| |
| |
| |
XII
De graaf van Warfuzée wandelde met snelle stappen over en weder in zijne schrijfkamer als iemand, die aangejaagd is door een hevig ongeduld. Bij het minste gerucht, dat zich binnenshuizes of aan de voorpoort liet vernemen, bleef hij staan en vestigde zijne oogen op de deur; maar, telkens in zijne verwachting teleurgesteld, hernam hij zijne driftige wandeling.
Eindelijk, zich vermoeid gevoelende, naderde hij tot de tafel en morde in gedachten:
‘Indien Grandmont te Navagne hinderpalen ontmoette? Indien de generaal Jan De Weert moeilijkheden maakte, om mijne bevelen te volbrengen? Onmogelijk, onmogelijk! Ik ben hier de stadhouder des keizers, en iedereen is mij gehoorzaamheid schuldig als aan den keizer zelven!’
Deze overweging ontrukte hem eenen kreet van hoogmoed en blijdschap. Hij liet zich op eenen stoel zakken en doorbladerde met haastige bewegingen eenige papieren, die op de tafel in een omslag geschikt lagen.
| |
| |
Met een dier papieren onder de oogen zeide hij op zegevierenden toon:
‘Ja, ja, ik ben de stadhouder des keizers in het prinsdom van Luik! Mijn wil is eene wet, die het niemand veroorloofd is te miskennen, ook niet den generaal; want ik ben opperbevelhebber zelfs over zijn leger. Welke macht! Ha, Warfuzée, indien uw ontwerp gelukt, zult gij den hoogsten trap van rijkdom, van eer en van waardigheid beklimmen; uw roem en uwe grootheid zullen de benijders verpletten, die uw vernuft en uwe diplomatische bekwaamheid dorsten betwijfelen! Hier is mijne volmacht, door 's keizers eigen hand onderteekend en met het rijkszegel bestempeld!..... Gisteren slechts heeft Grandmont mij des keizers volmacht ter hand gesteld. Hoe heb ik sedert dan den kostelijken tijd benuttigd! Mijne paarden weten er iets van: tot den laten avond zonder hunnen stal te hebben gezien!’
Na eene wijl stille overweging hernam hij:
‘Welke gedachte! Men zal deze stad en het prinsdom andere wetten en eene geheel nieuwe inrichting geven. Al die belachelijke volksrechten en vrijheden worden vernietigd. De prins-bisschop, die niet terzelfder tijd te Bonn en te Luik kan verblijven, zal hier voor het wereldlijk bestuur eenen landvoogd of gouverneur aanstellen. Wie zou die langvoogd zijn? Wie anders dan ik? Ha, ha, dan zal ik een hof hebben als een klein koning, en hovelingen en dienaars en vleiers! En wie dezer trotsche burgers mij zonder ontzag durft bezien.....’
Hij hoorde de voorpoort openen. Een kreet van blijde verrassing ontsnapte hem, en hij stond op om iemand te gemoet te gaan.
| |
| |
Grandmont trad in de kamer. De graaf sloot de deur achter hem en vroeg:
‘Welnu, welnu, mijn lieve Grandmont, hoe heeft de generaal mijn bevel onthaald?’
‘Met den verschuldigden eerbied,’ was het antwoord. ‘Hij heeft mij toegelaten zelf de mannen uit te kiezen. Ware leeuwen, heer graaf, die tot alles gereed zijn, om het versprokene loon te verdienen. Met zulke onverschrokken kerels zou ik, indien het werd vereischt, naar de hel durven gaan om den duivel zelven te vangen.’
‘En hoeveel?’
‘Vijf en zeventig.’
‘Voor wanneer?’
‘Voor dezen nacht; ik zal ze zelf gaan halen en hun aanleider zijn. Alles is wel en juist berekend.’
‘Men mag er op betrouwen, dat zij dezen nacht in Luik zullen zijn?’
‘Te middernacht. Ik verantwoord er voor op mijn hoofd.’
‘Het is wel, ik bedank u, Grandmont. Gij zijt een krachtdadig en verstandig man; ik zal u later verheffen in de maat uwer uitstekende verdiensten.’
‘Zou het mij veroorloofd zijn eenen stoel te nemen, heer graaf?’ vroeg Grandmont. ‘Ik ben zeer vermoeid; en dewijl ik alweder terug naar Navagne moet, zou ik wel gaarne een weinig rusten.’
‘O, zeker, mijn lieve Grandmont, doe alsof gij ten uwent waart,’ antwoordde Warfuzée.
Beiden zich nedergezet hebbende, zeide deze laatste:
‘Alzoo, alles is gereed. Morgen is de groote, de
| |
| |
plechtige dag; morgen zal de wettige overheid der vorsten hier zegepralen.....’
‘Ja, graaf, morgen zal hier het dwaze volk aan banden liggen..... of wij zullen geene oogen meer hebben om het vervolg van het treurspel te zien.’
‘Wat wilt gij zeggen, Grandmont?’
‘Ik Weet niet, heer graaf, mij schijnt deze zaak al te overhaastig doorgedreven. Wellicht is de vrucht niet rijp..... en zij zou daarom bitter kunnen smaken.’
‘Zoudt gij vervaard geworden zijn?’ kreet Warfuzée.
‘Vervaard, ik?’ antwoordde Grandmont lachende. ‘Dit woord ken ik niet. Maar omdat men niet vervaard is van de Maas, die onder de Bogenbrug stroomt, zou dit eene reden zijn om zich er in te gaan verdrinken?’
‘Spreek toch duidelijk!’
‘Ik wil zeggen, heer graaf, dat men op reis veel tijd heeft om na te denken. Zulke onderneming in Luik bestaan, gansch alleen, zonder gewisse hulp der bevolking? Ik vraag mij zalven, wat er zal geschieden, als wij eens den burgemeester en zijne voornaamste aanhangers zullen in hechtenis hebben genomen. Ik zie, mij dunkt, het woedende volk, dat onze gevangenen met geweld verlost en ons zonder genade onder zijne voeten verplet.....’
‘Maar gij hebt dus geen het minste vertrouwen in mijn vooruitzicht en verstand?’ riep de graaf gekwetst. ‘Meent gij mij dan onbezonnen als een kind? Gisteren heb ik wel vijftig der invloedrijkste burgers, edellieden, schepenen en andere machtige personen bezocht. Allen zijn gereed om den wil des
| |
| |
keizers te helpen uitvoeren en ons bij te staan. Ik zal u een schrift voorlezen, dat u tevens de overtuiging mijner verregaande voorzichtigheid zal geven. Luister: ‘Ik beloof, op mijn geloof en op mijne zaligheid, niets te veropenbaren van hetgeen de heer graaf van Warfuzée mij heden heeft medegedeeld aangaande den burgemeester Laruelle, de Mouzon en hunne medeplichtigen; ik beloof daarenboven hem te helpen in alles en overal tot het uitvoeren van zijn ontwerp.’
‘Wie heeft deze verklaring onderteekend?’ vroeg Grandmont.
‘Wie? de advocaat Marchant. En zoo hebben insgelijks de schepen Fleron en nog vele anderen elk mij denzelfden eed van getrouwheid en bijstand afgeleverd.’
‘Hoe is dit mogelijk! Zij hebben dus altemaal met dezelfde eenvoudigheid geloof gehecht aan het vertelsel, dat de burgemeester voornemens is de stad Luik aan den koning van Frankrijk te verkoopen?’
‘Aan het vertelsel?’ herhaalde Warfuzée met geveinsde verwondering. ‘Hoe? gij meent, dat de samenzwering, om het prinsdom aan Frankrijk te hechten, niet werkelijk bestaat?’
‘Ik spreek ernstig, heer graaf,’ antwoordde Grandmont. ‘Dat de Mouzon en anderen nog misschien tot zulke samenzwering zich bereid zouden toonen, daaraan twijfel ik niet; maar dat de heer Laruelle de onafhankelijkheid der stad Luik zou verkoopen, of slechts wetens en willens in gevaar brengen, dit is niet mogelijk. Ik weet zoo goed als gij, beter misschien, heer graaf, hoe onverbiddelijk en
| |
| |
hoe onploeibaar de burgemeester aan alle listen en verleidingen desaangaande heeft wederstaan.’
‘Welaan!’ riep de graaf, zijne brieventasch uittrekkende, ‘vermits gij zoo ongeloovig zijt, ziehier een schrift van den burgemeester zelven. Lees het, gij zult er in zien, dat hij mij kennis geeft van den gang der samenzwering en mij laat weten, dat de koning van Frankrijk de voorwaarden der overlevering van het prinsdom heeft aanvaard.’
Grandmont hield eene wijl de oogen op het schrift gevestigd. Terwijl een glimlach van medelijden op zijne lippen verscheen, haalde hij insgelijks zijne brieventasch uit, legde een blad papier nevens het blad, dat Warfuzée hem had gegeven, en zeide schertsende:
‘Ziehier een eigenhandigen brief, dien de burgemeester aan den generaal heeft geschreven, om over de plundering eener hofstede op Luikschen grond te klagen. Vergelijk de beide stukken, heer graaf. Het schrift, dat gij mij toont, is nagemaakt, zeer gebrekkig nagemaakt. Haddet gij mijne hulp ingeroepen, ik zou u dit werk veel kunstiger en nauwkeuriger bezorgd hebben.’
Warfuzée toonde zich diep verontwaardigd en mompelde allerlei gramme, doch onduidelijke woorden.
‘Bedaar toch, heer graaf,’ zeide Grandmont zeer kalm, ‘mij is dit alles in den grond onverschillig, vermits ik slechts gehoorzaam aan degenen, die het recht hebben mij te gebieden; maar ik ga dezelfde gevaren loopen als gij, meer zelfs; en het kwetst mij, te zien, dat gij mij gebruikt als een slafelijk werktuig, mij de waarheid verbergende en mij dom en eenvou- | |
| |
dig genoeg achtende om de geheime springveeren niet te bemerken, welke gij tot het bereiken van uw doel in deze zaak doet spelen. Waarom oordeelt gij het noodig, mij te bedriegen?’
‘U bedriegen?’ mompelde Warfuzée in verlegenheid. ‘Bedrieg ik den keizer en den koning, met hunne vijanden door eene stoutmoedige en diepberekende daad tot machteloosheid te brengen? Ziet gij niet, dat de burgemeester de vriend is van al degenen, die Frankrijk zijn toegedaan? En al ware het nu, dat de samenzwering niet juist zoo bestond als de keizer meent, is die samenzwering niet duidelijk genoeg uit des burgemeesters gedrag op te maken? Daarenboven, hoe hadde ik ooit de volmacht bekomen, indien ik de wezenlijke gevaren niet door duidelijke en bepaalde feiten had tastelijk gemaakt? Na deze vrijmoedige verklaring mag ik hopen, geloof ik, dat gij niet langer mij door een kwetsend mistrouwen zult hoonen?’
‘Vermits gij het eene vrijmoedige verklaring noemt, zal ik ze als zoodanig beschouwen,’ antwoordde Grandmont, de schouders ophalend. ‘Zij is inderdaad klaar genoeg voor hem, die ze verstaan kan. Wat er van zij, heer graaf, ik zal met nauwgezetheid en trouw de zending vervullen, die ik heb aanvaard.’
Hij stond op en scheen te willen heengaan; maar hij zeide nog, als herinnerde hij zich iets:
‘Het is dus voor morgen? Gij zijt daarvan wel zeker, heer graaf? Want zulke onderneming kan men geene tweemaal beproeven.’
‘Waarom twijfelt gij alweder, Grandmont?’
‘Het is, ziet gij, heer graaf, dat ik anderweg ben gaan denken, dat mevrouw Laruelle nog niet van
| |
| |
hare wonde is genezen. In zulke omstandigheid is het niet waarschijnlijk, dat de burgemeester eene uitnoodiging tot een feestmaal of banket zal aanvaarden. Het strijdt volstrekt tegen de gewoonte. En indien Laruelle weigert, morgen ten uwent te komen, wat dan?’
‘Bah, bah, mijn al te voorzichtige vriend, bekommer u daar niet mede,’ lachte Warfuzée. ‘Ik heb een onfeilbaar middel aan de hand, om zijnen tegenstand te overwinnen. Vertrekt gij nu zonder veel tijdverlies naar Navagne, opdat gij daar zoudt kunnen uitrusten voor de reis van dezen nacht. Ik, tot het welgelukken onzer onderneming, moet seffens de stad in, om mijne uitnoodiging te gaan doen, bovenal bij de personen, die nog niet verwittigd zijn. Mijn rijtuig staat gereed sedert een uur. Ik druk u de hand en wensch u goede reis!’
Zoohaast Grandmont de kamer had verlaten, deed de graaf de tafelbel herklinken en zeide tot zijnen knecht:
‘Gobert, geef mij mijnen mantel en degen. De paarden staan ingespannen, niet waar?’
Terwijl de knecht hem de mantel op de schouders schikte, zeide Warfuzée:
‘Gobert, het plechtig oogenblik nadert: uw arme meester gaat eenen beslissenden strijd wagen tegen degenen, die zijnen dood gezworen hebben. Ik mag mij op u betrouwen, nietwaar? Gij zult mij helpen en mijne bevelen volbrengen zonder aarzelen?’
‘Ja, zonder aarzelen,’ was het antwoord. ‘Ik heb mij aan uw fortuin gehecht, en het is mij af gelijk wat gij gebiedt: blindelings wil ik u gehoorzamen.’
| |
| |
‘Het is wel, Gobert; dezen avond zal ik u nadere inlichtingen geven. Spreek geen woord met mijne dochters, dat hun zou kunnen laten vermoeden, dat er iets gewichtigs ophanden is. Tot straks!’
Hij ging naar de poort, klom in zijn rijtuig en beval den knecht, voor het huis des burgemeesters stil te houden.
Hier werd hij door den dienaar Jaspar in eene achterkamer gebracht, waar Laruelle nevens zijne echtgenoote in eenen leunstoel zat. Mevrouw Laruelle had nog eenen windel aan het hoofd en scheen in het geheel niet genezen; want zij hield haren hals zeer stijf, als ware de minste beweging haar smartelijk.
‘Welnu, burgemeester, hoe gaat het heden met onze dierbare zieke?’ riep Warfuzée. ‘Beter, beter, ik zie het, God zij dank!’
‘Ik doorsta nog veel pijn; maar ik bedank u niettemin voor uwe edelmoedige belangstelling, heer graaf,’ antwoordde Daniëls moeder.
‘Kom, kom, mijne lieve mevrouw Laruelle, gij moet u maar sterk maken en spoedig genezen, opdat de bruiloft onzer kinderen door uwe ongesteldheid niet vertraagd worde. Ik weet niet, of ik het u reeds van nu af zou zeggen: alle beletsels zijn uit den weg geruimd.’
‘Ha, ha, welke goede tijding! Heeft uw heer broeder zijne toestemming gegeven?’
‘Beter dan dat, mevrouw; - maar vooraleer ik verder daarover spreke, heb ik iets arders de vragen.’
Hij keerde zich tot den burgemeester en zeide plechtmatig:
‘De graaf van Warfuzée verzoekt zijnen waarden vriend, den heer Laruelle, hem de eer aan te doen,
| |
| |
morgen ten zijnent het middagmaal te komen gebruiken.’
‘Och, heer graaf, gij denkt er niet aan,’ murmelde de burgemeester, met het oog op zijne zieke vrouw. ‘Zeker, ik ben u dankbaar; gij zult echter de goedheid hebben, mij voor ditmaal te verschoonen. Ik aan eene feesttafel, terwijl mijne arme vrouw.....’
‘Zwijg, zwijg, burgemeester,’ onderbrak Warfuzée met eenen zegevierenden lach in de oogen, ‘In andere omstandigheden zou ik u gelijk geven; maar nu is er geen tegenstand mogelijk, en mevrouw zelve zal u dwingen aan mijn verzoek te voldoen.’
‘Ik zou haar niet gehoorzamen,’ zeide de burgemeester, het hoofd schuddende.
‘Welnu, mijn goede Laruelle, wij zullen het gaan zien! Ik heb de toestemming mijns broeders en mijner zuster tot het huwelijk van onze kinderen ontvangen; ja, zij toonen zich zeer verblijd over eene verbintenis, die mij toelaat eenigszins de hooge diensten te erkennen, welke gij allen mij hebt bewezen. Weet gij nu, welke zonderlinge gedachte de blijdschap mij heeft ingeboezemd? Ziehier mijn ontwerp. Morgen geef ik een groot banket als een bruiloftsfeest. Daar zullen tegenwoordig zijn onze vrienden de Mouzon en de Saizan met zijne echtgenoote; daarenboven de advocaat Marchant en eenige kanunniken, in één woord uitgekozene lieden van allerlei stand; tevens mijnheer Daniël en mijne dochter Clara met hare zusters; maar niemand zal weten, met welk bijzonder doel ik dit feestmaal geef. Men zal er vroolijk zijn, daarvoor zal ik zorgen. Eensklaps, bij het nagerecht, zal ik gebaren, alsof ik eene gezondheid wilde voordragen; maar in stede van dit zal ik voor
| |
| |
het gansche gezelschap uitroepen, dat mijne dochter Clara de bruid wordt van mijnheer Daniël Laruelle, en tevens zal ik den gelukkigen verloofden aankondigen, dat alle beletsel, van welken aard ook, is verdwenen, en het huwelijk met den grootsten spoed zal worden gevierd. Ik heb er den ganschen nacht van gedroomd, burgemeester. Het hart klopte mij bij de gedachte der onzeglijke vreugde, welke onze kinderen zou ontstellen: ik zag hunne oogen glinsteren van geluk, ik hoorde hun vurig dankgebed ten hemel stijgen; en, gevoelige vader, beloofde ik mijne ziel het genot van het schouwspel hunner zaligheid..... Zoudt gij nu wreed genoeg zijn, heer burgemeester, om mij dit gedroomd geluk te ontnemen?’
‘Wat gij zegt, is schoon genoeg om het hart eens vaders te verleiden,’ murmelde de burgemeester. ‘Ik betreur innig, dat ik evenwel u nog om verschooning moet bidden. Laat alles geschieden, zooals gij het hebt ontworpen; maar veroorloof mij, in tusschentijd mijne zieke vrouw gezelschap te houden.’
‘Zonder u kan het volstrekt niet gaan,’ sprak Warfuzée. ‘Het is eene plechtige verloving. Deze kan toch niet gevierd worden zonder de tegenwoordigheid van den vader des bruidegoms.’
‘Kom, Laruelle, geef geene acht op mij,’ zeide dejzieke. ‘Vervul den edelmoedigen wensch van den heer graaf.....’
‘Gij hebt mijn ontwerp niet gansch gehoord,’ onderbrak Warfurzée deze woorden met geestdrift. ‘Zoohaast wij ginder eenige roemers op den voorspoed der verloofden hebben geledigd, komen wij altezamen naar hier, om hunne achtbare en teedere moeder onze gelukwenschen te brengen. Houd eenige
| |
| |
flesschen van uwen besten wijn gereed; hier zal het blijde feest der verloving worden voortgezet; en zoo zal ook mevrouw Laruelle haar wettig deel in de algemeene vreugde hebben. Gij bemerkt wel, dat ik er van moet hebben gedroomd? Alles heb ik voorzien. Indien gij weigerig blijft, burgemeester, dan loopt het huwelijk onzer kinderen gevaar van nog lang te moeten uitgesteld worden. Ik ben stijfhoofdig; dit feestmaal, deze verloving, zooals ik het noem, zal toch moeten plaats hebben, nu of later. Kom, mijn waarde vriend, wees een beetje toegevend voor die gril van mijn vaderlijk hart. Vermits mevrouw Laruelle zelve u smeekt mijne bede niet af te wijzen? Nu, zeg mij, dat gij toestemt.’
‘Er is waarlijk geen middel om u te wederstaan,’ antwoordde de burgemeester. ‘Welaan, heer graaf, ik aanvaard uwe vriendelijke uitnoodiging. Wat zal die arme Daniël bleide zijn; hij is bekwaam om dwaasheden te begaan van ontsteltenis en geluk!’
‘Ja maar,’ bemerkte de graaf, ‘gij moet mij beiden beloven, dat Daniël op voorhand daar niets zal van weten; zelfs moogt gij hem niet zeggen, dat mijn broeder mij heeft geschreven. Voor Clara zal ik insgelijks alles verzwijgen. Gij begrijpt, niet waar, mijne goede vrienden? Anders zou het feest zijn doel geheel missen.’
Men gaf hem daarover volle bevrediging.
‘Dienvolgens,’ zeide hij, ‘morgen, op het middaguur juist, verwacht ik mijnheer Laruelle met zijnen zoon ten mijnent. Ik mag er op rekenen, niet waar, burgemeester?’
‘Twijfel niet, heer graaf. Een woord is een woord. En vermits de zaak nu geschikt is, zou ik voor niets
| |
| |
ter wereld afwezig blijven van een feest, dat men waarlijk gelukkig mag heeten, vermits mijne vrouw er toch deel in zal hebben. Ik bewonder waarlijk de goedheid uws harten, heer graaf; uwe edelmoedigheid boezemt mij de grootste erkentenis in.’
‘Daar niet van gesproken, mijn vriend,’ hernam Warfuzée. ‘Vergeef het mij, dat ik u verlaat. Ik moet nog eenige uitnoodigingen doen en andere dingen, betrekkelijk het banket, gaan bezorgen.’
‘Ik ga met u uit, heer graaf,’ zeide de burgemeester. ‘Men verwacht mij op het stadhuis.’
‘Mijne richting leidt juist derwaarts,’ bemerkte Warfuzée, ‘dewijl ik in de Buitenkasteelstraat iemand te bezoeken heb. Treed in mijn rijtuig, burgemeester, wij zullen dan nog eenige minuten te zamen kunnen spreken.’
Na mevrouw Laruelle te hebben gegroet, verlieten zij beiden de kamer. In de gang zeide de burgemeester aan zijnen knecht Jaspar, dat hij naar boven zou gaan, om Daniël te verwittigen, dat zijne moeder alleen was, en hem te verzoeken haar gezelschap te houden.
Daniël kwam spoedig en met kloppend hart beneden; want Jaspar had hem gezegd, dat de graaf van Warfuzée lang met zijne ouders had gesproken, en dat zijn vader, die nu met den graaf was uitgegaan, er uitnemend vergenoegd uitzag.
‘Moeder, moeder, gij schijnt blijde!’ riep hij, in de kamer tredende. ‘Heeft mijnheer van Warfuzée eene goede tijding gebracht?’
‘Eene goede tijding?’ mompelde zij aarzelend. ‘Neen, mijn zoon; hij sprak met uwen vader over..... over politiek, geloof ik.’
| |
| |
‘En heeft hij u niets gezegd van zijnen broeder? van dit huwelijk, dat eilaas, waarschijnlijk nooit zal voltrokken worden?’
Zij schudde ontkennend het hoofd.
‘Niets? Geen enkel woord, moeder?’
‘Geen enkel woord, mijn zoon.’
Daniël zette zich nevens zijne moeder, vatte eene harer handen en liet in stilte het hoofd op de borst zakken, als gevoelde hij zich verpletterd onder eene bittere teleurstelling.
De goede vrouw poogde hem te troosten en hem moed te geven, door hem de hoop in te drukken, dat zijn twijfel en zijne smart welhaast zouden eindigen; maar zij had hem zoo dikwijls en sedert zoodanig hetzelfde gezegd, dat hare liefderlijke woorden zonder invloed op zijn versomberd gemoed bleven. Zij voelde hoe zijne hand sidderde, en zij hoorde, hoe uit zijnen beklemden boezem doffe zuchten opstegen.
Haren armen zoon nog meer dan vier en twintig uren dus laten lijden, terwijl zij met een enkel woord hem tot het toppunt van geluk kon opvoeren? Deze gedachte was haar smartelijk. Zij was moeder en zwak dienvolgens tegen zulke wreedheid.
‘Daniël,’ zeide zij, ‘doe mij de plechtige belofte, dat gij niemand, niemand, wie het ook zij, zult laten blijken, dat gij kennis hebt van hetgeen ik u ga veropenbaren.’
‘O, hemel, moeder lief, wat beteekenen uwe woorden?’ riep de jongeling verschrikt.
‘Zij beteekenen, dat ik u gelukkig wil maken,’ antwoordde zij, ‘maar doe mij de belofte, welke ik van u afeisch.’
| |
| |
‘Ik beloof, moeder, dat ik zal zwijgen als een graf.’
‘Welnu, de heer van Warfuzée heeft eenen brief van zijnen broeder ontvangen.’
‘Eenen gunstigen brief?’
‘Wees niet zoo haastig, Daniël. Gij moogt u zoo niet laten ontstellen. Anders zoudt gij mij verplichten van de openbaring af te zien.’
‘Ach, moeder, één woord slechts. Was de brief gunstig of ongunstig?’
‘Hij was gunstig, Daniël; hij bevatte de toestemming van des graven broeder.’
‘De toestemming!’ riep de jongeling uit.
‘Ja, de volledige toestemming. Nu bestaat er geen enkele hinderpaal meer.....’
Daniël, door eene uiterste blijdschap vervoerd, sprong recht en hief de handen in de hoogte, als om God voor zijne genade te danken.
Daar werd de deur geopend..... Clara van Warfuzée trad binnen en meende te zeggen, dat zij naar de gezondheid van mevrouw Laruelle kwam vernemen; maar toen Daniël haar zag verschijnen, liep hij vooruit met de armen tot eene omhelzing geopend, en riep juichend:
‘Ha, Clara, mijne lieve Clara, mijne welbeminde bruid!’
Het meisje, verschrikt, deinsde eenen stap terug en zag de moeder en den zoon aan met eenen verbaasden blik, welks strengheid den armen Daniël tot het gevoel der wezenlijkheid terugbracht.
Hij mompelde eene onduidelijke verontschuldiging, sprak van zegepraal, van zaligheid, van liefde,
| |
| |
maar scheen zoo geschokt en zoo aangejaagd, als waren zijne zinnen verward geraakt.
‘Kom, Clara, kom hier bij mij, mijn kind,’ zeide mevrouw Laruelle met tranen van blijde ontroering in de oogen. ‘Uw maagdelijk hart beschuldige Daniël niet. Kom, ik zal u zeggen wat hem dus van geluk doet verdwalen.’
Zij trok het meisje op hare borst en fluisterde eenige zoete woorden aan haar oor.
‘Ha, gezegend zij God! en gezegend gij, mijne moeder, mijne lieve moeder!’ riep Clara, terwijl zij het voorhoofd der zieke met hare zoenen overdekte.
Mevrouw Laruelle wenkte haren zoon en sloot hem en hare toekomende dochter in eene zelfde teedere omhelzing.
Gelukkige verloving op het hijgend hart eener moeder!
..................
Dien nacht, een weinig voordat de klok van St.-Lambertus hare sidderende tonen twaalfmaal over de slapende stad zou doen hergalmen, zakte eene bende soldaten door de duisternis van de St.-Martijnspoort naar de benedenstad. Zij volgden verborgene wegen buiten de vesting en vertraagden nog en verdoofden hunnen stap, toen zij de Fonteinstraat bereikten; hunne wapens hielden zij onder hunne mantels verborgen, opdat geen verradend geglinster van het blinkend staal zou uitgaan.
Op de Beggaarden-kaai, schier over het klooster van St.-Jan, lag eene opene schuit, die denzelfden dag eene vracht kolen aan het achterpoortje van den hof van Warfuzée had gelost.
| |
| |
Sluipend en zonder spreken, als geheimzinnige schimmen, traden al de soldaten in de schuit.
De eenige bootsman, die zich er in bevond, begon even stilzwijgend met eenen langen staak de schuit naar de overzijde der Sauvenière te bewegen.
Een der geheimzinnige bende naderde in de duisternis tot hem en vroeg fluisterend:
‘Gobert, is alles ginder gereed?’
‘Ja, heer Grandmont,’ was het antwoord. ‘Gij zult er twee of drie bedden, legerstroo, wijn en eetwaren in overvloed vinden. Belet uwen mannen, eenig gerucht te maken. Het huis staat wel ledig, maar de muren raken aan andere woningen.’
‘Ik weet het, Gobert. Zeg uwen meester, dat hij gerust mag zijn.’
De schuit naderde tot een openstaand poortje. Al de zwarte schimmen gingen er onderdoor.....
Gobert stiet de schuit met den voet naar het midden der Sauvenière en verdween eenige stappen verder in de achterpoort van zijns meesters woning.
Geen gerucht, geen klank had déze nachtelijke reis verraden. De duisternis en de stilte bleven onverstoord; alles sliep in het rond.
De graaf van Warfuzée alleen waakte en wachtte, totdat zijn knecht hem kwam zeggen:
‘Zij zijn daar!
|
|