| |
| |
| |
XIII
Berthold stond, met de armen op de borst gevouwen, voor het venster van zijnen armen zolder, en zag door de groene ruitjes verre over de daken der huizen heen. Sedert langen tijd hield hij, beweegloos als een beeld, den blik naar eenen hoogen kerktoren gericht, welks vergulde uurplaat in het morgenlicht glinsterde.
De ongelukkige jongeling volgde met kloppenden boezem de naalden der uurplaat in hun tragen gang. Telkenmale dat de klok het verloopen gedeelte van een uur verkondigde, weergalmden hare sidderende tonen zoo pijnlijk in zijn hart, dat elke slag hem een doffen zucht van wanhoop ontrukte.....
Naarmate de tijd vorderde, getuigden zijne oogen van klimmende benauwdheid, en werd zijn gelaat bleeker, - totdat eindelijk tien herhaalde slagen der torenklok hem van ontsteltenis op zijne beenen deden waggelen.
Hij verwijderde zich van het venster, sloeg de hand aan het voorhoofd en riep op den toon der diepste moedeloosheid:
‘Tien uren! Koenraad is niet terug. Geene hoop meer!’
| |
| |
En dan, na eene poos van sombere mijmerij in de ruimte vooruitwijzende, als zage hij iets voor zijne oogen geschieden, mompelde hij bevend:
‘Zie, daar is zij! De huwelijkskroon siert haar hoofd. Monck geeft haar den arm. De booze zegeviert; hij lacht! Zij stapt in de koets; de paarden klieven de lucht, zij vliegen..... Wierookwalmen vervullen de kerk; een loflied ruischt door de gewelven. Wierook en gezang!..... Er is wel wierook en gezang bij een lijk. Waarom ook niet bij de slacht-offering eener arme maagd? Zie, zie, zij knielt voor het altaar. Monck steekt haar den trouwring aan den vinger..... De priester vraagt, of zij hem zal beminnen; - en zij, zij antwoordt: ja! - Ramp, ramp, het is volbracht!’
Hij liet zich onder het slaken van dien laatsten kreet op eenen stoel vallen, en bleef in vertwijfeling ten gronde staren, totdat zijne koortsige ontroering allengs eenigszins bedaarde en zijne gedachten in andere beschouwingen waren weggedwaald. Dan zeide hij:
‘Zou de begeerte naar roem, de dorst naar onsterfelijkheid, de zucht naar een breeder zedelijk leven, - zou deze opwelling onzer ziel naar hooger misdadige trotschheid in Gods oogen zijn? Is mijn lot misschien de straf des hoogmoeds? - Ik was jong, begaafd met denkkracht, met gevoel, met wetenschap. Alles lachte mij aan: mijne toekomst was een hemel vol glinsterende starren. Eene maagd, schoon en zuiver als een engelenbeeld, moest mijn levenspad met de bloemen harer liefde bestrooien; ik zou rijk zijn, de glans van het goud moest mij omstralen..... maar, eilaas, de ziel, die God mij heeft gegeven, ver- | |
| |
langt nog meer; hooger zou zij stijgen! Zij wilde, zelfs vóór den dood mijns lichaams, het tweede leven genieten: het leven in de onstoffelijke wereld des geestes en der verbeelding; dichter tot God naderen, den hemel eene vonk van het scheppingsvermogen ontrooven..... en dan geroemd en vereerd, door de menigte bewonderd worden als een wezen van uitgelezen aard; eenen schitterenden naam in het boek der eeuwen schrijven, en ook op aarde onsterfelijk zijn! Vermetele, door de vlerken des hoogmoeds u verheffende, hebt gij met misprijzen op de stoffelijke wereld neergezien als op een verblijf dat uwer hoogere natuur onwaardig was; - maar de bliksem heeft u getroffen. Daar ligt de arend nu, met gebroken vlerken in het slijk nedergeworpen, om nooit weder er uit od te staan! - Hadde ik nochtans kunnen toestemmen om de knie te buigen voor den gouden afgod, dien men geld noemt; hadde ik slechts een beetje liefde voor de stof gevoeld, oh, hoe zacht, hoe onbekommerd ware mijn leven heengevloten, als een stroom van weelde, van genot en van pracht!..... Maar nu, wat ben ik geworden? Een vreesachtig wezen, dat gebogen gaat onder de schaamte. Een moedelooze verworpeling, die de kracht niet meer heeft om zijn eigen brood te verdienen; die van eenen armen vriend alles, tot zelfs de opoffering zijner gezondheid aanvaardt, en te laf geworden is om zich op te richten uit zulken smaad. Niet genoeg met vernederende waarheid; de laster spuwt nog zijnen venijnigen zwadder op mij: ik ben een verachtelijke dronkaard; ik versmoor mijne ziel in de jenever; indien ik mager word en verkwijn, is het, omdat ik mijne gezondheid prijsgeef aan den lust tot
| |
| |
nachtelijke slemperij..... O, mijn God!..... en binnen eenige uren zal ik tot het monster gaan, dat al deze valschheid in mijne levensbaan uitbraakt, - tot den huichelaar, die mijnen armen oom bedroog en misleidde, - tot den boozen geest, die de onschuldige Laura onder zijne onedele liefde gaat vermoorden..... Ik zal voor zijne voeten kruipen als een worm, mijne
Dank, dank, o, God: Gij hebt mij dan verhoord..... (bladz. 322).
handen tot hem opheffen, bidden, smeeken en eene aalmoes afbedelen uit de hand zelve, die den gloeienden moordpriem der wanhoop mij in den boezem stiet!’
Alsof deze laatste gedachte hem met doodelijke vervaardheid sloeg, hield hij eene wijl de oogen in
| |
| |
de ruimte gericht; hij sidderde in al zijne leden en mompelde onverstaanbare woorden.
Eensklaps verscheen er een droeve glimlach op zijn gelaat; de armen vielen hem zenuwloos nevens het lichaam, het hoofd zakte hem op den schouder, en uit zijne oogen rolden stille tranen ten gronde.
Hij bleef zwijgend en roerloos in de smart bedolven, totdat eenig gerucht op de trap hem tot bewustheid terugriep.
Eene plotselijke blijdschap verlichtte zijn gelaat; hij sprong recht en riep, van ontsteltenis bevend:
‘Ah, daar is Koenraad! Misschien goed nieuws! Laura's verlossing, Moncks straf, geluk, liefde, roem..... Neen! Wee mij, ben ik dan zinneloos?’
Een grievende kreet klom op uit zijne borst, toen zijn vriend ter deur intrad, en hij op zijn ontspannen en treurig gelaat kon lezen, dat alle hoop was verdwenen. Hij liep hem evenwel te gemoet, greep zijne hand en vroeg:
‘Welnu, wat weet gij? De beschuldiging van Margriet was valsch, niet waar? Eene helsche uitvinding van Monck zelven, om mij onder de wreede slagen van hoop, twijfel en onttoovering te doen bezwijken?’
‘Eilaas,’ zuchtte de muzikant, ‘hoe het zij, Laura's lot zal zich heden vervullen! - Ik ben vermoeid, uitgeput van krachten; alle moed heeft mij begeven. Wat doet het zeer aan het hart, als de laatste hoop op heil en redding er voor altijd wordt uitgerukt!’
‘Gij zijt ziek, Koenraad,’ klaagde de jongeling. ‘O, hoe zal ik ooit uwe goedheid kunnen erkennen!
| |
| |
Ga zitten, spreek niet, houd u stil: uwe koorts gaat komen.’
De muzikant liet zich op eenen stoel zakken, terwijl hij met pijnlijken glimlach zeide:
‘Het is heden mijn koortsdag niet: morgen. Laat mij wat rusten, wat adem scheppen.’
De jongeling zette zich zwijgend nevens zijnen vriend en greep weder eene zijner handen, die hij teederlijk drukte, als om hem toch door dit stille bewijs van genegenheid moed te geven en te troosten.
Na eenige oogenblikken sprak de muzikant:
‘Berthold, ik heb in de dreve voor Kemenaers woning gestaan. De bruiloftskoetsen zijn mij voorbijgereden; ik heb Monck voor de poort zien afstappen en, met den lach der zegepraal op het gelaat, naar binnen zien loopen om zijn ongelukkig slachtoffer te halen.....’
‘En gij hebt ze zien vertrekken naar het stadhuis, naar de kerk?’ vroeg Berthold met eene ontsteltenis, die hij vruchteloos poogde te bedwingen.
‘Neen,’ ging Koenraad voort, ‘ik bleef een oogenblik verpletterd onder de akelige zekerheid, dat niets het arme lam nog aan de klauwen van den gier kon ontrukken! maar mijner vertwijfeling zelve ontsprong eene genster der hoop. Het kon nog tijd zijn: zelfs op de trappen van het stadhuis kon de wet haar zwaard tusschen den beul en zijn slachtoffer nederwerpen..... Ik liep als een dwaze naar het Paleis van Justitie en zocht naar den rechter, die gisterenavond Margriet en mij heeft verhoord. Nergens was hij te vinden. Ik ijlde naar zijne woning; hij was niet te huis. Dan keerde ik weder naar het
| |
| |
Gerechtshof; ik ondervroeg griffiers en klerken; men zag mij lachend aan, als waande men mij krankzinnig. Niemand kon mij iets zeggen om mijnen angst te stillen, mij te recht te wijzen of mij hoop te geven..... Van vermoeidheid bezwijkend, en overtuigd, dat alles reeds is volbracht, heb ik eindelijk mijne poging opgegeven..... Wij zijn wel ongelukkig, vriend; maar indien er ons nog tranen overblijven, ach, dat zij vlieten over het lot der rampzalige Laura: zij is veel ongelukkiger dan wij!’
Berthold legde zich de handen voor de oogen en bleef sprakeloos.
‘Wat was ik blijde! Hoe zalig maakte mij de bedrieglijke hoop!’ zeide de muzikant na eene wijl stilte ‘Toen ik gisteren den rechter uitlegde, welke zware verdenkingen van misdaad tegen Monck ontstaan; en bovenal toen hij Margriets verklaringen had gehoord, drukte zijn gelaat eene schier onbeperkte overtuiging uit; hij zeide, dat hij onmiddellijk een onderzoek ging beginnen, en het zonder verpoozing zou voortzetten, al moest hij er zelfs zijne nachtrust aan opofferen. Ik heb hem doen begrijpen, dat het leven eener arme maagd er van afhing, en dat zijne edelmoedige haast tot het opzoeken der waarheid een onherstelbaar ongeluk voorkomen zou. De rechter heeft het noodlottig huwelijk niet kunnen beletten; het is dus onwaar wat Margriet ons zeide..... Berthold, vriend, stort tranen over uw ongeluk; maar wees toch moedig; de tijd zal uwe wreede wonde genezen.....’
De jongeling schudde het hoofd en stond van zijnen stoel op. Met eene stemme, waaraan hij eenen toon
| |
| |
van vastheid en onderwerping poogde te geven, zeide hij:
‘Welaan, Koenraad, laat ons het verdriet in ons hart versmachten. Het is nu zoo; klachten kunnen ons niet helpen. Aanvaarden wij ons lot ten minste met de verduldigheid der onmacht. Morgen zullen wij reeds verre van hier zijn. Misschien zal een ander vaderland u de gezondheid en mij de rust mijns geestes gunnen. Ja; want ik wil mij beteren: ik zal arbeiden, al die ijdele droomen van kunst en roem verzaken, en het verstand, dat mij nog overblijft, aanwenden om gedeeltelijk voor u te doen wat gij zoo liefderijk voor mij hebt gedaan.’
‘Gij blijft dus bij de schrikkelijke gedachte?’ vroeg Koenraad treurig. ‘Gij zult bij den hatelijken Monck om hulp gaan smeeken?’
Beider aandacht werd plotseling afgekeerd door de galmen eener stem, die beneden riep:
‘Daar niet, mijnheer! Hooger! - Nog al hooger! Tot onder het dak! Open het zwarte deurken. - Ja, daar!’
‘Mijnheer Kemenaer!’ riepen de muzikant en de jongeling terzelfder tijd, terwijl zij sidderend eenen vragenden blik hem in de oogen stuurden.
‘Vergeeft mij de stoutheid, die ik durf nemen,’ zeide Kemenaer met den hoed in de hand. ‘Mijnheer Robyn, ik breng u eene gewichtige tijding. Monck is door de Wet aangehouden en naar de gevangenis gevoerd.....’
‘Hemel!’ schreeuwde Berthold, van ontroering verbleekend. ‘En is Laura zijne vrouw?’
‘Neen,’ antwoordde Kemenaer, ‘zij stond gereed
| |
| |
om in de koets te stappen. God heeft medelijden met haar gehad.’
Als uitzinnig liet Berthold zich tegen de borst zijns vriends vallen en riep met tranen van blijdschap in de oogen:
‘Koenraad, Koenraad, Laura is niet getrouwd! De goede Laura, zij is gered!’
‘Ik bedank u, mijnheer Robyn,’ sprak Kemenaer, diep getroffen, ‘dat gij mijn kind nog zooveel genegenheid gelieft toe te dragen; en ik ben blijde, dat ik u insgelijks een onverwacht geluk voorspellen mag. Monck is aangehouden onder de beschuldiging van met eigen hand een valsch testament te hebben geschreven, en u door dit middel de erfenis uws ooms te hebben ontroofd. Wordt deze beschuldiging door het Gerecht voor waarheid erkend, dan stelt de Wet u in het bezit van het millioen, dat uw oom u naliet. Men is bezig met in Moncks woning alles onder zegel te leggen.....’
‘Berthold, ah!’ juichte de muzikant, ‘gij zult u niet voor Monck vernederen!’
Op Kemenaers gelaat verspreidde zich eene uitdrukking van droeven ernst, daar hij vreesachtig stamelde:
‘Mijnheer Robyn, gij meent voor u een mensch te zien, die het geld tot zooverre aanbidt, dat hij het geluk van zijn eenig kind aan dien afgod des tijds zou opofferen. O, kom terug van zulke gedachte ten mijnen opzichte. Zij moge vroeger gedeeltelijk gegrond zijn geweest, nu toch ware zij eene onrechtvaardigheid. God heeft mij gestraft! ik heb maanden lang door de ijselijkste martelie mijne dwaling geboet. Ik kom tot u, mijnheer, als een bedrukt
| |
| |
vader, die het leven zijner dochter van uwe edelmoedigheid afsmeekt. O, Berthold, stem toe om mijn zoon te worden; red mijne arme Laura van eenen zekeren dood: uwe liefde alleen kan haar behoeden voor het graf, dat op haar gaapt.’
‘Hoe? Wat vraagt gij mij? Heb ik wel begrepen?’ stotterde de dwalende jongeling. ‘Laura mijne echtgenoote? Maar het is onmogelijk! zooveel geluk in eens!’
‘Gij aanvaardt dus mijn voorstel?’ vroeg Kemenaer.
‘Ach, ik bezwijk van zalige ontsteltenis!’ galmde de jongeling uit. ‘Dank, dank, o God!’
‘Dan, mijnheer Robyn,’ bemerkte Kemenaer met vreesachtigheid, ‘ik wil u niet bedriegen Mijn fortuin gaat zeer verminderen; wellicht zal mij slechts de helft overblijven van wat ik nu bezit..... Ik heb eens in mijn leven eene onrechtvaardigheid gepleegd, en uit geldzucht menschen ongelukkig gemaakt. Voortaan wil ik in vrede zijn met mijn geweten. Ik wil beproeven, of de bron van liefde en levenslust in mijnen boezem nog kan vloeien. Om het kwaad te herstellen, dat ik heb gedaan, moet ik mij zware opofferingen getroosten. Gij zult millioenrijk worden; er is niet meer aan te twijfelen. Zal de vermindering van Laura's erfenis u niet in uwe grootmoedige toestemming doen wankelen?’
Berthold wierp zich, onder het slaken van eenen blijden schreeuw, in Kemenaers armen.
‘Het is een droom!’ riep hij. ‘O, laat mij u den zoeten naam van vader geven! Ik insgelijks, zoo de Wet in mijn voordeel vonnist, ik wil een gedeelte mijner erfenis opofferen tot het vergoeden van kwaad,
| |
| |
dat gepleegd werd uit liefde tot het geld. Wij zullen samen de ongelukkigen opzoeken en de weldaden der herstelling rondom ons strooien. - Wat schoone band tusschen mij en mijnen vader!’
Tranen sprongen uit Kemenaers oogen, en hij drukte met uitstorting des harten den goeden jongeling tegen zijnen boezem.
Berthold, alsof eene plotselinge overweging hem door den geest schoot, maakte zich los uit Kemenaers armen, en zeide op den toon van een vast besluit:
‘Eene voorwaarde heb ik te stellen, ééne slechts; maar zij is zoo onherroepelijk, dat ik ze zelfs niet wil betwist zien door een enkel woord.’
‘En die voorwaarde is?’ vroeg Kemenaer met schrik.
‘Ziet gij wel, heer Kemenaer,’ antwoordde de jongeling, op Koenraad wijzend, ‘de man, die daar voor u staat, is een engel van trouw en van goedheid. Hij heeft voor mij gezorgd als een vader, gezwoegd als een slaaf. Om mij tijd te gunnen tot het najagen van kunstroem, heeft hij het brood uit zijnen mond gespaard; hij heeft mijn kruis gedragen, met mij door den laster geleden, zijne gezondheid, zijne eer, zijn gansche wezen opgeofferd uit liefde tot den armen dichter. Hij heeft zijn deel in mijne rampen aanvaard, hij moet zijn deel in mijn geluk en in mijnen rijkdom hebben. Mijne voorwaarde is deze: Koenraad was mij in de ellende een vriend, een broeder; hij zal in de weelde mijn vriend en broeder blijven: met mij leven, mij nooit verlaten en over mijn fortuin beschikken, alsof het hem toebehoorde in vollen eigendom.’
Koenraad glimlachte tusschen tranen van vriend- | |
| |
schap en dankbaarheid. De woorden des jongelings hadden hem zoo diep ontroerd, dat hij niet spreken kon. - M. Kemenaer greep hem de hand, drukte ze vurig en zeide:
‘Gij zult mij niet meer herkennen, goede Koenraad; ik aanvaard deze voorwaarde met vreugde. Gij weet, hoe Laura u vereerde; zij mengde nog zoo dikwijls uwen naam in hare treurnis. Laat een band der vriendschap ons allen voor altijd vereenigen. Laura, Berthold, gij, Koenraad en ik, wij zullen slechts een enkel huisgezin uitmaken. Ik zal kunstenaar worden met u, ten minste om alles te bewonderen en te beminnen, wat schoon en goed is. Kom, Koenraad, laat mij u ook in de armen drukken. Het is de gelukkigste dag mijns levens!’
Hij omhelsde den ontroerden muzikant; doch even ras keerde hij zich tot de deure en sprak met haast in de stemme:
‘Komt nu beiden met mij. O, wat zal mijne arme Laura blijde zijn! Zij wacht u.....’
‘Weet Laura dan, dat gij hier zijt? Weet zij waarom?’ vroeg Berthold.
‘Zij weet het,’ antwoordde Kemenaer, ‘maar zij beeft van angst: zij vreest, dat gij hare hand zult weigeren..... Mijne koets staat voor de deur: de paarden zullen vliegen.....’
‘Onze kleederen?’ zuchtte de jongeling.
‘Wat doen de kleederen?’
‘Kom, kom dan!’ riep Berthold, daar hij Koenraads hand aangreep en zijnen vriend naar de deure voorttrok.....
Beneden sprongen zij in het rijtuig; Kemenaer gaf een bevel aan den koetsier; deze legde de zweep op
| |
| |
de paarden; - en, als hadden de onschuldige dieren geweten, dat zij geluksboden waren, zij schoten vooruit en deden onder hunne hoeven het vuur uit de steenen opvliegen.....
Welhaast hadden zij de stadspoort bereikt, en keerden eenige oogenblikken daarna in de dreve, die naar Kemenaers woning leidde. Toen zij voor de poort stilhielden, dampten de moedige dieren van zweet, en het schuim viel in dikke vlokken van hunne lippen.....
Kemenaer, door de beide vrienden gevolgd, liep naar binnen en opende de deur der achterzaal, waar hij wist dat Laura zich bevond.
Bij hunne verschijning zat het meisje in eenen hoek der zaal nedergeknield en hield de handen biddend ten hooge.
‘Laura, lieve Laura,’ riep haar vader, ‘rijs op, wees gelukkig: hier is uw bruidegom!’
De maagd sprong recht en kwam met opene armen tot den jongeling geloopen. Onderweg bleef zij staan, schouwde ten hemel en riep met onzeglijke blijdschap:
‘Dank, dank, o, God: Gij hebt mij dan verhoord..... Berthold, Berthold!’
En zij stortte half bezwijmend tegen des jongelings borst..... evenwel, er bleef op haar gelaat een zoo stralende glimlach zweven, dat het was, alsof het hart haar van zaligheid in den boezem wegsmolt.
EINDE
|
|