| |
| |
| |
III
Een uur nadat Berthold vol schrik en verbaasdheid de woning zijns ooms had verlaten, dwaalde hij nog door de straten der stad.
De gebaren, die hem bijwijlen ontsnapten, de droeve uitdrukking zijns gelaats en de bewegingen zijner lippen getuigden, dat hij door pijnlijke of wanhopige gedachten was vervolgd. Vele voorbijgangers hielden stil om hem na te zien, anderen glimlachten, sommigen liepen hem tegen het lijf; doch hij, verslonden in de overweging van hetgeen hem was geschied, stapte vooruit zonder op iemand acht te slaan.
Zijn snelle gang moest eindelijk toch een doel bekomen hebben; want in zekere straat, niet verre van de bijzonderste poort der stad, bleef hij staan en scheen zich zelven geweld aan te doen om zijne ontroering te bedwingen. Dan trad hij ter linkerzijde in eenen lakenwinkel en vroeg aan eene vrouw, die achter den toog stond, of heer Koenraad op zijne kamer was.
‘Ah, goeden dag, mijnheer Robyn,’ antwoordde de vrouw, toen zij met vele gebaren van eerbied en beleefdheid achter den toog uitkwam. ‘Koenraad is
| |
| |
wel niet te huis, maar de sleutel steekt op zijne kamer. Hij is uitgegaan om muziekpapier te halen, en komt aanstonds weder. Gelief boven te gaan en een oogenblik op hem te wachten.’
Berthold had zonder twijfel den muzikant meer dan eens in zijne woning bezocht; want nu klom hij de trappen op, trad zonder aarzelen in eene kamer en liet zich op eenen stoel nedergaan. - Met den blik ten gronde, bleef hij eene wijl roerloos zitten als iemand, die vermoeid is en zijne leden laat rusten.
Het vertrek, dat Koenraad op het eerste verdiep van den lakenwinkel bewoonde, was zeer nederig van opzicht, alhoewel alles er opmerkelijk zuiver werd gehouden en met veel zorg was geschikt. Buiten de gehuurde piano, - een kostelijk meubel inderdaad, - zag men er geen ander huisraad dan drie of vier fraaie stoelen, eene breede tafel vol muziekbundels, eene vioolkas en eene tamelijk groote lamp, om den avondarbeid te verlichten; daarenboven nog een rek van drie of vier schabben, waarop Koenraad het vijftigtal boeken, hetwelk hij bezat, zorgvuldig nevens elkander had gezet. Het waren meestal werken van oude en nieuwe dichters, nog ongebonden, doch reeds zeer versleten.
Indien men bij den eersten oogslag bemerken kon, dat de inwoner van dit vertrek niet in weelde verkeerde, was het toch terzelfder tijd herkennelijk, dat hij geen gebrek leed en zich nog somwijlen eenige uitgaven kon getroosten, om eene luim zijns geestes te voldoen. De breede schouwplaat was versierd met pleisterbeelden, met schelpen en zeegewassen, met opgevulde vogels en met velerlei kleine dingen, die wel geld kosten, doch geene waarde hebben dan
| |
| |
alleen voor hem, die ze heeft bijeengebracht. Maar iets anders nog vestigde meer bijzonderlijk de aandacht der weinige bezoekers, die het Koenraad gegund was te ontvangen.
Tusschen den schoorsteen en het venster was de vlakte van den muur gansch bedekt met gedrukte portretten van kunstenaars aller eeuwen en aller landen, en wel in zulk aanzienlijk getal en in zulke verscheidenheid van vorm en grootte, dat men niet kon twijfelen of Koenraad moest jaren lang zijne zorg aan het vormen dezer verzameling hebben besteed.
Alhoewel onder deze beeltenissen ook namen stonden van toonkunstenaars, schilders en geleerden, - waren de portretten der dichters er klaarblijkend in meerderheid; en zelfs had Koenraad eenige dezer te midden der vlakte nevens elkander geplaatst, en ze alle te gelijk met eenen zwarten band omsloten.
In den rouwkring hingen de beeltenissen van Homerus, Milton, Tasso, Camoens, Cervantes, Vondel, Chatterton, Gilbert en nog eenige anderen.
Zonderling was voorwaar zulke schikking, en het mocht verwonderlijk schijnen, dat mindere dichters, als Chatterton en Gilbert, door Koenraad tot de bevoorrechte plaats waren toegelaten, ter uitsluiting van veel befaamdere kunsteraars; maar er lag ongetwijfeld onder die samenbrenging van namen eene geheime gedachte verborgen.
Eene lange wijl had Berthold roerloos in Koenraads kamer gezeten: doch allengs hadden aanjagende gepeinzen zich opnieuw van hem meester gemaakt. Hij was opgestaan, had onbewust eenige stappen door het vertrek gedaan en bevond zich nu voor den muur, waarop de beeltenissen der groote
| |
| |
kunstenaars ten toon hingen. Zijn blik, langen tijd dwalend, vestigde zich welhaast meer bepaaldelijk op den zwarten cirkel.
Tot dan had hij weinig aandacht op de schikking der portretten gegeven; hij had altijd gemeend, dat het eene luim van Koenraad was, zonder ander inzicht dan de versiering der kamers; maar nu, in wanhopige gemoedsstemming zijnde, wilde hij eene treurige beteekenis in den rouwband ontdekken, en inderdaad, hij vond de beteekenis, zonder het te weten. In diepe mijmering verzonken en met het oog op de beeltenissen, murmelde hij:
‘Homerus, de grootste aller dichteren! Hij bedelde om zijn brood en was blind!
‘Torquata Tasso, de roem van Italië! Hij stierf zinneloos!
‘Camoens, de doorluchtige zanger der Lusiade! Hij ook moest de hand uitsteken, om niet van honger te vergaan!
‘Cervantes, de geestige schrijver van Don Quichotte! Hij stierf arm en verlaten!
‘Vondel, Nederlands machtig vernuft! In den ouderdom van tachtig jaar lag de doorluchtige grijsaard nog over eenen lessenaar gebogen, als ootmoedig klerk in eene Berg van Barmhartigheid!
‘Chatterton, de stoute dichter! In zinnelooze wanhoop verbrak hij een leven, dat hem niet dan rampspoed beloofde!
‘Gilbert, onnoozel slachtoffer van den haat; - hij stierf den akeligsten dood in een Godshuis!’
Verschrikt achteruitdeinzend, riep Berthold op den toon der diepste ontmoediging:
‘Welk vervaarlijk lot! De schoonste namen, die
| |
| |
aan de kroon der menschheid fonkelen, dus gekoppeld aan de optelling der ijselijkste wisselvalligheden! Oh, mijn oom, Laura's vader en allen, die mij beminnen of kennen, zij hebben misschien gelijk, dat zij mijne stappen uit deze rampvolle baan willen keeren. Ja, ja, mijn besluit is genomen: ik zal de kunst een eeuwig vaarwel zeggen, mijne verleidende droomen overwinnen en vergeten, dat ooit de zucht naar eene hoogere bestemming in mij ontstond. Ik zal geweld doen om mij in de stoffelijkheid te behagen, om het geld te beminnen als de eenige bron des geluks, - om in de voldoening der lichamelijke lusten bevrediging te vinden voor de onrust mijns geestes. Dan misschien zal ik insluimeren in den loomen vrede des harten... en ik zal door het effen leven heendrijven, ongeroemd, maar ongedeerd, totdat het graf terzelfder tijd mijn lijk en mijne gedachtenis verslinde!..... Hoe pijnlijk is toch voor den mensch de verloochening zijner natuur! Maar het moet zijn; de dankbaarheid is eene wet, die men niet mag miskennen. Nu schijnt deze opoffering mij een afstand van het zedelijk wezen; ze doet mijn hart bloeden en verschrikt mij, als moest zij mijne levensbaan sluiten voor alle hoop, voor alle genot der ziel; maar ik bedrieg mij zonder twijfel.....’
‘Ah, heer Berthold!’ riep Koenraad, die op dit oogenblik in de kamer trad. ‘Vergeef het mij, dat ik onwetend u zoolang liet wachten. Wat zijn uwe gedichten schoon! Ik heb ze reeds grootendeels gelezen. Welk vuur, wat zoete geestdrift, hoe overstroomd met den jeugdigen levenslust uwer ziel! Heb dank, heb dank voor het zoet vermaak en voor de reine ontroeringen, die gij mij hebt gegeven.....
| |
| |
Maar gij zijt droef, Berthold? Uw aangezicht is ontsteld? Gevoelt gij u niet wel?’
De jongeling greep de hand des kunstenaars en, hem treurig in de oogen ziende, sprak hij:
‘Koenraad, ik ben ongelukkig. Mijn hart heeft uitstorting noodig. Laat mij mijn lot bij u beklagen; het zal mijne smart misschien verlichten.’
‘Nu, zeg mij wat u geschiedt,’ vroeg Koenraad met innige deelneming, doch zonder ontsteltenis. ‘Ik zal u pogen te troosten, en ik meen, dat het niet moeilijk zal zijn: er drijven weder zwarte wolken door den ongestuimen hemel der verbeelding, niet waar?’
‘Koenraad,’ klaagde de treurende jongeling, ‘ik heb onwederroepelijk besloten, voor altijd van de kunst af te zien!’
‘God lof, dat het niet ernstiger zij!’ sprak de muzikant glimlachend. ‘Het is eene gewone luim der dichters, dat zij bij de minste wederwaardigheden de harpe willen verbrijzelen; maar het speeltuig zit hun in het hart en is buiten bereik van hunnen wil. Kom, ik zie wel dat uwe ontsteltenis niets is dan eene dichtersmart. Laat u er niet onder neerdrukken, Berthold; het verdriet is de tooverroede, die de ziel in zich zelve doet terugkeeren en hare krachten verdubbelt. De dichter gevoelt het zoo wel, dat hij zich zelven smarten schept, om de bron der innige en diepe gedachten milder in zijnen geest te doen vloeien.....’
‘Neen, neen, gij bedriegt u, vriend,’ zuchtte Berthold, ‘mijn besluit is onveranderlijk genomen. Ik verzaak voor eeuwig de toekomst, die ik mij heb gedroomd. Het doet mij pijn, ik beken het; maar
| |
| |
ik zal troost zoeken in eene andere richting des geestes.’
De zonderling doffe toon van gelatenheid, waarop de jongeling de laatste woorden had gesproken, verraste Koenraad en scheen hem eensklaps met kommer te slaan.
‘O, Berthold,’ riep hij, ‘God behoede u voor de uitvoering van uw noodlottig besluit!..... Maar wat bracht u tot zulke onverwachte beslissing?’
‘Iets schrikkelijks, waarvan ik de oorzaak niet kan doorgronden,’ zeide de jongeling. ‘Toen ik de woning van M. Kemenaer verliet, spoedde ik mij huiswaarts, om mijnen oom eenen afdruk mijner gedichten te gaan aanbieden. Ik wist wel, dat mij eene strenge berisping te wachten stond; maar ik had tevens de overtuiging, dat mijn oom in zijne gewone goedhartigheid jegens mij toch eindelijk mijne stoute daad zou verontschuldigen. Dus vertrouwend, treed ik binnen en bied mijnen oom het boekdeel aan. - Och, Koenraad, ik vergeet van mijn leven dit oogenblik niet: mijn arme, zieke oom scheen buiten zich zelven van gramschap, zijne lippen beefden, hij aanschouwde mij met blikken van haat en verachting, als hadde ik mij aan de schandelijkste misdaad schuldig gemaakt. Wijl ik stond te sidderen en verstomd naar het raadselwoord van de schrikkelijke ontsteltenis mijns ooms vroeg, opende hij mijn boek, wees mij het gedicht de Woekeraar aan, en borst dan los in zulke ijselijke verwijten, dat elk zijner woorden mij met wanhoop en vervaardheid sloeg. Hij noemde mij ondankbare, betreurde het goede, dat hij mij heeft gedaan, verweet mij, dat ik hem het hatelijk woord woekeraar naar het hoofd werp, en riep ten slotte,
| |
| |
dat ik eene slange ben, die hem tot loon der weldaad haar gif in het aangezicht spuwt!..... Alhoewel verpletterd onder deze wreede beschuldigingen, wilde ik spreken om mijnen oom te bedaren; maar hij, met doodsbleek gelaat en schier bezwijmend, riep, dat ik het huis zou verlaten; hij beval, hij smeekte, dat ik zou heengaan tot na den middag: mijne tegenwoordigheid scheen hem te martelen..... Ik liep als een zinnelooze de straat op, dwaalde eenigen tijd door de stad en kom nu tot u, Koenraad, om aan eenen vriend te kunnen verhalen wat mij op het harte ligt..... Dezen avond zal ik alles verbranden, wat mij ooit uit de pen is gevloeid; morgen doe ik al de afdrukken van mijn werk vernietigen, - dat er zelfs geene herinnering meer van overblijve!’
Koenraad schudde het hoofd in droefheid en zeide:
‘Uw werk vernietigen? Berthold, wees zeker, gij zult het niet doen?’
‘Twijfel niet,’ zuchtte de jongeling, ‘mijn besluit is genomen; niets kan het veranderen. Het grieft mij diep; - de gedachte, dat ik mijne ziel het breede leven der verbeelding moet ontzeggen, verschrikt mij, als ginge een eeuwige nacht over mijnen geest nederdalen..... maar dit zijn valsche denkbeelden; ik zal ze overwinnen.’
‘Berthold, gij poogt u zelven te bedriegen; ik geloof u niet.’
‘Gij zult het zien.’
‘Ik mag u niet gelooven. Hoe? gij zoudt voor zoo weinig uwe bestemming ontloopen en reeds bij uwen eersten stap in de baan der kunst onder eene voorbijgaande wederwaardigheid plooien? Indien ik u
| |
| |
tot zulke zwakheid bekwaam achtte, zou ik u zeggen: gij hebt gelijk, Berthold, ontvlucht eenen strijd, waartoe God u den noodigen moed niet heeft gegund; maar gij miskent u zelven: de machtige ziel, die zich in uwe gedichten openbaart, is niet van natuur om laffelijk haar eigen wezen te verzaken, uit vreeze dat de doornen van der dichteren kroon haar zullen wonden.’
‘Neen, neen, dit is het niet,’ antwoordde Berthold treurig, ‘de moed ontbreekt niet; maar, ziet gij, Koenraad, mijn oom heeft mij na den vroegen dood mijner ouders bemind als zijn eigen zoon. Hij heeft mij eene hooge opvoeding doen geven, en spaart en zorgt nu nog onophoudend om mij eene rijke erfenis na te laten. Ik mag zijne goedheid niet miskennen; ondankbaarheid is een woord, dat mij doet beven, als de naam der verfoeilijkste aller ondeugden. Vermits het mijnen goeden oom zoo onbegrijpelijk bedroeft, dat ik de dichtkunst beoefen, welaan, ik zal mij schikken naar zijnen wil en met gelatenheid mijn lot aanvaarden. Beproef geene nuttelooze moeite om mijn besluit te veranderen, Koenraad; gij zoudt slechts den twijfel in mijn gemoed werpen en mij nog ongelukkiger maken.’
‘Alzoo dan, het is met beradenheid, dat gij spreekt?’
‘Met vaste beradenheid. Dit pijnlijk vaarwel aan den schoonsten droom mijns levens vervult mij met onzeglijken angst, maar het gevoel des plichts heeft in mij gezegepraald. Het is gedaan: ik word vreemd aan de beoefening der kunst.’
‘En gij zult de heilige vonk der poëzie in uwen
| |
| |
boezem versmachten!’ riep Koenraad met bitteren glimlach.
‘Eilaas, ja; onwederroepelijk, voor altijd,’ zuchtte Berthold.
‘En dan, wat zult gij doen met uwe gedachte? Hoe zult gij de onrust des geestes stillen?’
‘Ik zal bezigheid zoeken, mij toeleggen op den handel en vreedzaam de voordelen des levens genieten.’
‘Hoe bedriegt gij u!’ riep Koenraad uit. ‘Gij zult ongelukkig zijn, ongelukkig bovenmate. Weet gij wel, Berthold, welk het geheim van alle geluk, en van alle macht en van alle grootheid in den mensch is? Het geld, zou mijnheer Kemenaer zeggen; en gij zelf, in de treurige luim uws gemoeds, schijnt hem gelijk te willen geven. Neen, dit geheim is, dat de mensch ééns zijnen waren roep en zijne echte bestemming erkenne en ze volge. Wee hem, die op aarde het kenmerk poogt uit te vegen, dat God in zijne ziel heeft gedrukt; wee den ongelukkige, die door de voorvallen uit de hem voorbeschikte baan is geworpen! Het zijn wezens, die dwalend en als verloren door de wereld sukkelen; die treuren, benijden en verkwijnen; die ten grave dalen zonder ooit de macht of de bekwaamheden, die hun ingeboren waren, te hebben kunnen gebruiken..... En, Berthold, wat ik u zeggen ga, zal u verwonderen: ik ben dezer halve menschen, een dezer verdoolde wezens!’
‘Gij?’ riep de jongeling met verbaasdheid. ‘Onmogelijk!’
‘Bezie mijn aangezicht,’ ging Koenraad voort, ‘het is bleek en mager; mijne oogen zijn zonder leven, mijn rug is gebogen en mijne borst zwak. Ik
| |
| |
ben ziekelijk en kwijnend sedert vele jaren. Welke ziekte ondermijnt dus mijne gezondheid, meent gij? Het is eene bedorvene ziel, die zich wreekt en bij gebrek aan ander voedsel hare eigene woning verteert! Zit neer en luister; ik zal zeggen wat mijn lot was. Misschien zal dit verhaal u doen terugschrikken voor de noodlottige beslissing, die gij wilt nemen..... Mijn vader was een arme onderwijzer. Wat het verdriet van zijn leven scheen, was de overtuiging, dat hij aan mij, zijn eenig kind, niets op de wereld zou kunnen nalaten. Om mij toch eenen welkdanigen rijkdom te schenken, besteedde hij aan mijne opvoeding al de zorgen, waartoe een liefderijk vader kan bekwaam zijn, en deed mij niet alleen onderwijzen in de kennis der talen, maar tevens in de muziek, welke kunst hij aanschouwde als bijzonderlijk geschikt, om in den tijd van nood een gereedelijk bestaanmiddel te verschaffen. Mijn vader was kunstenaar in de ziel, en bovenal innig bewonderaar der hooge voortbrengselen van den geest. Hij sprak mij met godsdienstigen eerbied van de doorluchtige dichters, wier namen uit den schoot der eeuwen als de starren der menschelijke grootheid ons beschijnen; hij las mij hunne werken voor, toonde mij de schoonheden er in aan en ontstak, zonder het te weten, in mijnen jongen boezem de vlammende begeerte naar zedelijke werkzaamheid en naar roem. - Toen ik de jongelingsjaren bereikt had, openbaarde zich mijne bestemming: ik maakte verzen op alles en overal. Het was alsof een dwingende geest bezit van mijn gansche wezen had genomen, alsof een geheim vuur mij verteerde. - Mijn vader bemerkte mijne neiging met verdriet en vrees; evenwel, hij hoopte, dat zij niet
| |
| |
ernstig zou blijven, bovenal omdat ik welhaast eene plaats op een koophandelsbureel zou bekomen, en dus gedwongen zou zijn van de poëzie af te zien. Hij bedroog zich: ik maakte verzen op des koopmans brieven; altijd verslonden in wegrukkende droomen, begreep ik zijne bevelen verkeerd of vergat ze geheel. In één woord, ik was zoodanig verstrooid, dat men mij zinneloos waande. Na eene proeve van vier maanden werd ik van het bureel gejaagd als een hoogmoedige dwaas, die tot ernstige bezigheden geheel onbekwaam was. - Mijn arme vader schrikte voor mijne toekomst. Toen ik met stoute fierheid hem verklaarde, dat ik ook daartoe zou te lijden hebben, bracht hij mij pnder de oogen, hoe hachelijk het lot der dichters op aarde is; hij verhaalde mij het treurig leven en het beklaaglijk einde van Homerus, van Camoens, van Torquato Tasso, van Cervantes en van al degenen, die daar, van uit den zwarten rouwkring, zoo rustig ons aanschouwen. Ik weerstond zijne smeekingen maanden lang; maar hij, - in zijne vreesachtige liefde en in zijne beangstheid voor het lot van zijnen eenigen zoon, - bad, weende, knielde voor mij neder, totdat ik eindelijk terugschrikte van de poëzie als van iets, dat mijnen armen vader en mij zelven ongelukkig maken moest. Ik beloofde rechtzinniglijk en met vast besluit, dat ik voortaan alle zucht naar roem in mij zou uitdooven. - Welhaast vond ik eene plaats op een ander bureel, en vervulde daar mijne plichten met groote nauwgezetheid, doch tevens zonder liefde en ware vlijt. De eens ontstokene vlam brandde nog in mijn hart en, wat geweld ik ook deed om het te beletten, nog altijd vlotte mijn geest op den stroom
| |
| |
der verbeelding weg. De strijd, dien mijn wil tegen mijne ingeborene neiging te leveren had, was zoo pijnlijk, dat ik in eene soort van afgematheid en in geheimzinnige smart verviel; ik werd stil, mijmerend, eenzaam: mijne ziel treurde..... Voor mijnen vader verborg ik wat er in mij geschiedde; hij aanschouwde de kalmte mijns gemoeds als een gunstig voorteeken mijner toekomst, en om mij in deze richting te staven, schilderde hij met verleidende kleuren hoe ik, ouder zijnde, zelf handel zou drijven; hoe anderen ook met weinig waren begonnen, die nu de stad door hunne pracht en rijkdom verbazen, en hoe ik dan, misschien in het midden mijns levens, vrij van alle zorg, mij zou geacht, vereerd en bemind zien. Hij vergat niet, mij de waarde en de macht van het geld te roemen en het mij aan te wijzen als de zekere bron van geluk en van ontzag..... maar van al deze beschouwingen was mijne natuur afkeerig. - Intusschen ging ik dagelijks naar mijn bureel en zat daar neder als iemand, die sluimert; wel arbeidde mijne hand en volbracht naar behooren het opgelegde werk: maar mijn geest was elders en dwaalde in onbestemde, doch droeve gedachten. Allengs werd het leven mij ondraaglijk; mijne ziel, van het pad harer ingeborene bestemming afgedoold, vond in niets behagen of troost. Zelfs de muziek werd mij onverschillig; mijne viool, die na de bureeluren zoo dikwijls mijne toevlucht was geweest om aan de wanhoop te ontsnappen, hing vergeten tegen den wand. Deze onophoudende treurnis ondermijnde mijne gezondheid; eene dorre hoest scheen mij een kort leven aan te kondigen; ik werd mager en verkwijnde zichtbaar..... Tien jaar bleef ik klerk,
| |
| |
tien jaar van hopeloosheid en van verzwegen lijden - Dan riep God mijnen ouden vader van de aarde. Die slag trof mij diep; maar hij gaf mij de vrijheid weder, en met haar de hoop op verlossing. Opnieuw ontsloot zich voor mijne oogen de glansrijke toekomst, die ik in mijne eerste jeugd had gedroomd. Ik wilde weder verzen maken en zat gansche nachten met brandend hoofd over het papier gebogen, dat de opgehoudene uitstortingen mijner ontwaakte ziel ontvangen zou. Eilaas, de bron der gedachten scheen in mij opgedroogd; het besef van den vorm was in mij verduisterd. Na vele nuttelooze pogingen moest ik mijne onmacht erkennen. De stoffelijke bezigheid en het geestverstikkend bureelleven hadden mijne verbeelding verlamd en mij de fijnheid des gevoels ontroofd. Mijne wanhoop, mijne tranen gaven mij de bezielende inspraak der jonkheid niet weder..... Ik zou dus klerk blijven, met wansmaak door het kleurloos leven heenkruipen, en sterven van spijt en verdriet? - Alhoewel ik slechts zwak en misschien laf van inborst ben, - het verlaten mijner erkende bestemming schijnt het te bewijzen, - kon ik toch zulk lot niet aanvaarden als een vonnis, dat onwederroepelijk moest blijven. Nog altijd worstelde ik in mijn binnenste tegen de akelige overtuiging mijner onmacht..... Op zekeren avond, dat ik, met het hoofd op de handen, eenzaam zat te denken en angstig in den donkeren afgrond mijner toekomst blikte, viel mijn oog op de viool, die vol stof en vergeten tegen den muur hing. Een schreeuw van blijdschap ontsprong mijner borst; mij dacht, ik had een helder licht over mijn leven zien opgaan. De viool! Muzikant worden, met kunstenaars leven, kunstenaar
| |
| |
zijn! - Vol vertrouwen en fierheid bedankte ik mijne plaats van klerk, en begon met koortsige haast mij op de viool te oefenen. Maanden lang, dag en nacht, zweefden de heilbelovende tonen door mijn eenzaam kamerken: ik schonk mij zelven nauwelijks den tijd om voedsel te nemen, zoozeer vervulde mij de vaste wil om langs deze baan den naam van kunstenaar te verdienen. Mijne gezondheid scheen zich te herstellen; maar dewijl ik geene geldmiddelen bezat, verviel ik langzamerhand, en schier zonder het te bemerken, in de diepste armoede. Ik geraakte op eenen zolder, ik leed honger en vernedering; dan, mij steunde de gedachte, dat ik hier eenen strijd leverde, die den dood of het leven mijns geestes voor uitslag hebben moest. Eilaas, ik had mij bedrogen, Berthold: wanneer men geboren is om dichter te zijn, wordt men niet muzikant door den wil alleen. De viool, de piano? Om er waarlijk kunstenaar op te zijn, moet men ze beoefenen van kindsbeen af en deze oefening nimmer onderbreken; men moet zijn verstand en zijn gevoel uit hoofd en hart in zijne vingeren jagen en ze, om zoo te zeggen, er in doen vergroeien. - Zeven jaren is het geleden, dat ik in mijne viool eene betere toekomst meende ontdekt te hebben, zeven jaar van opoffering, van nood en van arbeid..... en ik acht mij gelukkig, op de hoogzaal der hoofdkerk eene plaats te hebben, en ik buig den rug, en ik bedel om eene les op de piano te geven!’
‘Ongelukkige vriend!’ murmelde Berthold ontroerd.
‘Ah, dit ware niets,’ riep Koenraad wanhopig uit, ‘indien de wroeging des harten mij niet ver- | |
| |
teerde! Weten, dat men geboren was om in de wereld iets te zijn, iets grootsch misschien, en gevoelen, dat men de straf draagt zijner zwakheid! Onbekwaam zijn tot alles, omdat men het eenige heeft verloochend, waartoe God ons bekwaamheid schonk! Wat is mijn leven? Onttoovering, treurnis, wanhoop. Ik heb in mijne jeugd den honger des lichaams gevreesd..... en nu moet mijne arme ziel honger lijden, totdat de dood haar losmake van den lafaard, die haar heeft versmacht.....’
Bij deze laatste woorden rolden twee tranen uit Koenraads oogen, en hij zweeg onder den slag eener hevige ontsteltenis; maar vooraleer Berthold hem een troostend woord kon toerichten, hief hij het hoofd weder op en zeide met droeve scherts:
‘En gij, Bertholdi gij meent, dat gij gelukkig zoudt zijn in het gewone leven der wereld? Gij gelooft dat geld, weelde, pracht eene ziel als de uwe bevrediging kunnen geven? Nu, voer uw voornemen uit: poog te vergeten, dat er een sprankel van het goddelijk vuur u in den schedel is gedaald. Wat zal het onvermijdelijk gevolg dezer lafheid zijn? Te midden der pracht zult gij uw hart ijdel voelen; altijd, onverpoosd zal uw geest hooger willen stijgen; gij zult mijmeren, droomen en treuren, alsof er iets aan uw leven ontbrak..... En, laat gij eens den tijd der kleurvolle verbeelding, der plotselijke inspraak en der milde natuurliefde voorbijgaan, - dan zult gij varen als ik: gij zult verkwijnen van geheimzinnigen wansmaak des levens, en met ijzing terugzien op hetgeen gij hebt verzaakt en verloren. Geld kan u niet helpen; geld geeft geene eigenwaarde aan den mensch; het maakt van den dommerik, van den geleerde, van den
| |
| |
onbeschoften lomperd en van den hooggeboren edelman vier rijke menschen. U is eene ziel gegeven, die snakt naar uitstorting, die dorst heeft naar roem, die wil schitteren door eigen macht en eigen deugd. Bedrieg haar: zij zal u geene rust laten..... Durf uwe bestemming ontvluchten, - ik, een arm muzikant, een verloopen kunstenaar, ik zeg u, voorwaar, gij zult ongelukkig zijn!’
Berthold zat met het hoofd in de handen, en neergedrukt onder het strenge woord van Koenraad. De ontroerde jongeling erkende met schrik in zich zelven, dat de voorzegging zijns vriends wel de wezenlijkheid kon aankondigen; want, in den strijd om tot een besluit te komen, had zijn eigen gemoed hem insgelijks zijn toekomend leven met zulke droeve kleuren getoond. Vol verdriet, en niet wetende tot wat te besluiten, antwoordde hij na eene wijl:
‘Indien ik aan de neiging mijns harten mocht gehoorzamen, Koenraad, ik zou uwen raad volgen; maar de twijfel beheerscht mij. Niet alleen de liefde en de dankbaarheid voor mijnen oom drijven mij tot het verlaten der poëzie, het lot des dichters boezemt mij benauwdheid in. Ach, de roem is wel duur betaald, als men hem tegen een gansch leven van lijden en smarten moet koopen.’
‘Welke dwaling,’ riep Koenraad. ‘Geen mensch op aarde is gelukkiger dan de dichter!’
Droef glimlachend, wees Berthold op de beeltenissen, die door een rouwkring waren omvat.
‘Ik begrijp u,’ zeide de muzikant, ‘het is inderdaad om mij over het verlies mijner bestemming te troosten, dat ik de zoogezegde ongelukkige dichters dus onder mijn oog heb vergaderd. Het heeft mij
| |
| |
echter niet geholpen, wetens en willens hunne namen tot valsche getuigen te hebben gemaakt.’
‘Getuigen zij niet onwederleglijk, dat de kroon der poëzie eene martelkroon is?’
‘Neen; men meent het, maar het is eene dwaling.’
‘De geschiedenis is daar nochtans; zij heeft met den glansrijken roem ook het ellendig lot dier doorluchtige mannen geboekt.’
‘Ziet gij wel, Berthold, men kan der dichteren bestemming op verschillige wijzen beschouwen. Misschien zijn de meesten alleen groot geweest, omdat hun leven vol voorvallen, vol beweging en vol schijnbaren tegenspoed is gebleven. De ziel verstompt zich in den slaap der tevredenheid; zij is als een stalen lemmer, dat zijnen glans en zijne scherpte verliest door het roest der ondadigheid. Wie zegt u, dat deze groote mannen de weelde en het levensgemak niet hebben verfoeid, omdat een geheim gevoel hen aandreef tot eeuwige werkzaamheid des geestes? Althans, geen enkel dier dichteren is er, wien niet honderdmaal werd aangeboden wat de gewone mensch geluk noemt. Zij hebben geweigerd. Waarom?..... Omdat zij, zelfs in hunne ellende, een grooter geluk genoten, dan iemand hun geven kon!’
‘Ah, Koenraad, ik weet wel wat gij wilt zeggen,’ zuchtte de jongeling, ‘maar laat de dichter zoo hoog boven de stof zich verheffen, dat hij voor een oogenblik de ellende des levens vergete, moet hij niet evenals de arend nederdalen en op de aarde rusten? Indien zijn hart dan dorst heeft naar vriendschap, naar liefde, naar hoogschatting, hoe pijnlijk zal hem de onttoovering niet zijn, daar hij niets ontmoet dan vijandschap, nijd en vernedering?’
| |
| |
‘Vernedering?’ spotte Koenraad. ‘De dichter zou vernedering gevoelen, hij, die nooit zondigt dan door hoogmoed? Neen, neen, geloof het niet. Hij acht zich een bevoorrecht wezen op aarde, en hij is het inderdaad. Zijne oogen zien in de natuur verhevene vormen, streelende kleuren, geheime, beteekenissen, die aan anderen ontsnappen; door zijne verbeelding rollen werelden vol oneindige schoonheid en glans; hij smaakt in een enkel uur der inspraak meer waar geluk, meer onzeglijk zoete ontroeringen, dan de stoffelijke rijkdom er ooit in eenen ganschen levensloop kan verschaffen. Zijn verdriet zelf is genot; want de smart is voor hem het vuur, waarin zijne ziel tot nieuwe krachten wordt gelouterd. Door zijne werken vermenigvuldigt de dichter zijn wezen; op verre afstanden, over bergen en stroomen luisteren aandachtige lezers op zijne stem en ondergaan zijnen invloed; hij is tegenwoordig op duizend plaatsen te gelijkertijd; - hij wordt bewonderd, hij betoovert, hij gebiedt daar, waar niets aanwezig is dan een sprankel van zijnen geest..... Oh! al bleve den kunstenaar alleen de gedachte, dat hij niet sterven zal: de overtuiging, dat na den dood zijns lichaams zijne scheppingen zullen voortleven, om de komende geslachten voor de doodende liefde tot de stof te behoeden en de menschelijke natuur door het besef van het goede en het schoone op te heffen tot haren oorsprong, tot God! Ware dit alleen niet genoeg om de wisselvalligheden te trotsen van het lot, dat toch als een blinde in het rond slaat, en niet vraagt of men kunstenaar is om zelfs doodelijk te treffen?..... Kom, Berthold, geloof de woorden van iemand, die u eerbiedigt en bemint. Keer terug op uw zinneloos besluit.’
| |
| |
‘Kon ik uwen raad volgen!’ riep Berthold met diepe ontroering. ‘Want inderdaad, ik gevoel het wel, voor mij is geen geluk in stoffelijke weelde..... maar ik mag niet: mijn oom, de plicht der dankbaarheid.....’
‘Uw oom zal bedaren, Berthold.’
‘Neen, neen, hij is te zeer op mij vergramd; ik weet niet, wat dreigend vuur in zijne oogen glom: toen hij met den vinger op mijn gedicht de Woekeraar wees, fonkelde de haat in zijnen blik.’
‘Het gedicht de Woekeraar,’ mompelde de muzikant. ‘Ik begrijp.....’
‘Gij begrijpt waarom dit gedicht mijnen oom zoo uitermate vertoornt? Waarom het Laura's vader zelven van ontsteltenis deed beven?’
‘Wat M. Kemenaer betreft, die heeft den geldduivel in het lijf, en hij haat al wat men voor goud niet koopen kan: maar uw oom, dit is wat anders: hij drijft handel in geld. - Hoe het zij, Berthold, het behoort mij, zoo min als u, te onderzoeken waarom uw oom zijne eigene beeltenis in uw gedicht heeft meenen te vinden.’
‘God, indien gij waarheid spraakt!’ riep de jongeling verbaasd en bevend, ‘maar het is onmogelijk; mijn oom leent geld, inderdaad; doch het is aan ongelukkigen, veeleer uit medelijden dan uit zucht naar winst.’
‘Het geld heeft slechts medelijden met ongelukkigen, die eenen hoogen interest betalen.’
‘IJselijk!’ kreet Berthold, zich de handen aan het voorhoofd slaande. ‘Ik zou dus waarlijk eene slange zijn die, ofschoon onwetend, haar gif op haren weldoener spuwt! - En ik zou het boek niet ver- | |
| |
nietigen, waarin ik de poëzie door de afschuwelijkste ondankbaarheid heb ontheiligd? Koenraad, waarom hebt gij mij dit gezegd? Waarom hebt gij het akelig voorgevoel in mij bevestigd? Erken zelf, dat ik niet meer voor mijnen oom kan verschijnen, zoolang de beschuldiging bestaat, die eene noodlottige inspraak uit mijne pen liet vloeien. Uwe meening moge gegrond zijn of niet; het is genoeg, dat het gedicht mijnen oom, mijnen weldoener, bloedig hebbe gewond.’
Koenraad schudde het hoofd met mismoed en scheen in gedachten verslonden.
‘Ik bedank u, vriend, voor uwe genegenheid tot mij,’ murmelde de jongeling. ‘Gij hadt opnieuw troost en moed in mijnen boezem gegoten, en weder had eene straal der hoop mijne toekomst verlicht; maar wij bedrogen ons beiden. Laat ons gedwee het hoofd bukken onder de noodzakelijkheid.....’
Eensklaps rechtspringende, riep Koenraad met verrassende blijdschap in de stemme:
‘Ah, ik weet een middel, - een middel om uwen oom met u te verzoenen, om uw boek te redden, om al uw verdriet in eens te doen verdwijnen!’
Berthold aanschouwde zijnen vriend met ongeloof.
‘Neen, neen, vermeerder mijne smarten niet door nieuwen twijfel,’ zuchtte hij.
‘Eenvoudig, doch onfeilbaar is het middel,’ sprak Koenraad. ‘Doe uit uw boek het blad nemen, waarop de Woekeraar staat; laat een nieuw blad met andere verzen drukken en er invoegen. Overtuig uwen oom, dat het dichtstuk wel werkelijk en ten volle is vernietigd. Uwe onderwerping zal hem aangenaam zijn.’
| |
| |
Een glimlach van gelukkige verrassing kwam Bertholds gelaat verlichten.
‘Oh, de goede gedachte!’ riep hij.
‘Niet waar, uw oom zal u vergiffenis schenken en zich waarschijnlijk niet langer tegen de uitgave van een boek verzetten, waarin niets staat, dat hem mishagen kan.’
‘Zeker, zeker; dit noodlottig gedicht is alleen de oorzaak zijner onbegrijpelijke woede tegen mij; mijn oom is de goedhartigheid zelve; hij treurt nu misschien reeds over het verdriet, dat hij mij heeft aangedaan. Welken loodzwaren steen rukt gij van mijn hart, Koenraad. Ik bedroog u, toen ik gelatenheid voor u veinsde; de strijd had reeds aangevangen in mijn binnenste, de wanhoop vervulde mijne ziel. Nu is het gedaan; de duistere wolk is weg van voor mijne oogen. Dichter zijn? Ja, ik moet, ik wil dichter zijn! Ongeluk, smart, tegenspoed, niets zal mij wederhouden!’
De muzikant drukte vurig de hand des jongelings; met blijde tranen in de oogen en milde geestdrift in de stemme riep hij uit:
‘Geene vrees, Berthold. Blik met stout vertrouwen de heldere toekomst in! Het schoonste leven, dat ooit een sterveling werd gegund, lacht u tegen. Gij zult rijk zijn en schatten tot uwe beschikking hebben. God heeft onder duizenden voor u eene bruid gekozen, die waardig is om de gezellinne eens dichters te worden; die u zal begrijpen, die u zal beminnen en eerbiedigen, omdat gij zanger zijt. Terwijl al wat het geld verschaffen kan onder uw gebied zal staan, zult gij tevens al de vreugde smaken, die de menschelijke ziel uit de bron harer eigene gewaar- | |
| |
wordingen kan putten. Dubbel uitverkorene op aarde! Bezitter van stoffelijke macht, van rijkdom des geestes, van jonge lichaamskrachten, gij spreekt van ongeluk!.....’
Zijne stemme daalde diep in toon, alsof een smartelijk gepeins hem eensklaps hadde aangegrepen.
‘Ja, één ongeluk slechts kan u geschieden,’ zuchtte hij met stille droefheid, ‘uwe ziel, door te veel geluk in slaap gewiegeld, kan vergeten, waartoe zij is geroepen. Deze gedachte verschrikt mij; moest zij zich verwezenlijken, mij dunkt, ik zou er evenzeer om treuren, als om het verliezen mijner eigene bestemming.’
‘Gij bemint mij dan wel innig, Koenraad?’ vroeg de jongeling, door den doffen toon van des muzikants stemme ontroerd.
‘Zou ik het u durven bekennen, Berthold?’ antwoordde Koenraad met vochtige oogen. ‘Ik heb de ontwikkeling van uw jong vernuft met angstige zorg bespied, u aangemoedigd en, zonder dat gij het bemerket, u voortgedreven in de baan der kunst. Terwijl gij, - de macht uwer ziel nog onbewust, - uwe gedichten alleenlijk maaktet om ze de gevoelige Laura te kunnen voorlezen, droomde ik hier in mijn eenzaam kamerken voor u de grootheid des vernufts en den glans des roems. Vergeef den armen Koenraad zijnen hoogmoed: hij heeft gemeend, dat het hem in zijne eigene oogen zou verheffen, dat het hem een troost in zijn treurig leven zou worden, indien hij, die zelf geen kunstenaar worden mocht, het vaderland een groot en machtig kunstenaar kon schenken.’
| |
| |
Berthold wierp zich aan den hals des muzikants en zeide op zoeten toon:
‘Goede Koenraad, ik zal u beloonen voor uwe genegenheid. Het eerste gebruik, dat ik van mijnen rijkdom wil maken, zal de verbetering van uw lot voor doel hebben. Wij zullen immers vrienden blijven.....’
De huisvrouw opende de deur der kamer en verraste Berthold in de uitstorting zijner dankbaarheid.
‘Mijnheer Robyn,’ zeide zij, ‘neem het mij niet kwalijk, dat ik zoo onverwachts voor u verschijne; maar hier is eene vrouw, die eene haastige boodschap voor u heeft; zij is de dienstmeid van uwen oom.....’
‘Margriet?’ riep Berthold, de aangekondigde vrouw te gemoet springende en haar in de kamer trekkende. ‘Gij stort tranen? Wat is er geschied?’
Maar de oude meid liet zich op eenen stoel vallen, legde de handen voor de oogen en begon met luid gekerm te weenen. De jongeling diep ontroerd, zoowel door medelijden als door geheime verschriktheid, stuurde haar vele haastige vragen toe.
‘Laat mij adem scheppen, laat mij bekomen,’ kreet zij met al de teekenen der wanhoop. ‘Ach, ik zal ervan sterven, dit is zeker; dien slag, ik overleef hem niet.....’
‘Om Gods wil, spreek, Margriet,’ smeekte Berthold, ‘gij doet mij beven. Zeg, waarom weent gij zoo bitter?’
‘O, wat ben ik ongelukkig! Die goede M. Robyn, och arme, die een testament gemaakt heeft, omdat hij zijne oude Margriet niet wilde vergeten.....’
‘Mijn oom? Een testament? Wat zegt gij? Wat is hem overkomen?’ huilde Berthold bleek van angst.
| |
| |
‘Hij is dood, dood!’ snikte de meid met nieuwe tranen.
De jongeling wierp eenen ijselijken schreeuw door de kamer, daar hij zich met het hoofd tegen de borst des muzikants liet vallen.
‘Koenraad, Koenraad,’ riep hij, ‘heb medelijden met den armen Berthold. Oh, ik schrik van
..... Met het hoofd tegen de borst des muzikants liet vallen.
mij zelven: de slang, die haar gif op haren weldoener spuwt en hem door haren beet vermoordt. Hij is bezweken onder zijne gramschap; hij heeft mij vervloekt misschien!’
Alsof de droefheid van Margriet eensklaps ware gestild geweest, stond zij op, naderde tot den jongeling en zeide:
‘Gij bedriegt u, heer Berthold; hij is van eene
| |
| |
geraaktheid gestorven; en hij was niet op u vergramd, want hij wilde u nog zien vóór zijnen dood. Hij heeft dikwijls op u geroepen; maar wij wisten niet waar u te vinden.’
‘Mijn goede oom, hij heeft zich mijner in zijn stervensuur herinnerd!’ zuchtte Berthold. ‘Goede, barmhartige God, heb dank! Ik mag nog hopen, dat hij mij vergiffenis heeft geschonken!’
Deze troostende gedachte opende de bron zijner opgehoudene tranen; hij weende overvloedig en in stilte.
Koenraad hield eene zijner handen en murmelde hem troostende woorden in de ooren.
De oude meid aanschouwde hem eene wijl, met eene uitdrukking van ongeloof op de lippen. Het scheen haar niet mogelijk, dat iemand, die zulke groote schatten erven ging, waarlijk bedrukt kon zijn. Meenende, dat Berthold de smart alleenlijk veinsde, omdat de gewoonte het zoo wil, zeide zij met zeker ongeduld in de stemme:
‘Nu, mijnheer, wees toch zoo treurig niet: gij hebt redenen genoeg om u te troosten. Langer moogt gij hier niet blijven; ons huis is vol vreemde lieden, en iedereen vraagt waar gij zijt. Het betaamt niet, dat men u onverschillig denke. Gij moet naar huis komen en de lieden toonen, dat gij den dood van uwen oom betreurt.’
‘Inderdaad, gij moet naar huis gaan, Berthold,’ sprak de muzikant.
‘Kom, Koenraad, kom met mij,’ smeekte de jongeling, wijl hij zijnen vriend naar de deure trok.
En daar de muzikant hem scheen te vragen, wat
| |
| |
hij in het huis van zijn oom kon gaan doen, zeide Berthold hem met koortsige ontsteltenis:
‘Koenraad, ik ben benauwd; de schrik ontsteld mij. Gij zult mijnen moed steunen, de wanhoop van mij verjagen. Kom, kom, wij zullen samen bij het doodbed van mijnen weldoener bidden.’
Koenraad greep zijnen hoed en verliet de kamer met Berthold en de oude Margriet.
|
|