Volledige werken 15. De geldduivel
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
De geldduivelINog vlot als een zilverachtig weefsel de overgeblevene nachtmist in de diepsels der gebosschen; nog is de lucht koel en kalm..... maar welhaast verheft de schoonste Meidagzonne hare glanzende schijf boven het woud, en werpt hare stralen over de rustende natuur, als een' roep tot leven en vreugde. - Zacht en mild is het jonge licht; het kleurt de toppen der boomen met wemelend goud; het kust de kelken der bloemen open en spreidt zich verder en verder als een tintelende parelstroom over de kruiden, die nog slapend in den morgendauw zich baden..... De nachtegaal kweelt de laatste noten van zijn lied in het | |
[pagina 6]
| |
stille loover; de leeuwerik klimt hemelwaarts en laat eenen regen van tonen zijnen machtigen gorgel ontvallen; honderden stemmen klinken uit struik en heester en zingen den Heer hunnen dankbaren morgengroet. - De lucht is met geurigen bloemenwalm beladen, het licht betoovert door zijne maagdelijke glansen, de boomen ontplooien hun teeder gebladerte, de kerfdiertjes beginnen hun rusteloos leven, der vogelen zang verheft zich meer en meer..... Alles is verjongd, alles schijnt begeesterd van blijdschap en hoop, alles juicht en roept: ‘Gegroet, gegroet, o lieve Lente, jeugd der natuur, zoetste glimlach der Godheid!.....’ Alleen de mensch blijft ongevoelig voor het schoone, waarmede zijne aardsche woning is gesierd. Terwijl dieren en planten, - bezielde en onbezielde schepsels, - onder den invloed der glanzende morgenzon zich verheugen, ligt hij bewusteloos in den loomen slaap bedolven en zal niet uit den nachtelijken schijndood oprijzen, voordat de prachtige natuurgeheimenis zij volbracht. Het is voor ons geslacht eene droevige beteekenis, dat er lieden zijn, die lang hebben geleefd en echter sterven, zonder eene enkele maal den dageraad van eenen schoonen dag te hebben aanschouwd en bewonderd. Ongetwijfeld, velen ook ontwaken dagelijks bij den eersten morgenschemer; maar het is de noodwendigheid of de zucht naar stoffelijk gewin, die hen ten bedde uitdrijft. Zij loopen onachtzaam vooruit, met het hoofd onder zorgen en verdriet gebogen; - en of de hemel zich kleure met al de verven des regenboogs, en of de zonne hare glansen tooverend over de natuur | |
[pagina 7]
| |
laat stroomen, in het hart dier bekommerde zwoegers is het altijd duister, en voor hunnen angstigen blik hangt onverpoosd eene grijze nevelwolk. Zoo was het insgelijks met M. Kemenaer, die reeds sedert meer dan een uur in zijnen wijden tuin onder eenen hoogen acacia op eene bank was gezeten, en de armen in diep gepeins op de borst hield gekruist. Met het doel om de schoonheden der natuurontwaking te genieten, was hij daar niet gekomen; want hij zat tegen een Syringenbosch, met den rug naar het Oosten gekeerd; en vestigde den beweegloozen blik voor zijne voeten in het zandig pad. M. Kemenaer had slechts vijf en veertig jaren beleefd, en echter was zijn haar reeds grijs, zijn voorhoofd berimpeld en zijn blik verslenst. Waarschijnlijk had hij zijnen mannelijken levenstijd in stoffelijke zorgen gesleten; misschien ook had aanhoudende tegenspoed zijn hoofd neergedrukt. Hoe het zij, in schijn toch had hij zich over zijn lot op aarde niet te beklagen; want zijne woning, die in de verte tegen den wijden tuin stond, was een der aanzienlijkste huizen van het voorgeborcht eener groote stad, en alles, wat hem omringde, zoowel de keurige planterijen van boomen en bloemen, als de schoone hofbeelden, die hier en daar tegen de gebosschen zich verhieven, - sprak ten minste van welstand, zoo niet van grooten rijkdom. Wat gaf het dezen kommervollen man, dat het jeugdige licht eenen prachtigen lentedag verkondigde? Welke verblijdende tooverkracht kon voor hem het zoete morgenlied der vogelen hebben? Wat deed het zijnen verengden boezem, dat de lucht met balsemgeuren bezwangerd was of niet? | |
[pagina 8]
| |
Hij, verzonken in zwoegenden arbeid der hersenen, boog zich dieper, schreef met den vinger getalmerken in het zand, en mompelde in zich zelven van kapitaal en van interesten, van renten en van geld..... Alsof onwillige gedachten van eenen anderen aard hem in zijne berekening stoorden, hief hij weder het hoofd op en keerde zijne aandacht van de getalmerken af. Eene wijl hield hij den blik met klimmenden angst in de ruimte gericht: zijn kleurloos gelaat scheen nog te verbleeken; zijne gansche houding getuigde van geheimzinnige benauwdheid; - ja, als trof hem een pijnlijke slag, hij wrong de vuisten met wanhoop te zamen en sloot de tanden tot eene zure grijns. Nochtans, alles was eenzaam rondom hem: niets kon hem verschrikken of bekommeren, dan alleen de sombere gepeinzen van een wroegend hart of misschien de knaging van een beschuldigend geweten. Welhaast scheen hij moedig uit zijne droeve overweging op te staan, en sprak tot zich zelven op schertsenden toon: ‘Ik ben zinneloos! Waarom kan ik mij niet als anderen boven de gemeene vreesachtigheid verheffen? Was ik dan inderdaad te eenvoudig, te dom of te goed om in den algemeenen strijd voor het bezit van geld deel te nemen? Iedereen eert het geld, iedereen geniet het geld; maar niemand vraagt vanwaar het komt. Zie ik niet den gelukkigen bankroetier met eenen glimlach van zelfgenoegen zijne schaamtelooze pracht ten toon spreiden, en met de wielen van zijn rijtuig de slachtoffers zijner bedriegerij zelven bekladden? - De arglistige beursman, die door het verspreiden van valsche geruchten de openbare | |
[pagina 9]
| |
schuldbrieven doet dalen en klimmen, en schatten gouds vergaderde, wordt hij niet geëerd als de god van het geldvernuft? - De winkelier, die zijne waren vervalscht, de koopman, die den marktprijs door bedrieglijke middelen doet rijzen, de bestierders eener geldmaatschappij, die de actiën nederdrukken om ze onder den duim voor niets in te koopen, worden ze allen niet geëerd, geroemd en ontzien? En genieten zij niet vreedzaam de vruchten van hun verstand?..... Ik alleen, ik zou mij het hart verknagen, omdat ik eene enkele onvoorzichtigheid beging en middelen te baat nam, die men oneerlijk waant, wijl de Wet ze verbiedt? Maar wie kan het bewijs daarvan leveren? Het schrift, dat ik zoo onbezonnen in handen van M. Robyn liet, is immers sedert lang vernietigd? Het vuur heeft dit voorwerp van vrees en kommer verteerd. Ben ik niet rijk? Wat kan ik meer verlangen? Gerustheid des gemoeds? Men kan deze zich zelven wel geven. Kom, kom, hij is ongegrond, de angst, die mij vervolgt: Robyn zal niet lang meer leven; met hem daalt de eenige getuige mijner onvoorzichtige daad in het graf..... Indien Monck er iets van wist! Maar vader Robyn is te slim om zijne eer en zijne veiligheid aan zulken arglistigen vos te vertrouwen..... Ik heb niets te vreezen.’ Een glimlach verhelderde zijn gelaat voor een oogenblik; doch allengs zonk hij opnieuw in bedenking en vestigde den blik ten gronde. Zijn gelaat hernam zijne eerste uitdrukking; treurig, koud en kommervol, als van een beeld der zorg of der wroeging. Terwijl M. Kemenaer roerloos op de hofbanke | |
[pagina 10]
| |
zat, opende zich de deur zijner woning, en eene jonge maagd sprong in den tuin. Na eenige lichte stappen, om van tusschen de naaste bloemenheesters te geraken, schouwde zij met blijde bewondering rondom zich. Eene sprankel van dichterlijke ontroering fonkelde in haar oog, een stille glimlach speelde op hare lippen, en zij toog de frissche morgenlucht met zulke machtige hijgingen in de borst, dat haar boezem zichtbaar klom en daalde..... Nauwelijks echter kon zij den indruk van den schoonen dag ontvangen hebben, of zij hief den begeesterden blik ten hemel, vouwde de handen te zamen en stuurde eenstemmig met al wat haar omringde, een innig dankgebed tot God. Achttienmaal had de lentezon het jeugdig hoofd van Laura Kemenaer beschenen. Rijzig en fijnbesneden was hare maagdelijke gestalte; zoet en schoon haar gelaat; niet schoon echter door de ziellooze regelmatigheid, die men gewoon is als de lichamelijke volmaaktheid der vrouw te roemen; neen, haar voorhoofd mocht wel iets te hoog zijn; haar mond liet wel door zekere nevenlijnen te veel gevoel, te veel geestdrift vermoeden; haar lichtgebogen neus kon wel te veel uitdrukking hebben; - maar haar voorhoofd was zoo lelieblank, hare wangen zoo teer beroosd, hare oogen zoo hemelsblauw, haar glimlach zoo zacht en zoo vol leven! De bevallige statigheid harer houding, hare eenvoudige, doch rijke kleeding, en bovenal de geur van kieschheid, welke als het ware uit hare minste beweging, uit haren minsten oogslag opwasemde, getuigden genoegzaam, dat deze maagd eene uitgelezene opvoeding had genoten en door natuur en beschaving | |
[pagina 11]
| |
met de dubbele gave des gevoels en der wellevendheid was gesierd. Toen haar gebed tot God gesproken was, stuurde zij opnieuw den blik naar het Oosten, baadde haar gezicht in den zachten lichtstroom en luisterde nog eene wijl op der vogelen helder lied. Een glimlach van onuitsprekelijk zielsgeluk bestraalde haar gelaat, daar zij met haren bewonderenden oogslag alles streelde en omvatte, wat rondom haar van verjongde levenskrachten glansde. - Dan, eensklaps scheen zij door een gevoel van treurnis getroffen; met den blik naar een ver Syringenbosch gericht, murmelde zij: ‘Mijn vader! Alweder met de oogen ter aarde, en gebogen onder zorg en kommer. Wat kan het zijn, dat hem zoo gedurig de eenzaamheid doet zoeken? Ik mag het hem niet vragen: het bedroeft hem. Oh, het geld, het ongelukkige geld!’ Onder het uitspreken dezer woorden stapte zij in het pad vooruit, om tot haren vader te gaan; maar vooraleer zij het Syringenboschje bereikte, was M. Kemenaer door hare komst uit zijne overweging opgewekt geworden. Eene volledige verandering geschiedde in hem; hij stond van de bank op, rechtte hoofd en leden, en ging zijne dochter met een stillen glimlach te gemoet. Nu was er zwier en statigheid in zijnen gang, minnelijkheid in zijnen blik, kiesche losheid in zijne uitdrukking en gebaren: alles in hem duidde een mensch aan, die gewoon was in de deftigste wereld te leven. Wijl zijne dochter hem tot den liefderijken morgengroet de armen om den hals wierp, legde hij eenen zoen op haar voorhoofd en sprak: ‘Het schoone Meiweder lokt u zoo vroeg in den | |
[pagina 12]
| |
tuin, niet waar, mijne goede Laura? Gij gaat den ganschen dag tusschen uwe bloemen dwalen, mijmeren en droomen. Gij hebt gelijk, Laura; hij is zoo zoet, de honing, die op den levensbeker bovendrijft... Kom, wandelen wij te zamen, uwe eenvoudige vreugd herinnert mij uwe moeder: zij ook zag in haar kinderlijk vertrouwen slechts den schoonen kant der wereld.....’ ‘Vader, gij zijt droef,’ antwoordde de maagd streelend. ‘Zeg mij wat u bekommert: ik zal u troosten.’ ‘Droef, ik? Gij bedriegt u, Laura.’ ‘Gij waart alweder zoo vol gepeinzen en zoo eenzaam op deze bank gezeten.’ ‘Ah, ah, onnoozel kind, gij meent dus, dat een man door de wereld kan zonder denken? - Ik ben welgemoed; het schoone weder geeft mij een gevoel van jeugd. Hoor de vogelen zingen, zie het jonge groen zich ontplooien, zie de bloemen in het zonnelicht schitteren. Wie kan gevoelloos blijven te midden der lachende natuur?’ Deze woorden en de toon, waarop zij gesproken waren, schenen Laura te verblijden. - Hare gedachten namen eene andere richting. ‘Vader,’ riep zij, ‘indien Berthold nu hier ware, wat schoon dichtstuk kon hij maken!..... Maar hij woont in de stad; en als de zon de woning van M. Robyn beschijnt, dan staat ze reeds hoog aan den hemel.’ ‘Gij meent, Laura, dat een dichter de dingen moet zien, om ze te beschrijven met den overdreven toon, dien men ziel en gevoel noemt? ‘Inderdaad, vader, het is wonder toch: Berthold | |
[pagina 13]
| |
woont niet in de velden; en nochtans, hij bezingt de natuur en beschrijft hare pracht met kleuren, zoo glanzend en zoo waar, dat het is alsof al wat ik hier bewonder, zijne gevoelvolle verzen herhaalde. Ziet de dichter misschien in zijn binnenste eene weerspiegeling van alles? Weet hij door de inspraak alleen dingen, die niets, die niemand hem heeft geleerd?’ ‘Eenvoudige, de dichter stelt zijne verbeelding in de plaats der zaken; maar hij is bedeeld met het gevoel, dat er tot den opbouw eener schijnwereld noodig is; dan behagen zijne verzen den onervaren harten, gelijk het tooverglas, dat het oog bekoort door een kleurvol geschitter.’ ‘Dichter zijn, is toch wel schoon, niet waar, vader?’ ‘Het is eene uitspanning, een vermaak gelijk een ander, eene gril der jonkheid. Ik ook, eer ik het werkelijk leven kende, ik heb verzen gemaakt. Wie maakt er geene, wanneer hij met oogen van twintig jaar niets dan de glanzende oppervlakte der wereld ziet? Berthold zal eens zeer rijk zijn; dat hij nog eenigen tijd zich in het schrijven van verzen vermake, er is geen kwaad bij: die lust zal wel vergaan.’ ‘Gij denkt het, vader?’ ‘Het is zeker; - een rijk mensch maakt geene verzen.’ Laura legde haren arm op den schouder haars vaders, en sprak met zegepralenden glimlach: ‘Neen, neen, gij bedriegt u, vader. Berthold zal een groot dichter worden, roem behalen en zoo gevoelvol alles blijven beminnen, wat goed en schoon is op de wereld.’ ‘Gij gelooft het, - omdat gij het wenscht.’ | |
[pagina 14]
| |
‘Wil ik u eens iets zeggen, vader? Maar gij moogt in Bertholds tegenwoordigheid niet toonen, dat gij er van weet.’ ‘Welnu?’ ‘Berthold doet zijne gedichten drukken. Ah, wat zal het schoon zijn, het boek, op welks bladen hij de gewaarwordingen zijner milde ziel heeft uitgestort!.....’ Over het gelaat van M. Kemenaer was eene wolk van spijt neergezakt. ‘Berthold doet een boek drukken?’ mompelde hij met geplooid voorhoofd. ‘Zal zijn naam er op staan?’ ‘Zeker, vader; in groote letteren: Berthold Robyn. Ik heb het eerste blad gezien. Mij dunkt, het verheft den mensch, wanneer zijn naam op een werk des geestes gedrukt staat.’ M. Kemenaer schudde het hoofd met nadenken, doch overwon welhaast zijne spijtige aandoening. ‘Bah,’ zeide hij, ‘men vergeeft eenen jongeling meer dan ééne gekheid, Berthold zal misschien niet lang wachten om zijnen roekeloozen stap te beklagen; want de spot, de nijd.....’ ‘Maar, vader,’ viel Laura hem in de rede, ‘ik begrijp de wereld niet. Berthold vreest ook; hij beeft, als moest de verschijning van zijn boek hem eene bron van lijden worden. Wie zou hem vervolgen? Is het eene misdaad, Gods werken te bezingen en de zuiverste ontroeringen der menschelijke ziel door de schoonste vormen der taal uit te drukken? Verheft niet een schoon dichtstuk onzen geest tot het veredelend kunstgevoel? Vervult het onze harten niet met dankbare levensvreugd bij het besefonzer hoogere | |
[pagina 15]
| |
natuur? Waarom dan zou men den dichter haten?..... Wat ziet gij? Ah, Monck, die ginds in het pad nadert!..... Ik weet niet wat ik tegen dien Monck gevoel; als ik hem zie, krijg ik koude. Gij hebt ook liever, dat hij hier wegblijve, niet waar, vader?’ ‘Zoo bedriegt gij u over de menschen,’ zeide M. Kemenaer, die zijne ontsteltenis reeds had bedwongen. ‘De komst van Monck verblijdt mij; ik verwacht hem; hij moet mij eene belangrijke tijding brengen. Ziet gij, Laura, Monck is geen dichter; hij is een man der wezenlijkheid, slim, verstandig, bekwaam. Zijne kunst bestaat in geld uit geld te kweeken..... en, verschaft deze kunst geen roem, zij geeft rijkdom, aanzien en macht. Hij is eenvoudig in zijn slag, de arme Monck; uit verkleefdheid aan M. Robyn, zijnen ouden meester, uit gewoonte misschien blijft hij klerk; maar, wees zeker, hij is behendig en listig genoeg om millioenen te verzamelen.’ Laura dacht er anders over. Het was met eene fiere en koele uitdrukking, dat zij den klerk van M. Robyn in het pad zag naderen. Monck was een man van middelmatige gestalte en kon omtrent den ouderdom van veertig jaar bereikt hebben. Wat bij den eersten blik zijn gelaat een zonderling opzicht gaf, was de afwezigheid van haar aan zijne wenkbrauwen en wimpers. Anders was er niets buitengewoons aan op te merken, dan de bestendige glimlach, die op zijne dunne lippen scheen vastgegroeid, en de streelende lichtgenster, welke in zijne halfgeslotene oogen scheen te fonkelen. - In den grond had zijn aangezicht geene hoegenaamde beteekenis; het sprak van niets, en het liet | |
[pagina 16]
| |
niets vermoeden dan een ootmoedig mensch, te nederig en te onnoozel om iemand te willen of te kunnen bedriegen. - Zijne kleeding stemde ten volle met de uitdrukking zijns gelaats overeen: een lange frak, onachtzaam gedragen, hing hem bijna tot op de hielen; zijn hoed was sedert lang niet meer nieuw; maar zijn halsdoek en zijn linnen waren wit als sneeuw. Met eenen overvloed van buigingen naderde hij tot Laura en groette haar, wijl hij op nederigen toon zeide: ‘Ach, vergeef het mij toch, goede mejuffer Kemenaer, dat ik stout genoeg durf zijn om u hier in de beschouwing der schoone natuur te komen storen. Ik bid u honderdmaal om verschooning...... Indien M. Kemenaer mij een oogenblikje, een klein oogenblikje wil vergunnen, zult gij onmiddellijk van mijne tegenwoordigheid verlost zijn.’ ‘Doe, mijnheer, doe uwe zaken,’ antwoordde Laura met koele beleefdheid. ‘Gij behoeft mij geene verschooning te vragen.’ Monck glimlachte en neeg met dankbaar gemurmel voor de maagd, als name hij in zijne eenvoudigheid haren strengen blik en de kortheid harer woorden voor bewijzen van welwillendheid jegens hem. Reeds was M. Kemenaer opgestaan. ‘Kom, mijn goede Monck,’ sprak hij op zeer minnelijken toon. ‘Laat ons een oogenblik te zamen wandelen. - Hoe is het nieuws? ‘Goed, zeer goed.’ ‘Oh, gij zijt een parel van een man..... Laura, blijf mij wachten; ik keer aanstonds tot u weder.’ ‘Twee woordekens, een klein oogenblikje slechts, | |
[pagina 17]
| |
mejuffer,’ herhaalde Monck met zijnen zonderling streelenden glimlach. Beiden verwijderden zich tot op een dertigtal stappen, en bleven daar achter een gebosch in stilte met elkander spreken. Laura zette zich op de hofbank neder, boog het hoofd en schouwde ten gronde. Eene wijl dacht zij aan de kruipende beleefdheid van Monck en aan de vriendschap, die haar vader den klerk van Robyn scheen toe te dragen. Dan jaagde zij het onaangenaam beeld uit haren geest, en, hare vroegere overweging hernemende, murmelde zij: ‘Ik begrijp het niet. Wanneer mijn vader met zijne bekenden over Berthold spreekt, en zegt, dat hij eens rijk zal zijn, dan getuigt aller aangezicht van goedkeuring en van eerbied; maar noemt hij hem dichter, en zegt hij, dat hij verzen maakt, dan halen allen de schouders op, en een spotlach betrekt hunne lippen. De kunst nochtans prijzen zij hoog, en zij stellen er zelfs hoogmoed in, met bewondering er van te spreken. Waarom schijnt dan de kunstenaar hun een voorwerp van medelijden of misachting? Zonderling! Het lied bekoort hen..... en zij haten het edel speeltuig in welks binnenste het werd geboren.....’ Zij werd plotseling uit hare mijmering gerukt door de stem van Monck, die met herhaalde buigingen in het voorbijgaan zeide: ‘Goeden dag, mejuffer Laura; gij ziet dat ik van uwe goedheid geen misbruik maak; verschoon mij toch, als het u belieft..... Uw dienaar, uw ootmoedige dienaar!’ Hij was reeds verre, toen hij zich nog omkeerde tot het spreken dezer laatste woorden. | |
[pagina 18]
| |
M. Kemenaer naderde zijne dochter met eenen helderen glimlach op het gelaat, en zich van zelfgenoegen de handen wrijvend. ‘Ah, gij zijt blijde, vader?’ riep Laura. ‘Het is dus waar wat Monck zeide? Hij bracht u inderdaad goed nieuws?’ ‘Ja, goed, zeer goed nieuws. Ik ben verheugd.’ ‘God zij dank! Geef mij deel in uwe vreugde, vader: welke tijding heeft Monck u gebracht?’ ‘Laura, ik heb tienduizend franken gewonnen! Tienduizend franken op eenen enkelen dag. Dit is ook wel schoon, niet waar?’ ‘Het is schoon, omdat het u verblijdt,’ murmelde de maagd met koelheid. ‘Gij bemint het geld niet, Laura; gij hecht er weinig waarde aan..... Natuurlijk, gij weet niet wat het kost.’ ‘Ik zou het misschien beminnen,’ zuchtte zij, ‘indien het u niet zoo dikwijls overlaadde met zorg en verdriet.....’ ‘Kom, spreken wij van wat anders,’ viel M. Kemenaer in. ‘Wat vraagdet gij mij, toen Monck onze samenspraak stoorde? Ah, ik herinner mij: gij vraagdet, waarom men den kunstenaar niet meer achting toedraagt?’ ‘Waarom de wereld den dichter schijnt te haten.’ ‘Het woord is wat sterk. Wordt de dichter gehaat, dan is het waarschijnlijk door zijne kunstgenooten, de andere dichters. Dáár ligt echter de verklaring niet, Laura. Er bestaan in de samenleving twee machten, die elkander op aarde de overheid betwisten, namelijk het geld en het verstand; maar de kracht van het geld is zoo onweerstaanbaar en zoo | |
[pagina 19]
| |
overtreffend, dat de geest zich den gewilligen slaaf van het geld moet maken, of hij sterft onfeilbaar van honger of van wanhoop. De kunst is de hoogmoedigste vorm van den geest; in dezen vorm weigert hij hulde aan de macht van het geld te brengen, en het geld wreekt zich. Niets is natuurlijker. - Hebt gij niet gezien hoe het gezelschap, dat gisterenavond hier was, medelijdend glimlachte, toen ik zeide, dat Berthold verzen maakt? Mijne bekenden zijn mannen van ondervinding; zij weten, dat al het ingeboren vernuft des menschen, al zijn gevoel, al zijne krachten nog ontoereikend zijn om hem op aarde een lijdelijk lot te verzekeren. Zij hechten slechts prijs aan dingen, die vruchten dragen, die den mensch een tastbaar voordeel aanbrengen en hem eene werkelijke hulp verleenen, om door het lastig leven heen te sukkelen. Het woord kunstenaar boezemt hun medelijden in. Zij begrijpen niet, dat een mensch, die bij uitstek begaafd schijnt met verstandelijke middelen, onbezonnen genoeg kan zijn om deze niet te gebruiken tot het winnen van geld, en als een trotsche bedelaar zich boven ieder edel en verheven waant, wijl hij toch, om niet te bezwijken, aan de deur van het geld moet komen kloppen en eene aalmoes vragen..... Deze waarheden mogen u niet bedroeven, Laura; Berthold is eene uitzondering; hem wacht een groot fortuin; hij maakt wel verzen, maar daarom is hij toch geen dichter, zooals men het verstaat.....’ ‘Welke ijskoude wereld schetst gij mij, vader? Uwe bekenden bedriegen zich voorwaar. Heeft de mensch dan geene ziel, die ook moet leven? Gevoelt hij ook niet buiten zijne lichamelijke noodwendig- | |
[pagina 20]
| |
heden eenen aandrang naar hoogere ontroeringen, - naar eene verhevenere strekking, dan de liefde tot de stof en het geld?’ Een glimlach betrok haars vaders lippen, en hij meende op hare vraag te antwoorden; doch nu verscheen er een oude dienstknecht in het pad. ‘Wat heeft Pieter ons te zeggen?’ mompelde Kemenaer. ‘Indien mijnheer gelieft te ontbijten?’ sprak de knecht. ‘Nu reeds? Wij hebben tijd: straks!’ ‘Het is wel, mijnheer; maar ik moet onze juffer melden, dat meester Koenraad reeds een vierendeel uurs in de spreekkamer zit. Hij zegt, dat mejuffer hem heden zoo vroeg heeft doen komen.’ ‘Nu, nu, hij kan wachten; hij wordt er voor betaald,’ morde Kemenaer. ‘Neen, neen, Pieter,’ sprak Laura, ‘bid meester Koenraad om verschooning. Verzoek hem, dat hij in den tuin gelieve te komen.’ En haren vader bij de hand nemende, zeide zij smeekend: ‘Nu, vader, laat ons gaan. Ik heb Koenraad verzocht, mij heden zoo vroeg mijne pianoles te geven. Berthold heeft een schoon Meilied gemaakt op muziek van Mendelsohn; meester Koenraad moet het mij brengen.’ ‘Welaan, mits gij het verlangt,’ antwoordde M. Kemenaer, in het pad voortstappend. ‘Ik weet niet, Laura, waarom gij u zooveel aan dien Koenraad laat gelegen. Is het misschien, omdat Berthold hem vriendschap bewijst? Men heeft reeds bij mij over deze vriendschap geklaagd. Berthold is bestemd | |
[pagina 21]
| |
om rijk te zijn en in de groote wereld te verkeeren. Het is in het geheel niet welvoeglijk, dat hij door de stad loopt aan den arm van eenen man, die uit nood verplicht is eenige pianolessen af te bedelen en daarenboven nog de viool in de kerken speelt!’ ‘Maar, vader, Koenraad is een talentvol kunstenaar, een man met gevoel en verstand.’ ‘Ik weet het, Laura; hij is bescheiden, beleefd, verstandig, vol ervarenheid, vol kennis der wereld, zoo gij wilt; dan, hij is toch maar een muzikant! Men kan binnenshuis zulken lieden wel vriendelijk zijn: maar op straat groet men ze met eenen beschermenden glimlach, en men gaat voorbij. Het doet de goede faam van Berthold nadeel in de deftige wereld, dat men hem met broodkunstenaars ziet omgaan, als achtte hij zich zelven huns gelijke. Gij moet het hem zeggen: later zal hij last met dit volk hebben. Zij zullen hem dien vorigen omgang herinneren en hem bestormen, om geld van hem te ontleenen. Wel verre van eenen betamelijken interest te betalen, geven zij het kapitaal zelf nimmer weder. En daarenboven, ziet gij, het spreekwoord zegt: waar men mede verkeert, wordt men mede geëerd.....’ Op dit oogenblik trad meester Koenraad van achter een looverboschje hun te gemoet. De man kon vijf en dertig jaar bereikt hebben, ofschoon zijn mager en ziekelijk gelaat en zijn licht gebogen rug hem wel tien jaar ouder deden schijnen. Er was in zijne gansche uitddrukking en in zijne gebaren iets ingetogens en zoets, dat het kenmerk van ootmoed en kieschheid droeg. Zijne kleederen stemden overeen met het ambt van pianomeester, dat hij ten huize van M. Kemenaer kwam vervullen. | |
[pagina 22]
| |
Hij had een zwart kleed, een wit ondervest en gele handschoenen, die wel eenigszins van toon verslenst waren; zijn hoed en kleed waren dikwijls en veel geborsteld geworden: men kon het aan de grijze kanten en naden wel zien. Zoo sprak alles in den persoon van meester Koenraad van nederigheid en wel eenigszins van mismoed: alleen de blik zijner oogen glinsterde bijwijlen op eene gansch bijzondere wijze, alsof in zijn ziekelijk en zwak lichaam eene vurige ziel verborgen lag en treurde. Reeds in de verte ontdekte hij zich het hoofd, en naderde met den hoed in de hand tot Laura's vader. Deze ging tot den muzikant, groette hem minnelijk, nam hem zelfs de hand met het voorste lid zijner vingeren, - en zeide op gansch gemeenzamen, doch hoogst beschermenden toon: ‘Meester Koenraad, gij zult het niet kwalijk nemen, dat men u een weinigje deed wachten? Ik vraag u duizend verschooningen. - Reken een cachet meer.’ ‘Veel goedheid, te veel goedheid, mijnheer Kemenaer,’ antwoordde Koenraad. ‘Indien ik ontijdig gekomen ben, of u in uwe morgenwandeling stoor, vergun mij, dat ik heenga. Ik zal terugkeeren, al ware het twee- of driemaal op eenen dag; en als eene genade verzoek ik u, mij van geen tweede cachet te spreken.’ ‘Zoo? Hebt gij dan geld te veel?’ ‘Ach, neen, mijnheer; maar ik ben zoo blijde, als ik u toonen mag, hoe hoog ik mij door uwe welwillendheid vereerd gevoel.’ | |
[pagina 23]
| |
Kemenaer sloeg den muzikant op den schouder en riep met tevredenheid uit: ‘Waarlijk, meester, gij zijt goed ter tale; ik heb lang gedacht, dat er meer in u stak, dan gij wilt laten blijken. Ik geloof, dat gij een knappe kerel zoudt zijn, indien gij slechts met een paar honderdduizend franken ter wereld gekomen waart!’ Deze scherts scheen den kunstenaar niet te behagen; zijn lichaam sidderde onder de hand, die hem op den schouder lag, en zijn oog schoot een vonk uit, die M. Kemenaer gelukkiglijk niet bemerkte. Laura verloste hem uit dezen vernederenden toestand. Zij stak haren arm in den zijnen, en zijde op streelenden toon: ‘Meester Koenraad, mijn vader zegt het om te lachen..... Hebt gij nu het Meilied medegebracht? Ja? Die rol? Laat zien! Wat zijt gij toch goed, meester Koenraad; ik dank u, dat gij zoo vroeg gekomen zijt. Laat ons bij de piano gaan. Gij zult de tweede stemme wel zingen, niet waar? Het is voor tenor: gij hebt eene baryton-stemme.....’ ‘Ik heb in het geheel geene stemme. Gij weet het wel, mejuffer,’ stamelde de muzikant. ‘Zoo goed gij kunt; het is maar, opdat ik bereid zou zijn tegen dat Berthold komt.’ ‘Ach, mejuffer Laura,’ antwoordde Koenraad, ‘wat zou men u kunnen weigeren?’ ‘Zoo; wees gedankt om uwe goedwilligheid. Kom nu. - Niet waar, vader, gij laat toe, dat wij tot de piano gaan?’ ‘En het ontbijt, Laura? ik zou niet gaarne een uur op u wachten.’ | |
[pagina 24]
| |
‘Inderdaad, ik had het vergeten. Indien meester Koenraad met ons het ontbijt name?’ Een gemaakte glimlach verscheen op het gelaat haars vaders, daar hij met veel minnelijkeid zeide: ‘Ik vermeende het meester Koenraad juist te verzoeken. - Gij zult mij vermaak doen: wees zoo goed en aanvaard het ontbijt.’ Zich tot de meid keerende, beval hij met strengen blik: ‘Anna, wie er ook kome om mij te spreken, gij zult niemand in de eetzaal toelaten; niemand, zelfs Monck niet, hoort gij?’ De muzikant begreep den zin en het doel van dit bevel; want hij kende de inborst van M. Kemenaer sedert lang. Weder keerde hij het hoofd ter zijde, om te verbergen wat er in zijn binnenste geschiedde; maar Laura greep zijne hand, trok hem bij de tafel en riep met losse vroolijkheid: ‘Zit daar neder nevens mij, meester Koenraad. Gij zijt een goed man; ik weet niet hoe het komt, maar ik ben altijd blijde als ik u zie.’ De kunstenaar zette zich neder ter plaatse, hem door Laura zoo minnelijk aangewezen; doch hij schoof ongevoelig zijnen stoel achteruit, als wilde hij door zijne houding aanduiden, dat hij den afstand niet vergat, die er tusschen hem en zijnen rijken gastheer bestond. Gedurende eene wijl tijds sprak Kemenaer met losse onverschilligheid over het laatste Concerto op den schouwburg, over de schilderijen der groote tentoonstelling en over zeker boekwerk, dat alsdan veel opgang in de hooge wereld maakte, hoe schaamteloos onzedig het ook was. | |
[pagina 25]
| |
Koenraad antwoordde weinig; het stout en lichtzinnig oordeel van Laura's vader wondde zijn kunstenaarshart; doch uit beleefdheid bedwong hij zijne spijt en knikte stilzwijgend met het hoofd. Er werd op dit oogenblik met bijzondere kracht en haast aan de huisbel getrokken. Terwijl de meid door den voorhof stapte om de poort te openen, leende Kemenaer het oor en legde de hand aan het blad der tafel, gereed om op te staan. Hij hoorde welhaast het gerucht van mannen-stappen in den gang hergalmen, en verliet alsdan de eetzaal, om niet in gezelschap van den muzikant te worden verrast. Onmiddellijk trad hij echter weder binnen, daar hij de deur voor eenen jongen heer openwierp en vroolijk zeide: ‘Welkom, welkom, Berthold; gij zult verheugd zijn, meester Koenraad hier te vinden: hij is, om zoo te zeggen, uw vriend..... Wat hebt gij daar onder den arm? Boeken? Vreest gij niet, dat men u voor eenen student of voor eenen boekbinder neme?’ Maar Berthold gaf geene acht op deze schertsende woorden. Met den blos der ontroering op de wangen, ging hij tot Laura, die recht gesprongen was en zijne komst door eenen vreugdekreet had begroet. ‘Laura,’ stamelde hij, ‘ziehier het eerste kind mijner ootmoedige Muze. Het is onder uwen blik geboren: wees het arme wicht niet streng..... M. Kemenaer, gelief insgelijks een boekdeel te aanvaarden, niet omdat het waarde heeft, maar als een zwak bewijs mijner hoogachting..... Gij ook, Koenraad. Ik bestemde dezen afdruk voor mijnen oom; | |
[pagina 26]
| |
maar ik zal eenen anderen bij mijnen drukker halen.....’ Wijl Berthold bevend scheen na te speuren, welk uitwerksel de verschijning van zijn boek op ieder deed, waren de anderen bezig met zijne gedichten te doorbladeren. M. Kemenaer glimlachte bij het lezen der opschriften en mompelde: ‘Begeestering. - Lentelied. - Lofzang tot den Schepper. - Aan den Nachtegaal.....’ Laura sidderde van vreugde en wierp de bladen met snelheid om, als wilde zij in den bundel gedichten zoeken, die haar onbekend waren; en inderdaad, zij vond er een, waarop zij als weggetogen en met vaste oogen bleef staren. Het droeg voor opschrift ‘Aan haar.....’ De oogen des muzikants schenen met ongemeenen glans te lichten; hij had waarschijnlijk in het boek een stuk aangetroffen, dat hem bijzonderlijk behaagde; want zijne lippen bewogen, en hij verroerde de hand tot stille, doch krachtige gebaren, als ware hij bezig met in zich zelven de verzen uit te galmen. Berthold was een schoon jongeling met sterk afgeteekende trekken. Zijne wangen waren niet beroosd; maar toch, de toon van zijn aangezicht was zuiver. Onder zijn verheven voorhoofd glansden twee zwarte oogappels, mild en vurig tevens; zijn mond, door nog jonge knevels overschaduwd, trok zich soms tot eene scherpe uitdrukking te zamen, en zware wenkbrauwen plooiden zich wel eens tot diepere gedachten, daar hij beurtelings Laura en haren vader aanschouwde. - In zijne kleeding, in zijne gebaren en in zijnen stillen glimlach zelven lag een toon van losse minnelijkheid en van ingetogene fierheid, die | |
[pagina 27]
| |
bij den eersten blik kon doen erkennen, dat deze jongeling buiten de ingeborene goedheid des harten ook de fijne wellevendheid der hoogere wereld bezat. ‘O, vader, vader, hoe schoon toch dit dichtstuk!’ riep Laura, met het boek in de hand opstaande. ‘Welke grootsche gedachten!’ Op wien hebt gij dit gemaakt? (bladz. 28).
En zij begon met geestdrift in de stemme, het volgende te lezen: Natuur schonk aan het jong des adelaars
De forsche wiek, om door de wolk te dringen;
Zij schonk aan de opgebloeide jeugd des jaars
Den nachtegaal, om 't morgenlied te zingen:
Zij schonk 't penseel aan grootsche kunstenaars,
Om zielen tot bewondering te dwingen;
En mij gaf zij de citer in de hand,
Om de eer te melden van het vaderland!
| |
[pagina 28]
| |
‘Laura, een oogenblik, als 't u belieft!’ onderbrak M. Kemenaer, die niet had geluisterd en het gezicht als verstoord op het boek had gevestigd gehouden. - ‘Berthold, wat beteekent het gedicht, dat op de vijftigste bladzijde begint? Op wien hebt gij dit gemaakt?’ ‘Op niemand,’ antwoordde Berthold verwonderd. Laura had onmiddellijk de aangewezene bladzijde opgezocht, en las nu met halve stemme en peinzend het begin van het gedicht, dat voor opschrift droeg: De woekeraar.
Daar, in dat marmren praalgebouw, waar 't oog verbaasd op ziet,
Daar wonen weelde en overvloed, - genoegen woont er niet.
- Daar waart de schaduw van een mensch, een levend rif, in 't ronde,
Geteekend op het bleek gelaat door 't kenmerk van de zonde,
En zoekend te vergeefs naar heil in de armen van de pracht.....
Een geheime schrik scheen Laura te bevangen, toen het laatste vers haren mond ontglipte. Zij zweeg en boog het hoofd. M. Kemenaer doorgrondde de aandoening zijner dochter. Hij deed een uiterst geweld om zijne spijt te verbergen en sprak op minzamen toon: ‘Nu, ga voort, Laura. Het onderwerp is wel zonderling voor een jong dichter, die de wereld nog niet kent; maar de verzen zijn toch gevoelvol en schoon..... Kom, ik zal ze zelf lezen.’ Half lachend en in schijn gansch onbewogen, hernam Kemenaer de onderbrokene lezing, en, waar het | |
[pagina 29]
| |
gedicht hem krachtig van uitdrukking scheen, gaf hij zelfs meer klem aan zijne voordracht: Daar waart de schaduw van een mensch, een levend rif, in 't ronde.
Geteekend op het bleek gelaat door 't kenmerk van de zonde,
En zoekend te vergeefs naar heil in de armen van de pracht.
Des morgens rijst hij van zijn sponde, ontzenuwd, zonder kracht,
En kent, voor 't overig des dags, noch taak, noch tijdsverdeeling.
Maar vindt in al wat hem omringt, slechts afkeer en verveling.
Vergeefs dat hem elk werelddeel zijn rijkste schatten biedt,
Dat hem de kunst haar wond'ren gunt, - hij ziet, hij merkt ze niet.
Hij merkt de bouwversiersels niet van zijne marm'ren gangen.
Hij merkt zijn breede wanden niet, met rijk tapijt behangen,
Noch zijn mahoniehouten vloer, als beeldwerk ingelegd,
Noch d'overvloed van zijden sneeuw, op ieder raam gehecht;
Noch zelfs de parels van de kunst, die nis en lijst vertoogen,
Verfijnde wellust voor 't gezicht, en tegen goud gewogen!
.........................
Dus weegt de lustloosheid op hem den ganschen langen dag,
En 's avonds, in zijn' leuningstoel neerzijgend, zegt hij: Ach!
Of slaat hij 't oog eens op zich zelf, hij sluit verschrikt het weder.
Als zag hij in zijn ziel gelijk in eenen afgrond nederGa naar voetnoot(1)!
Bij het einde der lezing naderde hij tot Berthold, schudde hem de hand en sprak: ‘Niet slecht, inderdaad; veel kracht en kleur, schoone woorden; wat onervaren, wat gebrek aan wereldkennis; maar aardig bijeengebracht. Er zijn hier en daar kleine feilen in; ik mocht wel gaarne eens met u nader daarover kouten. - Laura moest voor uwe komst een nieuw lied beproeven, dat gij met haar zingen zult. Indien zij nu met meester Koenraad tot hare piano wilde gaan, dan konden wij nog een oogenblikje te zamen blijven en wat redekavelen over kunst en over gevoel. Ik bid u, Laura, volg uwen leermeester bij de piano.’ | |
[pagina 30]
| |
Koenraad had zich reeds opgericht; Laura verliet met hem de kamer, traag en treurig, alsof het haar pijnde, niet langer bij Berthold te kunnen blijven, om met hem de vreugde der eerste verschijning van zijn boek te genieten. Zij gehoorzaamde evenwel aan haars vaders verlangen zonder eenig teeken van onwil. Zoohaast de deur der kamer gesloten was, liet Kemenaer zich lachende in eenen leunstoel vallen, kruiste de armen op de borst en zeide op schertsenden toon: ‘Zit neer, Berthold. - Nu, waarlijk, zeg mij, zijt gij zinneloos geworden?’ ‘Ik geloof het ten minste niet,’ antwoordde de jongeling. ‘Waarom zulke vraag, heer Kemenaer?’ ‘Wat hebt gij daar voor onzin geschreven over eenen woekeraar? Gij vergeet dus wie gij zijt en tot welken stand der maatschappij gij behoort? Gij zijt zeer rijk of zult het worden.’ ‘Ik begrijp u niet.’ ‘Uwe verzen zijn de taal van iemand, die honger lijdt, die met geborsten schoenen loopt en verteert van nijd tegen de lieden, die een beter lot op de wereld hebben dan hij. In één woord, gij spreekt in dit stuk gelijk een arm poëet, die op weg is naar het gasthuis.’ Bertholds voorhoofd kleurde zich met eenen lichten blos, maar hij bedwong zijne ontstaande verontwaardiging en antwoordde: ‘Is de woeker dan geen laakbaar kwaad? Wordt hij niet door Wet en Godsdienst veroordeeld?’ ‘Zeker, zeker, Berthold,’ mompelde Kemenaer met vinnigen spot. | |
[pagina 31]
| |
‘De dichter mag niet alleen loven wat goed is; hij moet insgelijks als een zedelijk geneesheer het gloeiend ijzer aan de wonden leggen, die de samenleving verkankeren.....’ ‘Bah, dit zijn woorden! Gij gelooft, dat de aarde niet zal draaien naar gewoonte, omdat de dichters en schrijvelaars tegen de rijke menschen schreeuwen? Maar, och God, de wereld staat al zoovele duizenden jaren, en nog zijn de kunstenaars altijd even onbezonnen.’ ‘Maar heer Kemenaer, de woeker is gelukkiglijk een zeldzaam kwaad; waarom toch vooronderstelt gij, dat ik mij tegen de rijke menschen in het algemeen door mijn gedicht heb willen verheffen?’ ‘Waarom? Omdat de woorden woekeraar en rijk mensch in den mond en in de pen der benijders bijna hetzelfde zeggen willen; ten minste, zij verwarren uit boosheid het een met het ander..... Het is de moeite niet waard om zoolang er over te spreken. Laat ons bedaarder zijn. Zeg mij eens rechtuit, Berthold, met welk doel hebt gij uwe gedichten doen drukken?’ De jongeling aarzelde en scheen door deze rechtstreeksche vraag eenigszins verrast. ‘Ik weet het zelf niet goed,’ stamelde hij. ‘Het is eene onweerstaanbare zucht, eene geheime kracht, die mij er eindelijk deed toe besluiten, of liever, die mijne vrees en mijnen wil deed bezwijken.’ ‘Roem, niet waar?’ zeide Kemenaer, ‘rook? Weet gij wel wat gij zult aantreffen? Mij dunkt, ik zie reeds uwe vriendelijke kunstgenooten, - want nu hebt gij al die uitgehongerde krabbelaars voor genooten, - mij dunkt, ik zie ze met de punten | |
[pagina 32]
| |
hunner pennen in de gal van hunnen inktpot wroetelen, om u te gaan verscheuren en te bespotten..... tenzij gij hunnen wierook met geld afkoopt nochtans; want die profeten zijn niet zoo fier, of zij nemen ootmoedig den hoed af voor een goudstuk!’ - Uw naam zal in de dagbladen staan; hier zal men roepen, dat gij een phenix zijt; daar zal men schreeuwen, dat gij waardt zijt om distelen te eten..... en ten einde van dit alles zullen alle deftige lieden u belachelijk vinden, en gij zult op uwe nagelen bijten als iemand, die eene onherstelbare domheid heeft begaan. Ah, ah, gij, die door uw fortuin de kunst voor uwe voeten kunt doen kruipen, gij levert uwen schoonen naam aan den nijd en de vitzucht van het gemeene volk!’ Uit beleefdheid had Berthold tot alsdan de ontroering bedwongen, die hem allengs vermeesterde. De jongeling kende de inborst van Laura's vader en was dikwijls genoeg door zijnen kouden spot in zijn kunst-gevoel gewond geworden. Nu nog hield hij zich in, zooveel het hem mogelijk was; evenwel, er sidderde reeds eene koortsige spijt in zijne stemme, wijl hij antwoordde: ‘Al wat gij zegt, moge waar zijn, heer Kemenaer. Iedereen moet echter zelf gevoelen, welke noodwendigheden God in zijne ziel heeft gedrukt. Een leven, zoo ijskoud en zoo baatzuchtig als gij het mij aanraadt, vervult mijn hart met wanhoop; ik wil gelooven aan het goede, gelooven aan de toekomst der menschheid..... en, is de loopbaan, die ik mij heb gedroomd, niet anders te doorwandelen dan ten prijze van spot en lijden, welaan, ik aanvaard het lot, dat gij mij voorspelt.’ | |
[pagina 33]
| |
Het hoofd schuddend, zeide Kemenaer met eenen glimlach: ‘Gij zijt jong, Berthold; uwe onervarenheid doet u den schijn voor de zaken aanzien. Ware het niet beter voor u, in vrede de weelde te genieten, die u is bedeeld? - En zoekt gij roem, aanzien, overheid? Steun op de macht van het geld: het geld kan alles, het geld geeft alles!’ ‘Geld alleen!’ riep de jongeling met verontwaardiging. ‘Geen God, geene deugd, geene zedelijke waarde meer: geld! Maar welke wereld wilt gij den mensch dan bereiden? Alzoo zouden er op aarde maar twee erkende krachten meer zijn: geld en arglist om het te verkrijgen?’ ‘Het is zoo nochtans,’ mompelde Kemenaer. ‘En het moge u belgen of niet, al de waarlijk verstandige lieden zijn er van overtuigd: geld kan alles.’ ‘Geld kan alles?’ herhaalde de jongeling met zuren grimlach. ‘Zoo schijnt het inderdaad, wanneer men slechts het zijnde oogenblik aanschouwt; maar lees toch de geschiedenis aller volkeren; volg den gang der menschheid door alle eeuwen. Wie heeft de natiën gemaakt wat ze zijn? Wie heeft het licht der beschaving door de wereld verspreid? Wie heeft de natuurkrachten gedwongen, als dienstwillige slaven voor het welzijn des menschen te arbeiden? Alwat wij bezitten: wetten, recht, vrijheid, stoffelijke macht, zedelijke overheid, wie heeft het ons geschonken? - Het geld, meent gij? O, neen, de Geest! de sprankel van Gods wezen, in den mensch alleen gedaald, opdat hij uit de hoogte zijner verstandelijke macht over de stof blijve gebieden..... En zeg toch | |
[pagina 34]
| |
niet, dat de geest de slaaf kan worden van het geld, van die vergoding der stoffelijkheid. Het geld heerscht over bijzondere menschen, niet over de menschheid; het is eene kracht van een oogenblik; zijn invloed strekt niet verder dan de dag van heden. De geest is de menschheid zelve; wat hij sticht, is onsterfelijk; het leeft voort door alle eeuwen, het ontwikkelt zich, het wordt immer grooter. Vele volkeren zijn van de aarde verdwenen, de tijd heeft hunne stoffelijke denkgebouwen neergerukt en onder puinen begraven; maar in onze talen, in onze wetten, in onze kunsten, in onze wetenschappen blijft hun geest voortleven, omdat van al den arbeid des menschen niets onsterfelijk is dan de werken van den geest alleen.....’ M. Kemenaer scheen door het sidderend woord en door den fonkelenden blik van Berthold diep getroffen. De glimlach was allengs van zijn gelaat verdwenen, en hij aanschouwde den jongeling met eenigszins spijtige verwondering. Nu zijne begeesterde stemme opgehouden had door de kamer te galmen, hervatte Kemenaer oogenblikkelijk zijne kalmte en antwoordde zonder eenige verstoordheid in de stemme: ‘Uwe woorden zijn hoogdravend, Berthold: deze gedachten hebt gij uit boeken geput, geschreven door mannen, die zich zelven bewierookten. Welk bewijs kunt gij bijbrengen uit eene wereld, die voorbij is, of uit eene, die nog komen moet? Zie rondom u in het werkelijk leven. Wat is een kunstenaar of geleerde zonder geld? Een arme duivel, die van gebrek vergaat en smeekend opziet, of het geld zich zijner niet eens gelieft te herinneren. Wie wordt er op den dag, dien wij nu beleven, geëerd, ontzien en geprezen? | |
[pagina 35]
| |
Hij, die geld heeft. Wat de dichters daarover schrijven of niet, het is altijd zoo geweest en het zal immer zoo blijven.’ ‘Maar, heer Kemenaer, neem het mij toch niet kwalijk, gij bedriegt u!’ riep Berthold, van bedwongen ongeduld bevend. ‘Reis door de gansche wereld; zie de volkeren met hoogmoed wijzen op de gedenkstukken van den roem huns vaderlands; hoor hen alles verheffen, dat ter hunner eer overblijft uit het verledene; - lees de onsterfelijke namen, die uit al wat grootsch is op aarde u in de oogen lichten. Zijn het de namen van mannen, die boogden op de macht van het geld? O, neen, de naam van den armen, blinden Homerus vervult sedert zeven en twintig eeuwen het hart der koningen zelven met eerbied!’ M. Kemenaer schudde het hoofd en haalde de schouders op. ‘Het heeft weinig belang voor mij,’ sprak hij, ‘te weten, wat men over mij zal zeggen, als ik dood ben. Ik heb waarlijk medelijden met lieden, die hun gansche leven in gebrek en minachting slijten, in de hoop dat men hunnen naam zal noemen, als zij het niet meer hooren kunnen. Maar, - vergeef mij het woord, - het schijnt mij bovenal onbegrijpelijk dwaas, dat gij, Berthold, die na den dood van uwen oom misschien een millioen bezitten zult, evenals die ellendige nijdigaards, den oorlog aan het geld en aan de rijke menschen wilt verklaren.’ ‘Gij beticht mij ten onrechte, heer Kemenaer,’ antwoordde Berthold met meer bedaardheid. ‘Ik haat het geld niet. Het is een noodzakelijk middel tot de ontwikkeling van het maatschappelijk leven; | |
[pagina 36]
| |
het zal altijd in zekere handen zich ophoopen als de verzamelde vrucht van langen arbeid of van meerdere bekwaamheid. Ik gevoel de diepste achting voor een welhebbend man, die zijne weelde geniet, zonder zich geheel aan de stof te verslaven; die aanneemt, dat er nog andere lofbare hoedanigheden zijn dan de rijkdom, en dat de mensch ook door hart en geest moet leven, om op aarde zijne bestemming als Gods uitverkorene te kunnen vervullen. Maar wien ik haat, is de man, die meent, dat hij alles rondom zich moet onttooveren en stoffelijk maken, omdat hij dan als meester van stoffelijk goed een afgod zou kunnen worden onder de aanbidders der stof. Waar ik mij uit al mijne krachten wil tegen verheffen, is tegen de leering, dat het geld alles overweegt, en alles kan vergoeden; dat er buiten het geld noch macht, noch waarde, noch geluk op aarde mogelijk is. Die leering is de kanker, welke sedert eene halve eeuw de Europeesche samenleving verknaagt. Zij vernietigt alle gevoel van opoffering, van plicht en van deugd; zij versmacht alle geloof, alle liefde, alle verduldigheid. - Men zegt de menigte, dat zij voor het geld als voor den eenigen God moet knielen, dat zij de stof moet aanbidden als de eenige bron van geluk. Zoo ontwikkelt men in den mensch alleen de driften, die hij met de dieren gemeen heeft: lichamelijke gulzigheid, stoffelijke begeerten, immer wakende afgunst. Wat zal daaruit voortspruiten? De voorteekenen hebben zich reeds getoond. Indien de lieden van hoogere standen zelven erkennen, dat zij geen ander recht tot het bezit van het geld hebben dan de daadzaak van het bezit alleen; indien zij alle persoonlijke waarde loochenen; indien zij leeren, dat geld alleen | |
[pagina 37]
| |
toereikend is om van eenen bedelaar of van eenen dommerik een overtreffend mensch te maken, - waarom zou dan het gemeene volk zich niet aangespoord gevoelen, om door zijne woeste kracht dit geld te nemen, waarvan het bezit alles, tot zelfs de ondeugd, zou verrechtvaardigen? In vorige eeuwen meenden de bezitters der aardsche goederen, dat het hun een plicht was aan de menigte het voorbeeld aller deugden te geven; zij waren de heldhaftigste verdedigers van het vaderland, de voorstanders van kunsten en wetenschappen, de wakende schild-wachten bij het heiligdom van 's menschen beschaving en zedelijkheid. Nu zouden ze integendeel alle deugden loochenen en voor het volk slechts het voorbeeld zijn van baatzucht, arglist en stoffelijkheid? Ik weiger aan zulken diepen val te gelooven! De meerderheid der rijke lieden denkt niet zoo; en, indien de fortuin mij waarlijk begunstigt, wil ik mij schikken onder het getal dergenen, die meenen, dat het geld eene macht is, welke moest geheiligd worden door hare aanwending tot het goede, het edele en schoone. - Het lot heeft mij uitgestrekte geldmiddelen voorbeschikt: ik zal rijk zijn; maar dit voldoet mijne begeerte niet. Ik wil van omhoog kunnen neerzien op de stof, waarin de gevoellooze mensch ligt te wroetelen; ik wil op het gebied des geestes iets worden, mijn wezen vermenigvuldigen door het woord, de gemoederen uit het slijk der aarde tot God verheffen.... en zoo eindelijk mijn hoofd nederleggen met de bewustheid, dat ik in het leven iets anders heb gedaan dan hoogmoed gepleegd en stoffelijke lusten bevredigd. - Misschien zal dan mijn naam na mijnen dood nog met dankbaarheid worden herin- | |
[pagina 38]
| |
nerd. Wie weet? Het is misschien een droom; maar hij is zoo streelend, zoo schoon, dat al de groote geesten der wereld tot zijne verwezenlijking het kruis der martelie hebben aanvaard.....’ Hetzij deze samenspraak M. Kemenaer zonder bereikbaar einde scheen, of hij uit voorzichtigheid den ontstelden jongeling niet langer in zijn gevoel wilde tergen, hij stond op en zeide: ‘Schoone woorden, maar weinig goede redenen! Het is ja en neen, gelijk met alle dingen, die op geenen tastbaren grond berusten. Gelukkig voor u, Berthold, dat gij rijk zijt. Ik wensch uit ganscher harte, dat gij uwe wijze van denken niet te laat betreuret: - kom, laat ons nu bij de piano gaan. Laura wil het Meilied zingen, dat gij hebt gemaakt. Een Meilied, iets aan de maan, iets, dat niemand krenken kan, daar zou ik in den grond weinig tegen hebben; maar in het werkelijk leven der menschen grijpen, berispen en laken? Het is gevaarlijk, zeer gevaarlijk, Berthold. - Nu, kom, wij zullen er later nog over spreken: uw jonge geestdrift zal wel verkoelen.....’ Nog gansch rood van aangeprikkeld gevoel, volgde Berthold M. Kemenaer, die de deur eener nevenzaal voor hem opende. De galm van Laura's schoone stemme klonk hun tegen, daar zij den gang instapten om zich naar het diepe des huizes te richten. |
|