwisten, dat uw oom zoo zorglijk heeft bijeengespaard? Zijne gedachtenis te schande maken door
| |
| |
uwe onvoorzichtige nieuwsgierigheid? Hem in uw hart beschuldigen van oneerlijke winzucht; en - laat ons het woord maar uitspreken - van woeker? Dit noemt gij dankbaarheid? Gij zijt zinneloos!’
Berthold stond recht en aanschouwde den klerk met vragende verbaasdheid.
‘Ja,’ riep deze, ‘het verwondert u, dat de nederige, de eenvoudige Monck zoo stoutelijk tot mijnheer Robyn durft spreken. Maar ik heb insgelijks plichten jegens mijnen afgestorven weldoener te vervullen; en wat er ook geschiede, ik zal zijne nagedachtenis tegen uw onteerend onderzoek verdedigen.’
‘Monck, gij veinst!’ zeide Berthold met eenen fieren blik, die den klerk eenigszins scheen te ontstellen. ‘Het is de nieuwsgierigheid niet, die mij aandrijft; in het geheim wil ik arbeiden om de ziel van mijnen oom door weldaden, in zijnen naam gepleegd, genade voor Gods rechterstoel te doen vinden. - Er moeten hier wel schrikkelijke dingen gebeurd zijn, dat de vrees der openbaarheid u doet beven. Waarom mij niet gewillig gezegd wat ik wil weten? De papieren, welke daar in de kasse opgesloten liggen, zullen mij immers toch op het spoor van alles brengen?’
Deze woorden deden den klerk opspringen, als ware hij door eenen geheimen slag getroffen geworden. Hij deed eenen stap vooruit met een haastig gebaar, dat van een plotselijk besluit scheen te getuigen; evenwel, hij bleef staan, betoomde zijne woede en mompelde hoorbaar in zich zelven:
‘Neen, neen, morgen.....’
‘Nu, het zij dan morgen,’ sprak de jongeling, zich over de beteekenis dezer woorden misgrijpende.
| |
| |
‘Ik hadde liefst den dag der begrafenis mijns ooms geheiligd door goede werken en rechtsherstelling; maar ik wil gereedelijk in dit uitstel toestemmen, mits gij mij belooft, dat gij mij morgen zult helpen’
‘Ik u helpen?’ riep Monck. ‘Nooit! Gij zult niets weten. Neen, neen, gij, die reeds de lastertaal mijnen weldoener in het aangezicht hebt gespuwd gedurende zijn leven, gij zult de schande over zijn graf roepen. Ik zal het u wel beletten.’
De jongeling werd bleek van gramschap.
‘Onbeschaamde!’ bulderde hij. ‘Wat durft gij mij verwijten? Ik zou op denzelfden toon u kunnen antwoorden; u zeggen, dat gij het zijt, die mijnen oom tot den woeker hebt verleid, die misbruik hebt gemaakt van zijne overdrevene spaarzucht, om den gelddorst in hem te ontsteken; maar het is overbodig; ik misprijs uwe boosaardige beschuldiging te diep. Vermits gij mij weigert te zeggen wat ik wil weten, zal ik het zonder uwe hulp pogen te ontdekken..... Ga heen, en laat mij alleen!’
Een schaterlach, bitter en spottend, was Moncks eenig antwoord.
‘Maar zijt gij dan van uwe zinnen?’ riep Berthold, meer en meer verbaasd. ‘Wat geeft u toch de stoutheid om mij in het aangezicht uit te lachen? Onbeschofte, waart gij niet de dienaar mijns ooms, en zijt gij nu ook de mijne niet, zoolang gij in dit huis verblijft?’
‘Ik lach,’ zeide Monck met eene uitdrukking van zegepraal en van haat, ‘ik lach, omdat gij zoo onbegrijpelijk eenvoudig zijt. Er is een testament, dat geheim zal blijven tot morgen. Gij speelt hier den opperheer; maar gij zoudt immers beter doen
| |
| |
met te wachten, totdat gij den laatsten wil van den woekeraar kent. Gij jaagt Margriet de straat op, gij wijst mij ter deure uit? Het testament alleen kan ons zeggen, wie van hier vertrekken zal: òf Margriet, òf gij, òf ik, - òf allen te gelijk. Wie kan het weten?’
‘Welke verwaandheid,’ mompelde Berthold met misachting. ‘Nu, laat mij met vrede. Ik wil uwe hulp niet; en ik zal volgens goeddunken mijne plichten jegens mijnen oom volbrengen.’
Dit zeggende, keerde hij zich om naar de kasse en greep den sleutel, die aan de half ontsloten deure hing.
Maar Monck, dit ziende, sprong toe en riep:
‘Weg van de kasse!’
‘Nog beter, gij durft mij bevelen geven.’
‘Gij zult ze niet openen, zeg ik u!’
De jongeling rukte eenen der ijzeren banden los en opende de deur der kasse geheel; maar dan voelde hij de beide handen van Monck op zijne schouders en viel schier achterover onder het onverwacht geweld, dat de klerk inspande om hem van de kasse te verwijderen.
Zich oprichtende, greep Berthold zijnen aanvaller bij de borst en wierp hem met eenen enkelen stoot tot tegen den lessenaar.
De klerk huilde van spijt en woede; hij was bleek en zijne wangen beefden; in zijne oogen glom een somber vuur; en nochtans, het geheel zijner uitdrukking getuigde van woeste blijdschap.
‘Gij zult mij dit betalen, ja betalen, honderdvoudig betalen!’ bulderde hij, daar hij zijnen lessenaar opende en iets scheen te zoeken.
Berthold had de armen op de borst gevouwen en
| |
| |
zich met den rug tegen de kasse gesteld. In deze houding wachtte hij den klerk af. Een lach van verfoeiing en fierheid stond op zijn gelaat.
‘Ah, ah,’ riep de klerk, met een papier naar den jongeling gaande, ‘ik wilde alle gerucht vermijden, zoolang er een lijk in huis zou blijven; maar gij dwingt mij tot wraak. Ik wil u zien ineenkrimpen van spijt en wanhoop. Daar, lees; dit is het letterlijk afschrift van het testament, dat M. Robyn in mijne tegenwoordigheid met eigene hand heeft geschreven.’
Berthold greep het papier aan en begon te lezen.
Intusschen hield Monck met zegevierenden blik het oog op hem gevestigd; en naarmate hij den jongeling zag verbleeken, kwam eene uitdrukking van hevige blijdschap en van onzeglijk genot zijn gelaat verlichten. Zijn vijand lag overwonnen, en hij kon hem nu stoutelijk en zonder vrees den voet op de borst zetten!
Berthold liet het papier uit de hand vallen en aanschouwde den klerk met ongeloovige verbaasdheid.
‘Ja, ja, mijn lieve mijnheer, het is zoo en niet anders,’ schertste Monck, ‘alles, alles voor mij, niets voor u. Dit komt van den wijsneus te spelen en verzen tegen den zoogezegden woeker te maken. Het is duur betaald; maar wat wilt gij er aan doen? De pot is gebroken.’
Onder zijne aandoening en onder den boozen spot van Monck bezwijkend, liet Berthold zich zonder spreken op eenen stoel zakken en blikte met diepgevoelde vernedering ten gronde.
‘En indien ik, ik, de verachte klerk, u ter deur
| |
| |
wilde uitwijzen, zoudt gij mijn bevel wel durven wederstaan?’ hernam Monck. ‘Maar ik ben voorzichtig; ik heb niet gaarne gerucht, en daarenboven, het testament zal eerst morgen worden gelezen.’
Alsof de jongeling eensklaps zijne ontsteltenis ware meester geworden, stond hij op en zeide met kracht:
‘Het is onmogelijk; gij bedriegt mij: zulk testament kan er niet bestaan!’
‘Gij waant mij dan kinderachtig genoeg om te doen gelijk gij?’ lachte Monck. ‘Ben ik niet te oud en te slim, om het vel van den beer te verkoopen, vóórdat hij gevangen is? Waartoe zou het mij dienen, voor eenen enkelen dag te zegepralen? Zou ik morgen niet beschaamd en vernederd worden, evenals gij nu zijt?’
‘Het is afschuwelijk!’ riep Berthold. ‘Gij hebt mij verraden, mijnen oom misleid, mij bestolen. Ik zal mijn recht eischen, u betichten en dit schrift doen verbreken, dat gij eenen zieken grijsaard met vuige listen hebt ontrukt.’
‘Uw recht eischen, dit schrift doen verbreken?’ herhaalde Monck met zonderling medelijden in de stem. ‘Meent gij dan, dat Monck niet weet hoe een testament moet gemaakt worden, om wettig en onbesprekelijk te zijn? Uw oom heeft het vrijwillig geschreven. Vlei u zelven niet met eene belachelijke hoop.’
In Bertholds boezem zonk de overtuiging, dat hij wel werkelijk van alle hoop op erfenis was beroofd; inderdaad, Monck was te arglistig om niet al de voorzorgen te hebben gebruikt, die hem het vreedzaam bezit der hem toegekende nalatenschap konden verzekeren.
| |
| |
‘Welaan,’ sprak de jongeling met plotselijk besluit, ‘het zij dan zoo! Ik vertrek; het schijnt mij, dat ik hier met de lucht niets inadem dan bedrog, boosheid en misdaad. Misschien heeft God in zijne goedheid mij willen behoeden voor bevlekking. Mijne ziel ten minste zal zich door het oneerlijke geld niet bemorsen. Vaarwel; ik kan mij op u niet wreken, het is waar; - maar u verachten, u verfoeien als een ongedierte, dat gij zijt, dit ten minste kunt gij mij niet beletten.’
Hij wendde zich tot de deur en meende het bureel te verlaten; maar Monck stelde zich voor hem en sprak op meer bedaarden toon:
‘Ik vergat u iets te zeggen.’
‘Neen, neen, ik wil niets meer weten,’ antwoordde Berthold.
‘Het is een last, dien uw oom mij oplegde, nadat het testament reeds was gesloten. Gij zult toch zijne laatste woorden willen hooren.’
‘Welnu, spoedig; ik heb haast om hier weg te zijn.’
‘Blijf niet in de deure staan; keer ter kamer in voor een oogenblik.’
Berthold deed eenige stappen terug in het bureel.
‘Het testament was reeds gesloten,’ zeide Monck, ‘toen ik uwen oom onder de oogen legde, dat gij arm zoudt zijn en misschien honger lijden. Ik wilde hem uwen naam in het testament doen vermelden; hij weigerde, en mijn verzoek scheen hem te pijnigen. Met al mijn pogen heb ik zooveel van hem verkregen, dat hij mij gelast heeft, - of veeleer verzocht, want het hoorde hem niet meer toe, - dat hij mij verzocht heeft, zeg ik u, vijfduizend franken aan geld
| |
| |
te tellen, opdat gij tijd hebbet, om ergens eene plaats van klerk op een bureel te zoeken.’
‘Leugen!’ riep Berthold. ‘Welk nieuw bedrog hebt gij zoo eensklaps uitgedacht?’
‘Het is gelijk ik u zeg. Teeken mij eene kwijtschelding; ik zal u de somme oogenblikkelijk ter hand stellen. Daarmede is alles tusschen ons afgedaan.’
‘Ik wil uw vuil geld niet!’ riep de jongeling verontwaardigd. ‘Eene aalmoes ontvangen uit uwe hand? Ik zou mij zelven gaan verachten? - Maar waarlijk, gij zijt zinneloos?’
‘Nu, nu, mijnheer Berthold, laat het mij behouden, het is even goed: maar let wel op wat gij doet: misschien zult gij er nog meer dan eens naar snakken. In alle geval, ik wil goed zijn met u en het geld ter uwer beschikking houden, op voorwaarde dat gij zelf het mij kornet vragen. - Gij zult komen, gij zult komen, twijfel er niet aan!’
‘Ik zal komen?’ riep Berthold bitter spottend. ‘Ach, ik veracht het geld, en u en al degenen, die voor goud hunne ziel, hun gevoel en hunne menschelijke waardigheid verkoopen. Vaarwel; en steek ik ooit de hand tot u uit, verfoei mij dan ook: want ik zal mij zelven reeds verfoeid hebben.’
Berthold stapte met haast naar de deure des bureels, terwijl Monck hem nog met boozen lach achternariep:
‘Gij veracht het geld! Hoe spoedig zult gij de macht er van ondervinden! Gij verfoeit mij? Ah, ah, dat dit woord u niet te vroeg berouwe!’
De klerk bleef eene wijl voor den lessenaar staan, met eene uitdrukking van woeste blijdschap op het
| |
| |
gelaat. Zijne borst hijgde van vreugdegevoel, en hij mompelde zegevierende woorden in zich zelven. Allengs schenen zijne gepeinzen ernstiger te worden. Zijne wezenstrekken versomberden welhaast; en, het hoofd op de handen leggende, zeide hij:
‘Berthold zal zijn recht eischen? Pogingen inspannen om het testament te doen verbreken? Op welken grond? Hij weet niets, hij vermoedt niets. - Maar indien Margriet een onvoorzichtig woord uit haren mond liet vallen? Welke ongelukkige gedachte werd mij ingegeven, toen ik haar deed gelooven, dat het testament gebrekkig is en kan vernietigd worden, omdat de dagteekening er op ontbreekt? Zij meent, dat daarin het middel bestaat om mij desnoods te dwingen; hare aandacht is geheel op dit schijngebrek gevestigd. Zij denkt aan niets anders meer; het is afsof zij niets wist..... Maar zoo Berthold eens inderdaad de wettigheid van het testament voor het gerecht betwistte? Misschien zou men, door het zoeken naar eene andere reden, ontdekken wat er is geschied..... Kom, kom, hij heeft geen geld om zulken eisch te staven..... Nochtans, zoo Kemenaer hem hulp leende? Laura is zijne verloofde.....’
Hij wreef zich het voorhoofd, om zijne hersens tot diepere overweging op te wekken. - Eensklaps ontsnapte hem een vreugdekreet; en het was van aandoening bevend, dat hij met verdoofde stemme uitriep:
‘Oh, welke gedachte! Laura zou mijne bruid worden!’
Even spoedig ontspande zijn gelaat en, als ware de moedeloosheid hem in het hart gezonken, zuchtte hij:
‘Neen, het is onmogelijk. Mijne aanvraag zou
| |
| |
Kemenaer belachelijk schijnen; hij zou den spot met mijnen hoogmoed drijven, als met eene ongehoorde waanzinnigheid.....’
‘Hoe kinderachtig is mijne vrees!’ zeide hij echter na een oogenblik. ‘Door deze verbazende stoutheid zal ik allen twijfel aangaande de wettelijkheid mijner erfenis versmachten. Het zal een overtuigend bewijs van mijn vertrouwen in de onbetwistbaarheid des testaments zijn. Ja, ja, wees stout, trotsch, onverbiddelijk in uwen hoogmoed: het is zóó, dat men de lieden verblindt en overheerscht. Laura mijne vrouw? Eene erfenis van vierhonderdduizend franken? Zeker, zeker; wat is er, dat weerstaat aan den glans van een millioen? En bezit ik niet wat er noodig is om Kemenaer als eenen slaaf voor mijne voeten te doen kruipen? Goed, goed, zoo zal ik dan mijnen vijand van alles berooven! Hem vervangen tot in zijne liefde! Hem doen sterven in machtelooze razernij!’
Als hadde deze ingeving hem van geluk zinneloos gemaakt, liet hij zich met eenen luiden schaterlach in den zetel vallen, dien Berthold zoo even had verlaten.
|
|