| |
| |
| |
II
De woning van den ouden heer Robyn stond in eene afgelegene wijk der stad en was zeer nederig van opzicht. Zij had eene zwarte poort tot eenigen ingang, en gelijkvloers met de straat slechts vier vensters, welke tot meerdere veiligheid door ijzeren staven waren verdedigd.
Achter de poort, op een tiental stappen, in eenen gang, die tot in de verre diepte van het gebouw zich verlengde, waren ter rechterzijde verscheidene deuren, ingang gevende tot de spreekkamers, waar men de lieden, die iets van M. Robyn te verzoeken hadden, deed wachten. De oude meid, die gewoonlijk de poort ging openen, als er gebeld werd, kende de begeerte haars meesters, en zij was er op afgericht om nooit twee bezoekers in dezelfde kamer te leiden, ja, om te beletten, dat ooit een hunner kon weten, wie op hetzelfde uur als hij ten huize van M. Robyn zich bevond.
Ter linkerzijde, meer naar de straat, was slechts ééne deur, langswaar men het bureel binnentrad.
Dit laatste vertrek was tamelijk wijd en hoog van verdiep; zijne twee vensters waren met groene schermen gesloten, opdat nimmer een onbescheidene
| |
| |
blik van buiten er in doordronge. Wijl aldus de lage ramen weinig licht doorlieten, heerschte er in het bureel van M. Robyn eene halve duisternis, die koude verwekte en het hart treurig stemde. Buiten eenen zwarten lessenaar, drie stoelen, eenen leuningzetel met kussens en een rek met geslotene schuifladen om papieren in te schikken, bevond er zich niets in deze kamer dan eene hooge kasse, geheel met ijzeren banden gesmeed, zichtbaar door dikke bouten aan den vloer gehecht, en van vele en zonderlinge sloten voorzien.....
Denzelfden morgen, als Berthold ten huize van Laura's vader de kunst misschien met meer goeden wil dan geluk verdedigde, zat Monck, de klerk van M. Robyn, in het bureel voor den lessenaar. Hij rustte met het hoofd op de beide handen en bleef langen tijd zonder zich te verroeren. Iemand, die hem in dezen toestand zou hebben verrast, zou bij de doodsche stilte, die in het gansche gebouw heerschte, ongetwijfeld gedacht hebben, dat Monck door gebrek aan bezigheid en door verveling in eenen diepen slaap was gevallen. Hadde hij nochtans gezien, hoe het oog des klerks waakte en bijwijlen gensters der blijdschap in de ruimte schoot, hij hadde gehuiverd bij den glans van dien linkschen slangenblik.
Monck liet zijne armen eindelijk op den lessenaar vallen; en, daar een slimme glimlach zijn gelaat betrok, mompelde hij in zich zelven:
‘Zou mijnheer Kemenaer iets vermoeden? Hij doet mij zulke zonderlinge vragen; hij vleit en streelt mij, en spreekt bedekte woorden om te weten, of ik insgelijks kennis heb van zekere geheime zaken, die hij met den ouden Robyn heeft gedaan. Wist hij, dat
| |
| |
ik uit de papieren, die M. Robyn mij te verbranden gaf, er een heb teruggehouden, dat zakken gelds waard is! Ah, ah, heer Kemenaer, gij zijt niet slim genoeg om eenen vos gelijk Monck te verschalken. Dit stuk papier kan mij eene lijfrente worden, indien de nood mij dwingt om naar buitengewone middelen uit te zien. Men weet niet wat er kan gebeuren. Wel getuigt M. Robyn dagelijks, dat hij mij eene aanzienlijke erfgift zal nalaten; maar hij meent, dat hij in eeuwigheid zal leven, en stelt het maken van zijn testament altijd uit. De gierigaard! hij schrikt van een testament, als ware het een voorbarige afstand van zijn goed. Indien het borstwater hem verraste! Ik zou niets hebben? Berthold zou alles krijgen? Wij zullen het zien..... Maar wilde het ongeluk mij treffen, moest ik dit huis verlaten, dan zou M. Kemenaer zich den armen Monck wel aantrekken en hem verzorgen. Het kostelijk stuk, dat zijn handteeken draagt, is een machtige aanbevelingsbrief bij hem. Hij is rijk en zou wel eenige duizenden opofferen om zijne eer, - misschien zijne vrijheid, - niet in gevaar te laten brengen.....’
De huisbel klonk door de gang en werkte op eene bijzondere wijze des klerks aandacht. Hij stapte zelfs naar de deure toe, alsof hij iemand verwachtte; doch zijne wezenstrekken getuigden, dat hij zich spijtig vond bedrogen, toen de oude meid in het bureel trad en hem met stille en geheimzinnige woorden zeide:
‘Het is de aannemer, die gisteren hier kwam. Ik heb hem in de groene kamer geleid.’
‘Hij wachte, totdat M. Robyn beneden kome,’ mompelde de klerk.
| |
| |
‘Er is ook eene vrouw, die reeds sedert een half uur in de ronde kamer zit. Zij ziet er maar gemeen uit; de tranen loopen haar van de wangen: het zal niet veel zijn.’
‘Ik ken haar; zij steekt in slechte kleederen..... Margriet, gij weet wat ik u gezegd heb, niet waar? Als de werkman komt, die eergisteren aan de poort met mij heeft gesproken, dan brengt gij hem maar rechtstreeks op het bureel. - Hoe gaat het daarboven?’
‘Maar erg, maar erg! hij heeft den ganschen nacht liggen hoesten en krochen, alsof hij zich gereedmaakte om naar de andere wereld te verhuizen. Ik heb hem gisterenavond en dezen morgen wel twintigmaal en op alle wijzen gesproken van zijn testament te maken. Het heeft nog geen nood, zegt hij. Mij belooft hij eene zeer aanzienlijke erfgift, en ik ben wel zeker, indien de dood den ouden vrek niet verrast, dat ik rijk zal zijn; daarom is het, dat ik hem niet van mij, maar altijd van u spreek.’
‘Goede Margriet!’ zuchtte Monck. ‘Dan, het is slechts eene wederkeerige vriendschap: ik doe hetzelfde ten uwen voordeele.’
‘Het is voor ons gemeenschappelijk voordeel. Gij looft mij; ik prijs u hemelhoog, ik roem uwe opoffering en uwe verkleefdheid. Zoo zal de gierigaard ons beiden veel meer geven, dan hij anders zou doen. Is het niet onverschillig, wie van ons beiden het meest krijgt, vermits wij toch onze beide erfgiften te zamen zullen brengen?’
‘Inderdaad, Margriet.’
‘En als hij dood is, dan zullen wij er eens goed van leven. Lang moeten wij niet wachten
| |
| |
om te trouwen; wij zijn geen maagschap van den schrok.’
‘Dit is waar.’
‘Wij zijn beiden niet zeer jong meer,’ zeide Margriet, lachend de handen wrijvend. ‘Schoon zijn wij ook niet; maar als wij het geldeken maar hebben, dan zullen wij eens laten zien, of dit genoeg is om in vriendschap te leven en gelukkig te zijn. Wat zegt gij er van, Moncksken lief?’
‘Ik meen het insgelijks zoo; gij weet het wel,’ antwoordde de klerk, in gedachten dwalend.
‘Ik zal weder naar boven gaan en hem nog eens over het testament en over uwe diensten spreken, en, als hij beneden komt, poog eenen krachtigen aanval, Monck; want, wees zeker, de vrek zou iets kunnen krijgen en ons ontsnappen. Hemel! denk eens, dan zou Berthold, die laffe praatmaker, alles hebben!’
Monck haalde de schouders op.
‘Maar indien het eens zoo gebeurde?’ zuchtte Margriet. ‘Indien men den knorrepot eens dood vond in zijn bed? Wat dan?’
‘Dan niets.’
‘Niets? Ware ik in uwe plaats!’
‘Wat zoudt gij doen?’
‘Als ik het schrift van Robyn zoo nauw kon nabootsen als gij? En dat de oude onverwachts stierf? Ik schreef zelve een testament!’
Sidderend van verrassing en misschien van angst, antwoordde Monck:
‘Zinnelooze! Gij zoudt mij op het schavot willen zien? Nu, nu, laat mij begaan; er is nog geen gevaar. Dezen morgen zal het waarschijnlijk naar wensch
| |
| |
gelukken. Berthold heeft eenen put vóór zijne eigene voeten gegraven; ik zal hem heden er nog instooten.’
‘Ja! Wat heeft hij dan gedaan!’
‘De bel klinkt!’ riep Monck met bedwongene stemme. ‘Ga, Margriet; - en, is het de werkman, breng hem op het bureel; maar laat mij alleen met hem: uwe tegenwoordigheid mocht voor ons ontwerp hinderlijk zijn.’
Hij zag de meid achterna totdat zij was verdwenen. Dan mompelde hij:
‘Trouwen? trouwen? Indien uw erfdeel aanzienlijk was, misschien wel! Voor het geld, ja! Met vijftigduizend franken zou ik wel trouwen. Oude zottin!..... Ah, het is de drukkersgast; ik herken zijne stem!’
Een werkman trad op de punten zijner voeten binnen, en, met schuwheid als een dief rondziende, trok hij van onder zijnen kiel een boekdeel, dat hij den klerk overreikte.
Deze nam het, haalde eenige geldstukken uit zijnen zak en gaf ze den werkman.
‘Dit is het beloofde loon,’ zeide hij.
Maar de werkman, het geld bezien hebbende, hield de hand nog geopend.
‘Wat wilt gij meer?’ vroeg Monck als verwonderd.
‘Er is vijf franken te kort,’ antwoordde de andere.
‘Geenszins; ik geloof zelfs, dat ik u te veel geef.’
‘Maar, mijnheer, hoe kunt gij het zeggen? Gij weet het immers wel? Hoe wilt gij toch eenen armen duivel bedriegen, die zich in groot gevaar brengt om u te dienen?’
| |
| |
‘Nu, wilt gij het geld niet? Neem het boek terug en ga heen.’
‘Omdat gij weet, dat ik met het boek niets aanvangen kan Het is niet wel van u, mijnheer. Denk eens na: er waren nog maar vier afdrukken ingenaaid, omdat uw jonge heer er niet meer verlangde. Ik heb de bladen één voor één ontfutseld en het boek zelf ingenaaid en geplakt. Zoo men het te weten kwam, ik wierd zeker met schande weggejaagd.’
‘Hebt gij het besproken loon niet?’
‘Neen; - maar kan het anders niet, geef mij dan nog eenig drinkgeld, als het u belieft.’
‘Nu, vertrek; daar is drinkgeld,’ snauwde Monck hem toe, terwijl hij hem nog eenige koperen munt in de hand legde en zelf de deure voor hem ontsloot.
Monck keerde terug in het bureel en beschouwde het boek langs alle zijden met zegepralend gemurmel; dan ging hij tot den lessenaar en begon Bertholds gedichten te doorbladeren. Intusschen zeide hij op blijden toon:
‘Hij heeft het geheimelijk laten drukken, omdat hij hoopt, dat zijn oom hem deze ongehoorzaamheid als eene volbrachte daadzaak zal vergeven. Hij meent, de eenvoudige dwaas, dat niemand iets er van weet. Alsof ik, die zijn vijand ben, hem niet bewaakte! Alsof men met geld niet alle geheimen kan doordringen! Nu zal ik het zijn, die zijnen oom het boek zal aanbieden; en God weet, of de gramschap van M. Robyn mij niet eenige duizenden opbrengen zal. Inderdaad, het is de zucht om zijnen natuurlijken erfgenaam Berthold te bevoordeelen, die Robyn het maken van zijn testament doet uitstellen. Berthold is de zoon zijns broeders; Margriet
| |
| |
en ik, wij zijn hem vreemdelingen. Ah, er is oorlog tusschen mij en Berthold; heete, onverzoenbare, doch wettige oorlog! Hij weet het niet in zijne blinde zorgeloosheid. Des te beter, des te beter: een vijand, die slaapt, is gemakkelijker te overwinnen. Kon ik nu maar iets in het boek vinden, dat mij een gunstig wapen wierd! Maar het zijn altemaal kinderachtigheden, nietsbeduidende woorden en gedachten: Jongelingsdroom. - Avondbede. - Aan den nachtegaal. - Op het graf van een kind. - Mistroostigheid!.....’
En zoo de opschriften der stukken met halve stemme lezend, voer Monck haastig voort in het doorbladeren der gedichten. Dit onderzoek leverde hem waarschijnlijk den gewenschten uitslag niet op; want allengs was de uitdrukking der blijdschap van zijn gelaat verdwenen; en telkens dat een nieuwe titel onder zijn oog voorbijging, ontsnapte hem eene beweging van spijtig ongeduld.
Eensklaps echter sprong hij recht en scheen te sidderen, daar hij het open blad des boeks bestaarde, als kon hij niet gelooven wat hij zag.
‘De Woekeraar!’ mompelde hij. ‘De Woekeraar! Wat goede engel heeft hem dien titel opgegeven? Hij is alleen toereikend om M. Robyn van toorn eene geraaktheid te doen krijgen!
Geteekend op het bleek gelaat door 't kenmerk van de zonde,
En zoekend te vergeefs naar heil in de armen van de pracht!
Dus weegt de lustloosheid op hem den ganschen langen dag,
En 's avonds, in zijn' leuningstoel neerzijgend, zegt hij: ach!
‘Ah, ah, het kan niet beter!..... Maar hij is zinneloos of onbegrijpelijk dom, die verwaande Berthold!
| |
| |
Hij schildert daar de beeltenis van zijnen oom naar het leven. Ja, hij vergeet zelfs zijnen leuningstoel niet! Zou hij het wel met inzicht gedaan hebben? Onmogelijk. Hij is tot zijne twintig jaar op de Hoogeschool gebleven; en, wijl hij zulke kinderachtige en onbezonnen denkbeelden koestert, heeft men ook wel een beetje op mijnen raad voor hem verborgen gehouden, welken handel wij hier drijven. Wel gemakkelijk zou hij het kunnen merken; maar hij woont in de lucht..... Het is dus een geval. Hij heeft in zijne boeken gelezen, dat woekeraars menschen zijn, die wroeging hebben en te midden van het geld vruchteloos naar geluk en vrede snakken. Onnoozele! Hij waant zich verstandig boven iedereen; hij ziet met misachting neder op den armen klerk, - en hij is dwaas genoeg om zich zelven het koord aan den hals te doen, zonder het te weten. Gelukkig geval! Ah, ah, Monck, jongen lief, uw vijand is in eenen strik geloopen; laat hem niet ontsnappen!..... Daar hoor ik M. Robyn van de trappen komen. Verbergen wij het boek, totdat onze handelszaken zijn afgedaan; het uitwerksel mocht anders lichtelijk worden onderbroken.....’
Hij ging haastig tot den lessenaar, zette zich neder en plooide zijn aangezicht tot de onbeduidendste uitdrukking van gemoedsrust, terwijl hij de pen in de hand vatte en veinsde te schrijven.
Eene zijdeur werd geopend. M. Robyn, door de oude Margriet bij den arm geleid, trad binnen en liet zich voorzichtig in den breeden leunstoel zakken, die dicht nevens de ijzeren geldkas zich bevond.
M. Robyn scheen een uitgeleefde grijsaard, alhoewel hij waarschijnlijk de zestig jaren nog niet had
| |
| |
bereikt; maar sedert lang ondermijnde eene trage krankheid zijn leven. De blauwheid zijner lippen en de zonderling gele toon zijner wangen getuigden klaarblijkend genoeg, dat hij aan eene hartziekte leed en misschien als gevolg daarvan aan het borstwater. Althans zijne beenen en voeten waren zoodanig gezwollen, dat hij ze niet meer zonder hulp over den grond kon sleepen. Het gansche voorkomen van M. Robyn, - zijn gelaat, zijne houding en de ontspanning zijner leden, - duidden een diep verval van krachten aan. Alleen zijne oogen schenen nog veel levendigheid te hebben behouden, en opmerkelijk was de vlugheid van den onderzoekenden en mistrouwenden blik, dien hij bij zijne verschijning in het bureel op alles wierp.
De klerk had zijnen meester gegroet, zonder van den lessenaar op te staan of schijnbaar zijnen arbeid te onderbreken.
Eene wijl bleef alles stil; dan wees Robyn zijne meid ter deur uit en sprak met nog vaste, doch soms eensklaps verzwakkende stemme:
‘Monck, kom hier! Zijn de inlichtingen die gij over den aannemer hebt bekomen, bevestigd gebleven? Want wij moeten op onze hoede zijn: hij kon wel reeds bij anderen gelden ontleend hebben; men zou aldus ten tijde der betaling ons vooruit zijn.’
‘Er bestaan geene redenen om dit te vreezen,’ antwoordde de klerk. ‘De aannemer is verrast geworden door een ongeval; maar tot hiertoe heeft hij eer gedaan aan al zijne zaken.’
‘Gij meent dus, dat wij met hem mogen handelen?’
| |
| |
‘Ja; zooals wij het gisteren te zamen hebben beraamd.’
‘Welnu, daar zijn de sleutels; open de kas en haal dan den aannemer.’
Bij deze woorden nam Robyn eenige sleutels van den ijzeren ring, die hem aan de zijde hing, en reikte ze den klerk over.
Terwijl deze de sloten opende en de ijzeren banden door geheime springveeren deed lossen, volgde Robyn al de bewegingen zijner handen, en hield het oog op de kas gevestigd, als vreesde hij, dat zijn trouwe Monck zelf hem zou bestelen.
In de kas waren van binnen verscheidene vakken, elk door een bijzonder slot verzekerd. Robyn had slechts den sleutel tot het openen van een dezer vakken aan zijnen klerk gegeven; - waarschijnlijk, dat daarin toereikende gelden voor de zaken van dien dag zich bevonden.
Zoohaast Monck het eerste bevel zijns meesters had volbracht, verliet hij het bureel en keerde een oogenblik daarna terug met een welgekleed persoon, wien hij eenen stoel aanbood Dan zette hij zich voor den lessenaar, achter den rug van den aannemer en op zulke wijze, dat hij altijd het gelaat en vooral de oogen zijns meesters kon zien.
‘Uw naam is mijnheer Guido!’ vroeg Robyn. ‘Gij verlangt mij te spreken?’
‘Ik bevind mij in eenen neteligen toestand,’ antwoordde de andere, ‘en ik kwam u verzoeken, de goedheid te hebben mij voor den tijd van zes maanden eene somme gelds te leenen. Ik ben bereid tot het betalen van goeden interest.’
‘De tijden zijn slecht; het geld is zoo raar!’
| |
| |
zuchtte M. Robyn met den blik ten hemel. ‘Hoe staan uwe zaken?’
‘Erg genoeg voor het oogenblik. Er is mij een ongeluk geschied. Ik heb van het Staatsbestuur aanzienlijke werken ondernomen, die eenigszins boven mijne krachten waren: eene zaak van vierhonderdduizend franken. Alles ging mij langen tijd goed; maar voor vijftien dagen is er onverwachts een gedeelte der aangenomen gebouwen ingezakt. Het is wel een groot verlies; doch de onderneming zal echter nog eene aanzienlijke winst laten. Dan, dit ongeval had veel doen schreeuwen, en men heeft er van gesproken, als moest ik er onder bezwijken. Daarom zijn de leveraars mij komen bestormen; mijn krediet is in gevaar gebracht; ik moet met gereed geld in de hand staan om bouwstoffen te bekomen. Er is een tijd tot de voltooiing der werken vastgesteld en eene zware boete voor elken dag vertraging opgelegd. Ik zou met een overgroot getal werklieden moeten arbeiden om het tijdverlies te winnen; maar, dewijl het Staatsbestuur mij niet betalen zal, vooraleer het ingezakt gebouw opnieuw zij opgetrokken, ontbreekt mij het noodige geld..... Gij zult mij oneindig verplichten, mijnheer; bij de zaak is voor mij bij de dertigduizend franken te winnen, niettegenstaande het voorgevallen ongeluk, of wel de onderneming te moeten verlaten en gansch ten gronde te gaan.’
‘De werken, die nog uit te voeren zijn, hoe hoog kan hunne bekostiging nog loopen?’ vroeg Robyn.
‘Ik schat het op honderdduizend franken ten hoogste.’
‘Hoeveel moet gij nog van het Staatsbestuur trekken?’
| |
| |
‘Nog honderdvijftigduizend tranken.’
‘En hoeveel hebt gij nu noodig?’
‘Met vijf en twintigduizend franken in gereed geld zou ik mijne onderneming tot een goed einde kunnen brengen.’
‘Vijf en twintigduizend franken! Het is schrikkelijk veel!’
‘Ik zal u eenen voordeeligen interest betalen.’
‘Maar ik leen niet op interest.’
‘Gij leent niet op interest?’ vroeg de aannemer met verwondering. ‘Men had mij nochtans gezegd.... Aldus, gij kunt mij niet helpen?’
‘Ja wel: ik wil mij met u associëeren.’
‘Hoe verstaat gij dit, mijnheer?’
‘Het is gansch eenvoudig. Gij moet nog honderdduizend franken werken voltooien. Volgens uw eigen gezegde zal de gansche onderneming, indien gij het noodige geld vindt, u ongeveer dertigduizend franken zuivere winst geven. Neemt acht en twintig: dit is voor de werken, die nog te voltooien zijn, zevenduizend franken. Welnu, ik zal u de gevraagde somme voor zes maanden ter hand stellen, mij met u associëeren en met u deze laatste winsten deelen.’
‘Maar, mijnheer, gij misgrijpt u ongetwijfeld,’ riep de aannemer. ‘Gij zoudt van uw geld eenen interest van meer dan vijf en twintig ten honderd bekomen’
‘Ik leen niet op interest,’ herhaalde Robyn met ijskoude koelheid.
‘Maar zoudt gij dan insgelijks de gevaren deelen, die nog in den loop der werken kunnen ontstaan?’
‘Er zijn geene gevaren, zegt gij. De winst is immers zeker?’
| |
| |
‘Wat eischt gij dan van mij? Ik begrijp u niet?’
‘Gij zult mij wissels teekenen op verschillige vervaldagen, voor de gezamenlijke somme van acht en twintigduizend vijfhonderd franken.’
‘En gij geeft mij slechts vijf en twintigduizend franken?’
‘Zooals gij zegt.’
De aannemer beet op de lippen van verontwaardiging en verroerde de voeten met ongeduld.
Robyn zag hem met zijnen koelen blik in de oogen; Monck bespiedde hem van achter. Geen van beiden sprak een woord gedurende eene wijl. Eindelijk, toen het gelaat des aannemers van droefheid en wanhoop getuigde, zeide Robyn:
‘Gij moet het weten, heer Guido. Kunt gij ergens de gewenschte hulp op betere voorwaarden verkrijgen, ga en zoek ze. Ik zou het veel liever hebben; want, indien ik geen medelijden had met een eerlijk man, ik zou mijn geld zoo lichtelijk niet uit de handen laten gaan. Overweeg toch, dat de drieduizend vijfhonderd franken, die ik door mijne associatie met u bekomen kan, niets zijn in vergelijking van hetgeen zij u moeten helpen winnen. En daarbij - iets, wat ook wel zijne waarde voor u moet hebben, - ik zal u het geld ter hand stellen, vooraleer gij mijn huis verlaat: onmiddellijk, op staanden voet.’
Nog zat de aannemer sprakeloos te denken en scheen in bittere gepeinzen verslonden.
‘Welnu,’ sprak de oude Robyn hoestend, ‘mijn tijd is kostelijk; ja of neen? Gij zijt gansch vrij in uwe beslissing; gij zult mij zelfs vermaak doen met op de zaak niet langer aan te dringen, en heen te gaan zooals gij gekomen zijt.’
| |
| |
Eensklaps stond de aannemer op en zeide met een zenuwachtig gebaar der vuisten:
‘Het zij dan zoo, mits er geen ander middel is om mij te redden! Ik ben bereid om uw aanbod te aanvaarden.’
In minder dan een oogenblik waren er vier wissels gereed. De aannemer teekende ze, zonder nog eene bemerking te doen; en het was met onverborgen misprijzen op het gelaat, dat hij de bankbriefjes aanvaardde, welke hem door Monck werden ter hand gesteld.
Zonder groet en morrend liep hij het bureel uit en opende zelf de poort aan de straat.
De oude Robyn wreef zich de handen van vreugd; Monck scheen ineen te krimpen van blijdschap en riep:
‘Ah, ah, mijnheer, dit is eene gelukkige zaak! De vogel heeft nog eenige goede vederen; hij zal wederkomen, hij zal wederkomen!’
‘Ja, ja, mijn brave Monck,’ lachte Robyn, ‘gij verdiendet rijk te zijn; want gij weet wat geld is, en hoe men het op eene eerlijke wijze vermenigvuldigen kan..... Zijn er nog zaken af te doen?’
‘Nog de vrouw, aan wie ik gisteren zeide, dat gij niet te huis waart. De inlichtingen zijn haar niet gunstig; het is een mager beestje: meer dan vierhonderd franken weegt zij niet.’
‘Laat mij wat ademhalen, wat rusten,’ gebood Robyn; ‘wij zullen straks hooren, of er misschien geen stuiverken met haar te verdienen is.....’
Weder heerschte gedurende eene lange wijl in het bureel de diepste stilte, slechts bij poozen onderbroken door den hoest van Robyn.
| |
| |
Op een teeken zijns meesters ging Monck de aangekondigde vrouw halen en bracht haar in het bureel, - waar hij haar denzelfden stoel aanwees, waarop de aannemer had gezeten, en dan zijne vorige plaats voor den lessenaar hernam.
De vrouw deed zichtbaar geweld om tusschen het uitspreken van haren groet niet in tranen los te barsten.
‘Wat is uw verlangen?’ vroeg Robyn.
‘Ach, mijnheer,’ klaagde zij, ‘ik ben zoo ongelukkig, zoo rampzalig, dat ik niet weet hoe u mijne smart uit te drukken! Uwe barmhartigheid is mijne laatste toevlucht; heb toch medelijden met mij!’
‘Ter zake, ter zake!’ mompelde de oude op onbewogen toon. ‘Spreek met klaarheid. Waarom zijt gij hier gekomen?..... Gij beeft?’
‘Vergeef het mij, mijnheer,’ zuchtte de vrouw, zich met wanhoop de leden wringend. ‘Ik kom tot u om hulp, - en, o hemel! ik durf u niet verhalen wat schrikkelijk lot mij heeft getroffen..... ik mag het misschien niet doen. Maar gij zijt edelmoedig; het geheim, dat ik u vertrouwen moet, is mij dierbaarder dan het leven.....’
‘Ter zake, ter zake!’ herhaalde Robyn even koel.
‘God, welke bekentenis voor eene moeder!’ kreet de droeve vrouw. ‘Mijnheer, ik ben weduwe met vijf kinderen Vele opofferingen heb ik mij getroost om mijn oudste kind, dat een zoon is, eene goede opvoeding te geven. Hij is nu iets meer dan twintig jaar en had eene goede plaats, als reiziger voor rekening van eenen koopman. Mijn arme zoon was naarstig en deugdzaam; zijne erkentenis en zijne
| |
| |
liefde voor mij maakten mij gelukkig. Dan, hoe het geschiedde weet ik niet, sedert eenige maanden is hij te Brussel in slecht gezelschap geraakt en heeft daar in het geheim veel geld verkwist. Men heeft eensklaps ontdekt dat hij betalingen had verzwegen, welke hij bij de klanten van zijnen heer had ontvangen. Men wilde zich tot den Procureur des Konings wenden en mijnen zoon als dief doen vangen, maar ik ben tot zijnen heer geloopen, heb op de knieën zijne woede verbeden en van hem een uitstel van drie dagen bekomen, om het ontvreemde geld terug te geven. Op deze voorwaarde zal de koopman het schrikkelijk geheim verborgen houden. Twee dagen zijn reeds verloopen. Ik heb overal, - bij de leden mijner familie, bij al mijne bekenden, - om de vereischte somme gesmeekt; den vloer van tien huizen met mijne tranen bevochtigd, zonder de oorzaak mijner wanhoop te durven verklaren..... en niets, niets! Gij alleen, mijnheer, kunt mij redden! Dezen avond verloopt de tijd, die mij is vergund; indien ik vóór zonsondergang het geld niet teruggeve, zal mijn zoon onder mijne oogen door gendarmes worden weggehaald.....’
‘Uw zoon is dus een dief?’ zeide Robyn.
Deze woorden sloegen de weduwe met schrik en deden de tranen uit hare oogen vloeien.
‘Neen, mijnheer,’ riep zij, ‘de arme jongen is verleid geworden. Hij ligt te bed, meer dood dan levend; hij heeft de koorts in het hoofd, hij roept tot God met de armen opgeheven om vergiffenis. Hij wil sterven, zegt hij, om zijne misdaad, om zijne dwaling te boeten!’
‘Maar, vrouw, waartoe dienen al deze klachten?
| |
| |
Zeg mij hoeveel gij noodig hebt,’ morde Robyn met spijtig ongeduld.
‘Duizend franken, mijnheer,’ antwoordde de weduwe, hare tranen opnieuw bedwingend.
‘Duizend franken? - Wat bedrijf oefent gij uit?’
‘Ik ben modemaakster, mijnheer; mijne dochters helpen mij. De faam van mijn huis is goed; wij hebben vele klanten en komen nog al gemakkelijk door de wereld.’
‘Bezit gij eenige vaste goederen?’
‘Neen.’
‘En hoe zoudt gij mij dan de duizend franken terugbetalen, indien ik uit medelijden ze u leende?’
‘Ach, mijnheer, zooals gij het in uwe goedheid zoudt gelieven te bepalen. Wij zouden maandelijks of alle drie maanden een gedeelte afkorten, en zeker, op een jaar tijd, of anderhalf misschien zouden wij wel zooveel op onzen arbeid kunnen sparen. Dan, al ware ook onze schuld jegens u vereffend, wij zouden nooit die onschatbare weldaad vergeten.’
M. Robyn scheen zich eene wijl te bepeinzen.
Monck, de klerk, stond met de armen over de borst gekruist achter de vrouw, en hield half grimlachend den blik op haar gevestigd.
Na eene pooze mompelde Robyn hoorbaar in zich zelven:
‘Slechte zaak! Het is altoos tijds genoeg om zijn geld weg te geven.’
De vrouw zag eene weigering in zijne oogen; zij vouwde de handen te zamen en zeide biddend:
‘Om Gods wil, goede, edelmoedige heer, wijs mij niet af; het ware een doodsteek voor mij!’
| |
| |
‘Het spijt mij, moeder,’ antwoordde Robyn met meer gevoel. ‘Waarlijk, het spijt mij, dat ik u niet helpen kan.....’
‘Gij kunt mij niet helpen!’ huilde de vrouw, wijl zij zich voor Robyn op de knieën vallen liet en met opgeheven armen smeekte:
‘O, wees toch genadig voor eene rampzalige moeder: red haar, red hare kinderen van de eeuwige
O, wees toch genadig voor eene rampzalige moeder.
schande; wij zullen u danken, u zegenen en tot op ons doodbed voor uwe zaligheid bidden. Denk, dat er een God is, die alle barmhartigheid loont; Hij zal het u duizendvoudig terugschenken in zijnen schoonen hemel! Mijnheer, mijnheer, o weiger mij niet!’
De oude Robyn scheen inderdaad door medelijden
| |
| |
getroffen, en misschien ging hij de smeekende hare bede toestaan. Zij bemerkte het en richtte, van hoop hijgend, haren blik in zijne oogen..... Maar Monck hoestte, om de aandacht zijns meesters tot zich te trekken; en toen deze hem aanzag, schudde de klerk ontkennend met het hoofd achter den rug der geknielde vrouw.
Robyn haalde langzaam de schouders op, als wilde hij zeggen: ‘Och arme, de ongelukkige!’ Maar Monck snokte zijne leden driftig tot een afkeurend en zelfs bevelend gebaar. - De grijsaard scheen voor den raad van zijnen klerk te zwichten en zeide:
‘Nu, vrouw, gij moet heengaan; wat gij verlangt, kan niet zijn.’
‘Eilaas, eilaas, is er dan geene hoop meer voor mij?’ kreet de verpletterde moeder. ‘Gij zijt rijk, mijnheer; met mij een beetje geld te leenen, kunt gij zes menschen uit de schande redden..... mijnen zoon van de gevangenis, misschien van den dood verlossen.....’
Monck was genaderd en onderbrak hare klacht; haar bij den schouder grijpend, dwong hij haar van den grond op te staan en sprak, terwijl hij haar zachtjes naar de deure stiet:
‘Staak uwe gebeden: ze zijn nutteloos. Mijn meester is ziekelijk; hij kan dit gejammer niet verdragen; gij moet heengaan zonder uitstel.’
Nog keerde de vrouw zich om en zeide smeekend tot Robyn:
‘O, mijnheer, kunt gij mij niet helpen, vergeef eene ongelukkige moeder hare stoutheid; - en bewaar toch het geheim, dat ik u heb toevertrouwd.’
| |
| |
‘Kom, kom,’ morde Monck, ‘geen overbodige woorden.’
Hij geleidde haar tot in den gang, en legde de hand aan de poort om ze te openen; doch hij zeide nog met ijskoude onverschilligheid:
‘Gij weent? Tranen zijn op de straat gevaarlijk voor u; zij doen de voorbijgangers naar het geheim uwer wanhoop zoeken.’
‘Dank, dank voor den raad!’ zuchtte de vrouw, toen zij met wankelende stappen ter deur uitsukkelde.
In het bureel terugtredend, ging Monck voor zijnen meester staan.
‘Maar, mijnheer, wat meendet gij te doen?’ vroeg hij
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Robyn, ‘de oogen dier vrouw hadden mij ontroerd. Misschien zouden wij toch de somme wel allengs terugbekomen hebben.’
‘Hoe kunt gij zoo denken!’ lachte de klerk. ‘Er is geen pand. Waarschijnlijk waren het duizend franken in het water gesmeten. Duizend franken! Maar het is een schat. En zoo gij allen, die in de stad ongelukkig zijn, moest helpen, gij moogt eer drie maanden wel op het stroo geraken.’
‘Inderdaad; maar wat wilt gij, lieve Monck, ik word oud en zwak van natuur. Het hart komt boven, en gij weet het wel, het hart is een slecht geldverzorger. Indien ik u niet hadde, om voor mij te denken, ik zou op het einde van mijn leven nog beklaaglijke gekheden begaan. Kom, dat ik u de hand drukke, goede vriend; het zijn duizend franken, diegij al weder voor mij hebt gespaard. Ik zal aan u
| |
| |
denken, als ik mijn testament maak. Nog eenige dagen, indien het niet beter met mijne borst wil gaan..... Sluit nu de kasse!’
Terwijl de klerk dit bevel volvoerde, vroeg Robyn:
‘Monck, is er al nieuws van den fabrikant van Brussel?’
‘Ja.’
‘Kemenaer heeft ongetwijfeld zijn schoon geld aan de zaak verloren? Ik heb het hem wel gezegd, dat hij te veel waagt. Gij hadt ongelijk, Monck, hem zulk gevaarlijk spel aan te raden.’
‘Neem het niet kwalijk, mijnheer,’ antwoordde Monck, ‘maar gij bedriegt u geheel en al. Ik ben dezen morgen zeer vroeg tot den heer Kemenaer gegaan, om hem te berichten, dat hij aan de zaak tienduizend franken heeft gewonnen.’
Eene siddering scheen Robyn aan te grijpen en een pijnlijke hoest overviel hem.
‘Hoe? wat zegt gij?’ zuchtte hij eindelijk. ‘Er is tienduizend franken aan de zaak gewonnen, - en ik heb geweigerd er deel aan te nemen! Ongelukkige als ik ben!’
‘Gij wildet mijnen raad niet volgen,’ zeide Monck. ‘Haddet gij de zaak gezamenlijk met den heer Kemenaer ondernomen, zooals hij het u voorstelde, dan zouden er in deze kasse vijfduizend franken gekomen zijn, die nu elders zijn gaan wonen.’
‘Eilaas, mijn verstand wordt duister!’ klaagde Robyn. ‘Vijfduizend franken verloren! Ach, vriend, het doet mijn hart zoo pijnlijk kloppen..... Haal mij een glas water.’
De klerk wierp onder het heengaan eenen zon- | |
| |
derlingen blik op zijnen meester; hij wreef zich de handen van geheime blijdschap, terwijl hij buiten de deure in zich zelven mompelde:
‘Zoo is het goed; hij zal nu niet veel neiging hebben om verzen te hooren lezen. Berthold zal het verlies der vijfduizend franken bekoopen!’
Nadat Monck hem het glas water had gebracht, bleef Robyn eenige oogenblikken in treurig stilzwijgen bedolven. Hij hief echter welhaast het hoofd weder op en zeide:
‘Mijne spijt zal de kans, die verdwenen is, niet terugbrengen; het ongeluk is het lot der oude lieden..... Monck, zijn er brieven?’
‘Neen, heden nog geene.’
‘Dan is alles afgedaan?’
‘Het is te zeggen, er is nog wel iets; maar, ik bid u, laat mij toe er niet van te spreken.’
‘Waarom dit geheim, dit droef gelaat? Eene nieuwe ramp?’
‘Eene ramp is het niet; maar het zou u te zeer ontstellen. Uwe verontwaardiging mocht uwe ziekte aanjagen en u kwaad doen. Uit zorg voor uwe dierbare gezondheid, laat mij zwijgen.....’
‘Kom, kom, Monck, vergram mij niet!’ riep de grijsaard ongeduldig. ‘Gij zult het mij zeggen; ik beveel het u.’
‘Ach, mijnheer Robyn!’
‘Ik wil het weten zonder uitstel.’
‘Nu, ik moet zwichten voor uw gebod. Bedwing toch uwe ontroering en wees toegevend voor eenen verdwaalden jongeling.’
‘Gaat gij spreken?’
Monck haalde het boek uit den lessenaar; hij
| |
| |
veinsde van angst te beven, en ging zoo traag en zoo langzaam tot zijnen meester, dat deze zijne krachten overspande, om in den leunstoel zich half op te richten en naar het voorwerp te grijpen, dat hem de verklaring van des klerks geheimzinnige woorden moest geven. - Deze bleef echter op een paar treden staan en sprak:
‘Dit heeft een oude heer, dien ik niet ken, dezen morgen aan de deur voor u afgegeven. Bij geval opende ik zelf de poort; de heer zeide tot mij met eenen lach, die veel aan spot geleek: ‘Daar weet M. Robyn zeker niets van. Men zal niet weinig op zijne rekening praten en met hem lachen.’
‘Wat? wat? Wie zal met mij lachen? Waarover zal men praten?’ riep Robyn angstig.
‘Een weinigje geduld; laat mij voortgaan, ik bid u. Wel, wel, hernam de vreemde heer, - die zeide, dat hij een bekende van u is, - wat zal men vreemd opzien in de stad! De zieke, grijze, stramme Robyn, die verzen maakt in zijnen ouden dag, die verliefd wordt op de maan en op den nachtegaal!’
‘Maar om Gods wil, wat zegt gij altemaal? Monck, wordt gij zinneloos?’ kreet de grijsaard, van ongeduld schier uit zijn leunstoel springend.
‘Neen; ik zou u gaarne de zaak allengskens laten begrijpen, om uw gevoelig gemoed zooveel mogelijk te sparen.’
‘Wat hebt gij daar dan zoo schrikkelijks in de hand? Geef hier, geef hier!’
‘Het is een boek met allerlei dichtstukjes er in; op het eerste blad staat in groote letteren gedrukt: Lentezuchten, door Berthold Robyn..... En vermits het uw naam is.....’
| |
| |
Hij reikte het boekdeel aan Robyn, die zwijgend en van gramschap bevend, zijne brillekas uit den zak van zijn kleed haalde, om met eigene oogen zich te overtuigen, dat men hem niet bedroog.
Monck was nevens den leunstoel komen staan en had medelijdend den arm over den schouder zijns meesters gelegd, daar hij met halve stemme mompelde:
‘Arme heer Robyn, matig uwe droefheid. Denk, dat Berthold het niet met inzicht deed. Het is waar, men zal u bespotten misschien; maar Berthold kon het niet voorzien. Het is een geval, dat gij zijn peter waart en hij eenen zelfden voornaam met u draagt. - Dat hij ondankbaar is, moogt gij niet vooronderstellen: daartoe hebt gij hem te veel goed gedaan.....’
‘Oh, die onbeschaamde; hij heeft mijn verbod in den wind geslagen, zijne gedichten in het geheim doen drukken, en mij in ieders oogen belachelijk gemaakt. Hij zal het bekoopen! Waar is hij? Is hij te huis?’
‘Neen; gij begrijpt wel, dat een jong dichter haast heeft om de afdrukken van zijn eerste werk bij zijne vrienden rond te dragen.’
‘Ik zal hem leeren, den ondankbare! Hij kome, hij kome! Het is onbegrijpelijk; hij moet bezeten zijn van eenen kwaden geest!’
Dit zeggende, doorbladerde hij grommelend het boek met zulke driftige haast, dat het hem onmogelijk ware geweest een enkel opschrift er van te lezen.
‘Welnu,’ riep hij uit, ‘wat behelst het boek? Wat staat er op die schaamtelooze bladen?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Monck. ‘Van kindsbeen af heb ik eenen onoverwinnelijken haat
| |
| |
tegen verzen gevoeld, en ik heb het boek niet geopend; maar volgens de woorden van den ouden heer zijn het slechts liedjes aan de maan, aan de zon, aan den nachtegaal.....’
‘Zulke kinderachtigheden geteekend met mijnen naam!’ zuchtte Robyn.
‘Ja, maar volgens den ouden heer moet er toch één schoon gedicht in staan, dat hij mij verzocht u te toonen. Wacht, op welke bladzijde begint het weder? Hij zeide het mij; maar ik ben het vergeten. Neen, ik herinner mij: het staat op de vijftigste bladzijde.’
M. Robyn opende opnieuw het boek en zocht naar de aangewezene bladzijde; het duurde tamelijk lang, eer hij ze had gevonden..... Daar grijnsde hem eensklaps het woord Woekeraar in de oogen!
Met eenen luiden schreeuw van afkeer en toorn smeet hij het boekdeel zoo geweldig van zich weg, dat het met opene bladen onder den lessenaar vloog.
‘Wat is het, dat u zoo ontstelt?’ vroeg de klerk als verwonderd. ‘Was het aangewezene gedicht niet schoon?’
‘IJselijke spot!’ bulderde Robyn. ‘Ach, Monck, goede vriend, ik gevoel mij niet wel. Het bloed kookt mij van gramschap; het hart klopt mij zoo hevig.’
‘Spot? Niet tegen u voorwaar?’
‘Neem het boek; lees het woord, dat boven op de bladzijde staat, en zie, of het haar u niet te berge zal rijzen van verontwaardiging.’
De klerk raapte het boek van den grond en opende het op de vijftigste bladzijde. Hem scheen het woord insgelijks met afgrijzen te slaan, en hij verbleekte zichtbaar, wijl hij met het hoofd schudde, als kon hij
| |
| |
zijne oogen niet gelooven. Schijnbaar in gedachten, las hij met verdoofde stemme, doch luid genoeg om door zijnen ontstelden meester te worden gehoord:
Daar waart de schaduw van een' mensch, een levend rif, in 't ronde,
Geteekend op het bleek gelaat door 't kenmerk van de zonde,
En zoekend te vergeefs naar heil in de armen van de pracht.
.........................
.........................
Dus weegt de lustloosheid op hem den ganschen langen dag,
En 's avonds in zijn' leuningstoel neerzijgend, zegt hij: ach!
Of slaat hij 't oog eens op zich zelf, hij sluit verschrikt het weder,
Als zag hij in zijn ziel gelijk in eenen afgrond neder!
‘Maar het is ongehoord,’ riep Monck, ‘het is afschuwelijk! Dit gedicht heeft Berthold niet gemaakt. Zoo ondankbaar kan een mensch niet zijn!’
Een krachtige klank der bel onderbrak hem in zijne uitroeping; hij keerde het hoofd af, om de blijdschap te verbergen, die tegen zijnen wil zijn gelaat verlichtte. Eene zelfde gedachte was in den geest van Robyn ontstaan; want hij insgelijks hield den wachtenden, doch vlammenden blik naar de deur gericht.
Een jongeling trad in het bureel; op zijne lippen zweefde een ingetogene glimlach, en in de hand hield hij een boek, dat hij mijnheer Robyn aanbood, wijl hij zeide:
‘Lieve oom, gij zult op mij vergramd zijn, niet waar? Gij zijt goed en zult mij vergeven wat ik heb gedaan. - Verstoot dit ootmoedig boekje niet..... Maar uw oogopslag is zoo streng!’
‘Monck, geef hier het boek, dat ge in de hand hebt!’ riep de grijsaard, van versmachte woede bevend.
‘Mijne gedichten hier! Wat beteekent dit?’ morde Berthold, den klerk ondervragend beziende.
| |
| |
‘Ga nu heen, Monck; laat mij alleen met den veinsaard,’ beval Robyn.
Alsof Berthold doorgrondde wat er was geschied, en een voorgevoel had van hetgeen hem wachtte, boog hij het hoofd en bleef sprakeloos staan, totdat de klerk was verdwenen.
‘Verwaande!’ riep Robyn sidderend. ‘Gij hebt mijn bevel miskend? Gij hebt dan toch uwe laffe gekheden doen drukken? Is dit de belooning voor al mijne goedheid jegens u? Gij, een wees, die niets bezit op de wereld, gij moest naar mijne oogen zien om te raden wat mij kan bevallen of mishagen. Heb ik u niet doen opvoeden? uit liefde geld aan u verkwist, dat ik op mijn eigen onderhoud zou hebben gespaard? Geschrafeld, gezorgd, gezwoegd om u een schoon erfdeel na te laten? En gij, gij maakt mijnen naam tot schande, gij overlaadt mij met spot in mijne oude dagen!’
Berthold luisterde treurig en in stilte op deze bittere verwijten.
‘Welnu, welnu, wat kunt gij antwoorden?’ bulderde de grijsaard.
‘Ach, oom lief,’ zuchtte de jongeling, ‘ik begrijp niet, hoe gij zoo schrikkelijk op mij kunt vergramd zijn! Gij weet, dat ik uit eerbied tot u sedert twee jaren mijn innig verlangen om eenige mijner gedichten te laten drukken, heb bedwongen. Maar het is iets, dat gij niet kunt weerstaan: eene koorts, eene ziekte, eene onweerstaanbare aandrift. Ik heb geworsteld en gestreden tegen de zucht naar bekendheid en naar roem. Mijn wil is in dien strijd bezweken; ik heb gehoorzaamd aan het lot, dat mij beheerscht. Inderdaad, ik wist wel, dat het u zou verstoren;
| |
| |
maar ik heb gehoopt, dat gij het mij toch zoudt vergeven..... want in den grond, wat kwaad kunnen mijne hinderlooze gedichten doen?’
‘Ga maar voort, ga maar voort!’ spotte de grijsaard met bitteren lach.
‘Oom lief, het mishaagt u, dat ik meer prijs schijn te hechten aan de kunst, aan het verstand, aan de zedelijke waarde, dan aan het geld. Niemand heeft zich zelven gemaakt. Indien het mij mogelijk ware, ik zou u willen believen: ik kan niet; de ziel is mij meester; ik moet leven door eenen geest..... Maar wat doet het u, goede oom? Gij arbeidt om mij gelukkig te maken. Indien de kunst het eenig middel ware om dit doel te bereiken? Laat mijn hart zijne neigingen volgen; het zal u daarvoor eeuwig dankbaar zijn.....’
‘Houd op, schijnheilige dweeper!’ riep de oude. ‘Hier! neem dit boek; durf lezen wat er op de vijftigste bladzijde staat, gij, slang, die ik in mijnen boezem heb verwarmd, en die mij nu haar gif in het aangezicht spuwt!’
Berthold opende het boek, en wijl hij het woord Woekeraar uitsprak, aanschouwde hij met vragende verbaasdheid de wezenstrekken van zijnen oom. Hij scheen niet te begrijpen, hoe de titel van zijn gedicht zulken geweldigen indruk op den grijsaard kon doen. Door een gevoel van medelijden gedreven, wilde hij de hand zijns ooms vatten; doch deze ontrukte ze hem met bitsigheid.
‘Woekeraar! Woekeraar!’ zuchtte Robyn. ‘Ah, gij werpt mij den naam van woekeraar naar het hoofd? Zóó erkent gij mijne goedheid?’
‘Maar, lieve oom, gij bedriegt u,’ sprak de
| |
| |
jongeling. ‘Wie heeft u zulke ijselijke dingen doen gelooven? Een woekeraar is een wezen zonder ziel, zonder gevoel; een hebzuchtig mensch, die als een roofdier zoekt en opspeurt waar ongelukkigen zijn, niet om ze te helpen of te troosten, maar om, onder voorwendsel van hun geld te leenen, aan hopeloozen, aan weduwen en weezen het bloed tot den laatsten druppel af te zuigen..... En gij zegt, dat ik u met den naam van woekeraar noem? Dan zeker, dan zou ik niets verdienen dan uwen haat en uwe vermaledijding..... Maar wat hebt gij, arme oom? Gij wordt zoo bleek, uwe lippen beven? Hemel! wat geschiedt u?’
‘Weg! weg!’ kermde de oom half bezwijmd. ‘Weg, uit mijne oogen, uit het huis! Ga, ik bid u, Berthold; vertrek..... tot namiddag, ik zal bedaren. Gauw, dat ik u niet meer zie!’
Gansch dwaas en niet wetende, tot wat te besluiten, stond Berthold met de handen te zaam gevouwen, en schouwde zijnen oom sprakeloos in de oogen. Dan trad Monck in het bureel, als hadde hij afgeluisterd wat Robyn had gezegd. Hij nam Berthold bij den arm en fluisterde hem in het oor:
‘Gehoorzaam, Berthold; men mag eenen zieken grijsaard niet weerstaan. Vertrek; ga, wandel eenigen tijd; dan zal de zenuwslag van uwen oom voorbij zijn. Ik zal hem doen begrijpen, dat hij zich bedriegt.’
‘Eilaas, eilaas, wat heb ik toch misdaan!’ kreet Berthold wanhopig.
‘Niets,’ suisde Monck, ‘het is eene gril; maar gij moet u inschikkelijk toonen.....’
‘Weg, weg!’ herhaalde Robyn, met het hoofd achterover tegen den stoel zakkend.
| |
| |
Verpletterd en duizelig, liet de jongeling zich door Monck naar de poort leiden. De looze klerk, vooraleer deze te openen, zeide hem op onverschilligen toon:
‘Het is een oude heer, een bekende van uwen oom, die uw boek hier bracht. Hij meende wel te doen; want hetgeen hij er reeds heeft van gelezen, vindt hij wonderschoon. Troost u maar, Berthold: roem is iets, dat men niet verkrijgt zonder er om te lijden. Kom na den middag terug; ik zal wel maken, dat uw oom weer goed voor u worde als te voren.’
Berthold had deze woorden maar half begrepen, en liep als een dwaas met het hoofd voorover en zonder omzien door de straat.
Toen Monck in het bureel trad, ontsnapte hem een schreeuw van angst. - De oude Robyn lag gevoelloos in zijnen leunstoel, bleek als een lijk en zonder eenig overblijvend teeken van leven.....
Met de handen vooruit, sprong de klerk naar zijnen meester en begon hem voorhoofd en handen te wrijven; doch zijne pogingen, om den grijsaard uit de bezwijming op te wekken, bleven vruchteloos. Hij trok aan een belkoord, om de hulp van Margriet in te roepen.
De oude meid verscheen. Nauwelijks had zij eenen blik op haren meester geworpen, of zij begon zich de borst te slaan, te kermen en te schreien met zulk diepgevoeld verdriet, dat zij niet scheen te hooren wat Monck haar zeide.
‘Scheid uit!’ morde de klerk met ongeduld. ‘Gij gaat te werk als eene zottin.’
‘Och arme, och arme,’ kreet zij, ‘gestorven, gestorven zonder testament! Zoolang bij dien ouden
| |
| |
grommelpot gediend hebben, in de hoop dat er iets van komen zou..... en daar vertrekt hij nu zoo onverwachts, die gierigaard. Ongelukkige Margriet!’
‘Wat meent gij dan, dat hem overkomen zij?’
‘Eene geraaktheid. Ziet gij het niet?’
De klerk sidderde, als begon hij insgelijks te vreezen, dat de beloofde erfgift hem kon ontsnappen.
‘Haal water, azijn: wij moeten hem doen bekomen,’ gebood hij.
Eer de meid met de azijnflesch wedergekeerd was, had Robyn tot groote vreugde van Monck de armen bewogen en welhaast ook de oogen geopend; maar zijn blik was zoo verglaasd en zoo starend, dat de klerk verschrikte bij de gedachte, dat eene ware geraaktheid zijnen meester van het verstand had beroofd. Een zinnelooze zou geen testament kunnen maken!
Toen de meid in het bureel trad, was Monck bezig met eenige woorden van troost tot Robyn te sturen, om te beproeven of hij nog verstond wat men hem zeide; - de grijsaard aanschouwde hem dwalend, doch antwoordde niet.
‘Spoed u, Monck, spoed u,’ suisde Margriet. ‘Spreek hem van het testament: misschien is het nog tijd.’
‘Ja, laat mij alleen met hem,’ antwoordde de klerk, ‘vertrek zonder uitstel.’
‘En waarom mag ik niet tegenwoordig zijn?’ mompelde de meid. ‘Ik heb er zooveel belang in als gij.’
‘Gaat gij?’ huilde Monck binnensmonds en met ijselijk gegrol, ‘of ik belet, dat gij eenen enkelen duit bekomt.’
| |
| |
En, eensklaps zijne woede bedwingende, hernam hij:
‘Nu, goede Margriet, ik bid u, ga heen; gij doet ons tijd verliezen. Het gunstig oogenblik is daar; misschien keert het nooit weder. Wat ik wil doen, is immers tot ons beider voordeel?’
‘Haastig dan, hij mocht u onderweg nog ontsnappen,’ zeide Margriet, naar de deur gaande.
Monck stelde zich nevens zijnen meester, nam hem de hand en zag hem medelijdend in de oogen. Gedurende eene korte wijl bewoog de klerk zijne wangen krampachtig, als iemand, die tranen poogt te bedwingen, of die geweld doet om tranen te kunnen storten. Hoe het zij, hij begon overvloedig te weenen.
Misschien verloor de zenuwslag, die Robyn had getroffen, allengs van zijne kracht: misschien was het de droefheid zijns dienaars, die hem tot bewustheid riep: althans, de grijsaard verroerde de lippen met eenige moeilijkheid en stotterde:
‘Berthold? Waar is Berthold?’
‘Geene omwegen!’ mompelde de klerk met blijde haast in zich zelven, ‘de tijd is kostelijk!’
En eenen stoel nader trekkend, legde hij zijnen arm nog verder om den hals van Robyn en zeide streelend:
‘Arm slachtoffer der ondankbaarheid, het is om een steenen hart te doen breken van medelijden. - Bevindt gij u nu wat beter?’
‘Beter, beter; niet sterven, nog niet sterven,’ stamelde Robyn met halve stemme.
‘Ach, neen, goede meester,’ zuchtte de klerk, ‘ik weet wel dat uwe onpasselijkheid zal overgaan; maar ik stort tranen van spijt en gramschap, als ik over- | |
| |
denk, hoe men u om uwe goedheid bejegent; hoe men na uwen dood met uw diergespaard geld zal leven. Gij hebt van kindsbeen af gewerkt en gezwoegd, eenzaam en zuinig geleefd, u alle vermaken ontzegd en den spot der lieden geleden, om stuiver voor stuiver een klein fortuin te verzamelen. Ik heb u geholpen, mijne toekomst verzaakt en in al uwe zorgen gedeeld, alsof het geld, dat wij mochten winnen, mij zelven hadde toebehoord. Welnu, ik bemin dit geld, ik bemin het met vaderlijke liefde..... En, stort ik tranen, bittere tranen, zij vloeien uit deernis met het lot, dat uw arm geld is beschoren. - Gij verstaat immers wel wat ik zeg, goede meester?’
‘Ja, ja, geld,’ zuchtte Robyn.
‘Berthold is alleen uw erfgenaam,’ hernam Monck met meer kracht en klem. ‘Hij zal alles krijgen. Maar hij haat en misprijst het geld; hij zal het verkwisten, weggeven, vernietigen, als de vrucht van hetgeen hij zoo onbeschaamd de zonde van den woeker noemt..... En hij zal verzen maken om zijn losbandig leven te roemen, om vermaledijding uit te roepen over het geld, dat wij met angst, met vrees en met eeuwige zorg hebben vergaderd..... Wie weet of de ondankbare te midden van zijn kunstenaarsgezelschap met den gevulden beker in de hand den spot niet werpen zal over den Woekeraar, die hem de vruchten van een gansch leven van zorg en arbeid zoo onverdiend tot erfenis naliet!’
‘Wee mij!’ kermde de grijsaard, bevend van schrik.
Terwijl Monck met berekend inzicht deze woorden langzaam doch krachtig, één voor één in het oor zijns meesters wierp, bespiedde hij zijn gelaat met
| |
| |
linkschen blik, om het uitwerksel zijner voorzeggingen af te meten.
‘Zoo onrechtvaardig is het lot!’ riep hij uit. ‘Ik, die met u heb geslaafd en gezorgd; ik, die uit liefde tot het geld en tot u mijne jeugd zonder eenig vermaak heb laten voorbijgaan, ik zou lang genoeg leven om de vruchten van mijn zweet en van mijne opoffering in dwaasheid te zien verkwisten! Intusschen zou den armen Monck niets overblijven dan tranen om zijnen ouden meester te betreuren, en tot loon zijner verkleefdheid het stukje zwart brood der ellende.....’
Robyn scheen onder de beheerschende stem zijns klerks hevig te lijden; sprakeloos staarde hij hem in de oogen, en gaf geen ander teeken van bewustzijn dan soms eenen pijnlijken zucht of eene doffe klacht.
‘Oh,’ voer Monck voort, ‘waarom deed de hemel mij niet geboren worden tot uw zoon of tot uw erfgenaam! Ik zou al het geld altemaal tot den laalsten penning bewaren, eerbiedigen, beminnen..... Daar, in die kasse, zou na uwen dood voor mij uwe ziel blijven wonen; de klank van het goud zou mij uwe stem herinneren..... Ik zou het vermeerderen, het vermenigvuldigen; en dus zou mijne dankbaarheid voor u aangroeien, altijd aangroeien..... en gij, gij, mijn goede meester, gij zoudt immer leven, nooit sterven.....’
De beweeglooze blik van Robyn scheen eensklaps zoo glasachtig te worden, dat Monck van schrik begon te sidderen en hopeloos uitriep:
‘Meester, meester, God kan u roepen. Laat mij niet arm en verstooten op de wereld. Zeg mij, dat gij een testament wilt maken, dat ik eenen notaris moet
| |
| |
roepen. Ik ga, ik loop..... Hemel, wat krijgt hij? Hij sterft!’
Eene zenuwrilling doorliep het lichaam van den zieke, wijl zijne leden zich rekten, en hij met open mond in den leunstoel nederzakte.
Monck, als uitzinnig van angst, schudde zijnen meester hevig en riep hem bij zijnen naam; maar er was geene mogelijkheid om zich over den toestand des grijsaards te bedriegen.
Met het haar te berge en bleeker nog dan het lijk, dat voor hem lag, hield Monck het oog op het gelaat des grijsaards gericht en gromde in vertwijfeling:
‘Dood! Hij is dood! Zonder testament! Alles, alles voor den hatelijken Berthold; niets, niets voor mij! Ik zal hier weggejaagd worden, ik, die meende rijk te zijn! Geen middel tot redding, de dood heeft gevonnisd! Oh, het is afgrijselijk! Die oude, leelijke vrek!’
Hij bleef eene wijl met de handen aan het hoofd staan beven.
Eensklaps werd hij als door eenen geheimen slag getroffen en riep met koortsigen lach:
‘Welk licht! De raad van Margriet! - Maar het schavot? Een millioen of het schavot! Schrikkelijk teerlingspel!’
Hij zonk weg in eene sombere overweging; doch, daaruit ontwakend, ging hij tot den lessenaar en zeide:
‘De geldduivel bezit mij. Vruchteloos zou ik pogen hem te wederstaan..... Nu, nu, de prijs is het gevaar wel waard! Wie zal het weten? Kan ik het schrift van M. Robyn niet zoo goed nabootsen, dat ik zelf het schier niet meer kan herkennen? Ik beef!
| |
| |
maar een stervende beeft ook.... Kom, kom, het lot is geworpen: millioenrijk of galeiboef!’
Hij zat reeds voor den lessenaar en had een vel papier voor zich gelegd; met de pen tot schrijven gereed, mompelde hij nog:
‘Wat zal ik Margriet geven? Oh, niets, niets! ik alleen aanvaard het gevaar, ik alleen moet alles, alles
Dan ontnam hij aan den doode de sleutels der kasse (bladz. 76).
hebben..... Eene maand achteruit dagteekenen, opdat men niets vermoede!’
Hij deed een oneindig geweld op zich zelven en bedwong inderdaad zijne ontsteltenis voor een oogenblik. Welhaast had hij eenige regelen op het blad papier geschreven, en overlas ze twee- of driemaal met overspannen aandacht.
| |
| |
‘Het is volgens den eisch der wet,’ mompelde hij, ‘er ontbreekt niets aan. Spoedig nu!’
Hij sloot het schrift in een ander vel papier, verzegelde den omslag en schreef op de buitenzijde: dit is mijn uiterste wil.
Dan ontnam hij aan den doode de sleutels der kasse, opende deze met haast, legde het testament in een der vakken en hing den sleutel weder aan den ring, waarvan hij hem had losgemaakt.
Hij rukte zeer hard aan de bureelbel en plooide zijn aangezicht tot de diepste treurnis.
Margriet kwam toegeloopen en riep verschrikt, daar zij het lijk haars meesters zag liggen:
‘Welnu, welnu?..... Dood! Zonder testament? Arme Margriet, arme Monck, wat gaan wij doen? Het is om te bezwijken van gramschap en verdriet!’
‘Zwijg, zwijg,’ zeide Monck, ‘er is een testament’
‘Neen, neen,’ kreet de meid, ‘bedriegen wij ons niet: wij zijn ongelukkig. De ondankbare vrek heeft mij dezen morgen nog gezegd, dat hij binnen veertien dagen eerst aan zijn testament zou denken. Laat ons de kas openen; er moet geld in zijn. Zoo zullen wij toch iets krijgen.’
‘Er is een testament, zeg ik u.’
De vaste toon van Moncks stemme deed Margriet twijfelen of er misschien inderdaad een testament bestond. Evenwel, in de meening dat de oude Robyn het niet kon gemaakt hebben, zag zij den klerk met zonderlingen blik aan en vroeg:
‘Gij hebt mijnen raad gevolgd? Het zelfgeschreven?’
Monck verborg zijnen angst onder eenen spotlach.
| |
| |
‘Onnoozele!’ antwoordde hij, ‘al kon ik twintig millioen door zulke daad winnen, ik zou ze niet beproeven. Laat zulke dwaze gedachten varen. Het testament is reeds sedert eene maand door Robyn geschreven. Ik weet niet wat er in staat; doch onze meester heeft stervend mij aangeduid, waar het ligt.’
‘Daar in de kasse, zeker?’
‘Ja.’
‘O, Monck, lees het eens!’
‘Dit kan niet zijn; het testament is door Robyn zelven verzegeld. De voorzitter van het gerechtshof mag alleen het zegel breken.’
‘Maar gij zijt toch zeker, dat wij er in vermeld staan?’
‘Ik vermeen het te mogen denken, vermits Robyn mij daareven nog zeide, dat wij altemaal tevreden zullen zijn.’
‘Zoo wij eens veel, zeer veel kregen!’ riep Margriet. ‘Maar, hoe het zij, al kreeg een van beiden meer dan de andere, ons huwelijk blijft vastgesteld, niet waar?’
‘Dat is te zeggen, als gij eens zeer veel, zeer veel erfdet, gij zoudt mij misschien niet meer willen.’
‘Wat eens besloten is, blijft besloten. Of meent gij het anders?’
‘Neen, neen; maar wij hebben geenen tijd om daarover te spreken. Loop nu al gauw bij de geburen rond, en meld iedereen den dood van onzen armen meester; maar gij moet kermen, schreeuwen, tranen storten.’
‘Het is toch zonderling,’ mompelde Margriet, ‘dat hij mij niets van het testament heeft gezegd.
| |
| |
Misschien heeft hij het mij verborgen, om mij na zijnen dood door een overgroot erfdeel te verrassen. De goede man!’
Monck vatte haar bij den arm, leidde haar tot de deur en sprak bitsig:
‘Nu, nu, doe wat ik u beveel, en praat niet bij de lieden: het is gevaarlijk. Begin maar te kermen.....’
De meid liep huilend en schreeuwend op de straat; - terzelfder tijd hergalmde het bureel van Moncks droeve klachten.....
|
|