Volledige werken 14. De burgemeester van Luik
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 274]
| |
XIMijnheer Xhovemal, de eigenaar van het huis, waar Daniël na zijn huwelijk zou wonen, was voornemens Luik te verlaten, om zijn verblijf te Brussel te nemen. Hij was zelfs sedert gisteren naar deze hoofdstad der Spaansche Nederlanden vertrokken, om aldaar eene aangename woning te zoeken. In afwachting had hij zijne meubelen in zekere gedeelten van zijn huis doen bijeenzetten en het overige gedeelte, namelijk de benedenzaal en drie bovenkamers, ter beschikking des burgemeesters gesteld, opdat hij deze vertrekken volgens zijnen lust zou kunnen doen opsieren en gereedmaken. Tot zulke dienstwilligheid was mijnheer Xhovemal aangedreven geworden door het zichtbaar en altijd aangroeiend ongeduld van mevrouw Laruelle en haren zoon, die hem niet verborgen, hoe vurig zij wenschten een begin te kunnen maken met de veranderingen en verbeteringen, welke zij voornemens waren aan de versiering van het huis toe te brengen. Ook was de vreugd van Daniël groot, toen hij deze goede tijding vernam. Op zijn aandringen stemden zijne ouders toe, om na het noenmaal met hem naar het nieuwe huis te gaan en daar rijpelijk te overwegen | |
[pagina 275]
| |
Eensklaps trekt de ruiter eene pistool van onder zijnen mantel (bladz. 278).
| |
[pagina 277]
| |
en voor vast te beramen, hoe men de verschillende zalen en kamers zou schikken en opluisteren. Nadat zij dus op den St.-Martijnsberg een paar uren in genoeglijken kout en vroolijke betwistingen hadden doorgebracht, de zalen metende, de plaats van tafels en stoelen bepalende, de kleur van tapijten en gordijnen uitkiezende, verlieten zij eindelijk het huis en daalden van de hoogte naar de benedenstad, in de richting der Eilandbrug. Onderweg voeren zij altijd voort in hunne gewichtige beraadslaging. Daniël, die niets voor oogen had dan Clara, was van gedachte, dat alles licht van kleur moest zijn, wit of rozevervig; zijne moeder hield het sterk met heldergroen of blauw, terwijl de burgemeester veel prijs hechtte aan duurzaamheid en daarom de voorkeur gaf aan donkere en diepe verven, welke langer tegen den invloed van tijd en zonnelicht bestand zouden zijn. Dewijl mevrouw Laruelle tusschen haren echtgenoot en haren zoon stapte, werd haar gevoelen van wederzijde bestreden, en zij had veel werks om zich te verdedigen; maar zij waren alle drie zoo welgezind en zoo blijgeestig, dat zij elk oogenblik lachten over hunnen zonderlingen twist. Zelfs riep men eens den knecht Jaspar, die achteraan kwam, om zijn gevoelen te vragen over de tint der verf, waarmede men de keuken zou beschilderen. Zoo naderden zij den voet der Lage Sauvenière, toen hunne samenspraak werd onderbroken door de komst van eenen ruiter, die zijn paard moeilijk kon bedwingen. De burgemeester en zijn gezelschap schikten zich tegen de huizen, om zich te mijden, en hielden de | |
[pagina 278]
| |
oogen met zekere bekommerdheid op den ruiter, die gevaar liep van ter aarde te worden gesmeten. Het paard scheen echter onmiddellijk te bedaren en had eenen regelmatigen stap genomen, toen het de plaats ging bereiken, waar het huisgezin van Laruelle zich bevond. Eensklaps trekt de ruiter eene pistool van onder zijnen mantel, richt dit wapen naar de borst des burgemeesters..... en terwijl Jaspar, het gevaar bemerkende, vooruitspringt en met zijnen stok op den arm des moordenaars slaat, hergalmt een donderende knal door de straat. De ruiter drukt zijn paard de spoor in de lenden, het getergde dier draaft vooruit in bliksemsnelle vaart en verdwijnt onmiddellijk met zijnen ruiter uit het gezicht..... Daniël, bleek van angst, wilde tot zijnen vader loopen, dien hij door den kogel meende geraakt te zijn; maar welke ijselijke slag trof hem, toen hij zijne moeder onder het slaken van eenen grievenden noodkreet ter aarde zag vallen en het bloed van haar hoofd over hare kleederen zag vloeien! Hij wierp zich op de knieën nevens haar, nam haar hoofd in zijnen arm, besprengde haar bleek gelaat met zijne tranen, overdekte haar voorhoofd met zijne angstige zoenen en riep in de pijnlijkste wanhoop tot zijnen vader, die insgelijks weenend den hemel om genade voor zijne arme echtgenoote smeekte: ‘O, vader, geen geluk meer voor ons op aarde! Zij is dood..... dood, mijne moeder! Hadde de kogel mij getroffen, maar dien goeden engel..... Moeder..... moeder!’ Door den knal van de pistool verontrust, waren | |
[pagina 279]
| |
uit alle aanpalende straten vele lieden komen toegeloopen, en in min dan een oogenblik was de straat zoo krielend van volk, dat men elkaar rondom het slachtoffer verdrongGa naar voetnoot(1). Het schouwspel van des burgemeesters angst en tranen, de klachten en het geween van Daniël en van Jaspar troffen de menigte niet alleen met diep medelijden, maar tevens met woede en met wraaklust. Men hoorde reeds eenige stemmen roepen, dat het bloed der Chiroux die snoode misdaad honderdvoudig zou betalen. Velen liepen zelfs in volle vaart de straat uit, om de tijding van den gruwelijken aanslag in de stad te gaan verbreiden. Meer bezadigde burgers hadden onderwijl mevrouw Laruelle in een der naaststaande huizen gedragen, terwijl anderen om eenen heelmeester waren geloopen. Op aanzoek des burgemeesters was men tevens naar een rijtuig gaan uitzien. Gelukkiglijk woonde er achter den hoek der Bergstraat een befaamd heelmeester, dien men te huis vond. Deze kwam oogenblikkelijk. Hij vond mevrouw Laruelle zonder gevoel, met het hoofd tegen vele kussens op een bed liggende en omringd door den burgemeester, die met linnen het bloed poogde te stelpen, dat uit de wonde vloeide; door Daniël, die hare koude hand tegen zijne lippen hield en ze met brandende tranen bevochtigde; door Jaspar, die zich in stommen rouw de haren uit het hoofd rukte en den hemel de boosheid der menschen klaagde. Bij zijne verschijning werd de heelmeester met een | |
[pagina 280]
| |
kreet van hoop begroet, en men verwijderde zich een weinig van het bed, om hem zijn ambt te laten uitoefenen; maar allen hielden met kloppend hart en hijgend van angst hunne oogen op hem, gereed om zijn eerste woord als eene weldaad Gods of als een vonnis tot eeuwige smart op te vangen. De heelmeester deed zich linnen en water geven. Hij wiesch de wonde, onderzocht ze zeer nauwkeurig, verbond ze met eenige windsels rondom hals en hoofd en zeide dan: ‘Maar, heer burgemeester, en gij, mijn jonge vriend, zijt toch niet zoo wanhopig. Het voorval is wel zeker bedroevend en ongehoord; maar de gevolgen er van zullen voor mevrouw Laruelle ten minste niet erg zijn. De kogel trof haar aan de zijde van het hoofd en schampte af tegen den schedel, die zelfs niet is gekwetst. Er is hoegenaamd geen gevaar voor haar leven; de schrik slechts deed haar bezwijmen.’ Daniël sprong den heelmeester aan den hals en dankte hem even vurig, alsof hij het was, die zijne moeder van eenen zekeren dood had verlost; de kamer hergalmde van blijde kreten en dankzeggingen tot God, die toch hen allen voor zulk gruwelijk ongeluk had behoed. Onderwijl bracht de heelmeester de zieke een fleschje voor den mond en hield de hand aan haren pols. ‘Haar hart begint voelbaar te kloppen; zij komt tot zich zelve,’ zeide hij. ‘Blijft kalm, ik bid u, ontstelt haar niet.’ Inderdaad, een weinig daarna opende mevrouw Laruelle de oogen en keek twijfelend en angstig in | |
[pagina 281]
| |
het rond, als ware haar eerste gepeins, te zoeken naar wezens, die haar dierbaar waren. De burgemeester en zijn zoon stonden nevens haar en hielden hunnen blik vol teederheid en blijdschap op haar gevestigd. ‘Ha!’ zuchtte zij met stillen glimlach, ‘ha, Laruelle, gij zijt daar! De Heer zij gezegend! Mijn lieve Daniël, ik meende, dat ik was gestorven van schrik, omdat een kogel uwen vader had getroffen; maar het is niet zoo: ik had mij bedrogen!’ Deze woorden ontrukten al den omstanders tranen van bewondering en medegevoel: de verkleefde echtgenoote, de teedere moeder dacht niet aan zich zelve! Eerst na eene wijl bracht mevrouw Laruelle de hand aan haar hoofd en zag haren man vragend aan. Hij en Daniël verklaarden haar het voorval en verzekerden haar, tusschen de liefderijkste streelingen, dat hare wonde zeer licht was en in weinige dagen geheel zou genezen zijn. De goede vrouw gevoelde dit wel en betuigde den lust om op te staan en naar huis te keeren. Dewijl sedert eenige oogenblikken het gevraagde rijtuig voor de deur stond, werd er aan haren wensch voldaan. Na de lieden des huizes voor hunne dienstwilligheid te hebben gedankt, leidden de burgemeester en zijn zoon de gekwetste naar de koets. Om hen door de zekerheid eener spoedige genezing te verblijden, weigerde de edelmoedige vrouw hunne hulp; maar zij was nog zoo bleek en zoo zichtbaar ontsteld, dat men haar ondanks haar aandringen bleef ondersteunen, totdat zij tusschen haren echtge- | |
[pagina 282]
| |
noot en haren zoon in de koets had plaats genomen. Op verzoek des burgemeesters was de heelmeester mede opgestegen; hij mocht de zieke van den ganschen dag niet verlaten: men geloofde wel gansch aan zijne geruststellende woorden, maar men kon toch niet weten, of zijne tegenwoordigheid niet meer noodig was. De koets kon slechts stap voor stap rijden; want de straten waren overdekt met eene dichte menigte, en van alle kanten kwam nog immer meer en meer volk toegestroomd. Zonderling was de houding van al deze lieden. Zij ondervroegen elkander met koortsige aangejaagdheid en keken rond met verschrikte blikken; sommigen stonden de tranen in de oogen, anderen knarsten met de tanden of balden de vuisten;. maar allen toonden dezelfde treurnis en dezelfde bezorgdheid, alsof het hunne eigene moeder ware, die hier door eenen moorddadigen kogel was getroffen geworden. Daniël hield de hand zijner moeder in de zijne en drukte ze met een gevoel van onuitsprekelijk geluk; hij was gansch verslonden in de blijde, doch tevens angstige overweging, dat hij haar dood had gewaand, en God hem echter zijnen goeden engel had behouden. Ja, ja, er was geen twijfel meer mogelijk; zij zat daar nevens hem, levend en hem aanlachend met dezelfde teederheid, met dezelfde innige liefde als te voren! Wat daarbuiten rond de koets geschiedde, wrist noch zag hij. De burgemeester integendeel begon allengs voor nieuwe onheilen bevreesd te worden. Hij kende zijne stadgenooten. De doodsche stilte der menigte, het dof gemompel, dat als een onderaardsch gerucht | |
[pagina 283]
| |
in den schoot der menigte bruiste, de gloeiende blikken, vonken, die een komend onweder voorafgaan, armen, die zich wrongen, vuisten, die zich balden..... al deze teekenen eener dreigende volksberoerte ontstelden hem diep, en hij had op dit oogenblik schier geheel zijne gekwetste vrouw vergeten, om aan het behoud der openbare rust en aan de bescherming zijner eigene vijanden te denken. Bij de Eilandbrug was er een hinderpaal tot vooruitkomen. Niet alleen versperde daar de volksstroom den doorgang; maar er was insgelijks een beletsel van andere rijtuigen, die eerst achteruit moesten om de brug vrij te laten. Mijnheer Laruelle nam deze gelegenheid te baat, om uit de koets te stappen en het volk onmiddellijk de bedaardheid aan te raden. Tot de saamgedrongene menigte, die hem omringde, zeide hij: ‘Vrienden, ik dank u uit den grond des harten voor de genegenheid, welke gij mij en mijne vrouw betoont; want zeker, uwe groote ongerustheid heeft geene andere bron dan de verkleefdheid, welke gij mij toedraagt; maar gij zijt ten onrechte dus ontsteld. Het voorval is op zich zelf onbeduidend; mijne vrouw is zoo lichtelijk gewond, dat zij binnen weinige dagen geheel zal genezen zijn. Dankt God met mij, en zijt blijde, dat hij mijne goede vrouw voor grooter kwaad heeft behoed.’ De meesten luisterden met eerbied; slechts eene groep werklieden, waaronder eenige koolgravers zich bevonden, scheen den wijzen raad niet gewillig te aanvaarden. Een dezer laatsten, die op de mare, dat men een pistoolschot op de burgemeester had gelost, met zijne havresse of koolhouweel was komen toege- | |
[pagina 284]
| |
loopen, hief dit vreeselijk wapen in de hoogte en antwoordde op somberen toon: ‘Ja, burgemeester, gij zijt altijd te goed; wij weten het wel, het is uw eenig gebrek; maar wij, wij willen niet, dat men u doode, zooals men onzen vader Beekman heeft gedood. Het is wel zeker, dat, zoolang er een dier vermaledijde Chiroux in Luik blijft, wij niet zullen kunnen arbeiden, zonder te vreezen, dat men ons onder den grond zelfs de tijding eens gruwelijken moords brenge. Hoe de verdedigers onzer vrijheid tegen hunne laffe boosheid beveiligd? Ho, het is eenvoudig: men moet dit venijnig ongedierte al te zamen den kop inslaan en in eens van de aarde wegvagen!’ ‘Het is waar! Dood aan de Chiroux! Zij willen bloed? Er vliete bloed!’ riepen zijne makkers. De burgemeester verhief eenigszins de stem en sprak op nadrukvollen toon: ‘Gij zijt mijne vrienden, niet waar? Gij zoudt niets willen doen, dat mij kan bedroeven? Een gebed van mij, u toegericht in name uwer vrijheid zelve, zult gij niet weigeren aan te hooren? Welaan, ik zeg u, dat, indien gij door eenige gewelddadigheid de rust der stad gingt storen, gij, zonder het te weten, zoudt handelen als vijanden der vrijheid, als vijanden van uwen burgemeester. Gaat naar huis en blijft bedaard. Wilt gij het niet doen, omdat ik het u als vriend verzoek, gehoorzaamt dan aan het bevel, dat ik u geef als eerste wethouder van Luik!’ Allen toonden zich bereid om den raad des burgemeesters te volgen, behalve nochtans de opgewonden koolgraver; maar de omstanders en zijne eigene | |
[pagina 285]
| |
makkers keurden zijn oneerbiedig gemor af en dwongen hem tot bedaardheid. Op dit oogenblik was de doorgang der brug vrij geworden, en Jaspar, de knecht, kwam zijnen meester verzoeken in de koets te stijgen. Eenige stemmen riepen: ‘Leve Laruelle!’ en deze kreet en het zwaaien der hoeden zouden waarschijnlijk zich onder de menigte verbreid hebben, hadde de burgemeester, van op de trede der koets, de beweging niet door een teeken zijner hand gedempt. Het rijtuig, door den immer aangroeienden volksstroom vergezeld, bereikte zonder beletsel de St.-Jansstraat. Men leidde mevrouw Laruelle in eene achterkamer harer woning, dwars door vele vrienden, die het huis vervulden en den burgemeester begroetten, hetzij door klachten over den snooden aanval, hetzij door gelukwenschen over zijn behoud. Nauwelijks had Daniël zijne moeder tot eenen gemakkelijken leunstoel geleid, of de graaf van Warfuzée, die als bijzondere vriend het verbod van toegang had overtreden, verscheen met zijne vier dochters in de kamer. Clara slaakte eenen angstkreet, sprong kermend vooruit en meende mevrouw Laruelle aan den hals te vliegen; maar het gezicht van den bebloeden windel hield haar terug. Bevend staarde zij een kort oogenblik op dat schrikwekkend teeken en legde snikkend het hoofd tegen de borst van Daniëls moeder, terwijl een tranenvloed uit hare oogen borst. De goede vrouw poogde Clara te doen begrijpen, dat de zaak niet erg was, en zij ongelijk had zich | |
[pagina 286]
| |
dermate te bedroeven. Daniël voegde zich bij zijne moeder; maar wat geweld zij beiden ook deden en wat zoete, geruststellende woorden zij spraken, de tranen der maagd bleven vloeien, en zij getuigde slechts door afgebrokene klachten van den onverwinbaren angst, die haar hart beklemde. De graaf van Warfuzée staarde met eene soort van afgrijzen op de gekwetste; hij mompelde woorden van verontwaardiging en gramschap in zich zelven; ja, in het eerst was zijn gelaat zelfs bleek geworden, en men mocht denken, dat een diep medelijden met mevrouw Laruelle en een vurige haat tegen den moordenaar hem ontstelden. Onderwijl hoorde men een groot gedruisch van stemmen voor de deur, en niet zelden gingen er kreten op, die aankondigden, dat het volk daarbuiten dreigde tot geweld en wraakpleging over te slaan. De burgemeester sprak een oogenblik in stilte met zijnen zoon en zeide dan tot Warfuzée: ‘Heer graaf, deze goede juffers zullen mijne vrouw bewaken. Gij zijt mijn vriend en zult mij in deze ernstige omstandigheid uwe hulp niet weigeren. Gelief mij te volgen, ik bid u.’ ‘Geheel ten uwen dienste,’ antwoordde Warfuzée, ‘mijn leven zelfs, indien het noodig is.’ Maar in de gang des huizes en in de voorzaal vonden zij vele leden van den stadsraad en oversten der gilden, die op de mare van den aanslag, en omdat het volk zich zoo onrustig toonde, waren komen toegeloopen om de bevelen des burgemeesters te ontvangen. Aan dezen gaf Laruelle haastige onderrichtingen, om de tien mannen der ambachten onmiddellijk | |
[pagina 287]
| |
onder de wapens te roepen, ten einde de woningen der Chiroux tegen alle schending te beschermen. Hij zocht insgelijks alle invloedhebbende lieden aan, die hier tegenwoordig waren, zich in de stad te begeven, onder het volk rond te gaan en door wijzen raad en geruststellende woorden de burgerij en de werklieden tot bedaren te brengen. Toen de meesten, aan dit verzoek voldoende, waren weggegaan, vroeg Warfuzée: ‘Welnu, burgemeester, ik sta gereed; waarin kan ik u van dienst zijn?’ ‘Mijne inzichten zijn gedeeltelijk vervuld,’ was het antwoord. ‘Evenwel, heer graaf, indien ik het van uwe goedwilligheid dorst eischen, zou ik u verzoeken eens van hier naar het stadhuis te gaan. Gij hebt eenen grooten invloed op het volk en zoudt veel kunnen bijbrengen om dreigende onheilen te voorkomen. Wildet gij op het stadhuis u gaan verzekeren, dat men zich werkelijk met de uitvoering mijner bevelen bezighoudt, en mij daarna komen zeggen, hoe zich de zaken op markten en straten voordoen, zoo zoudt gij mij oneindig verplichten. Ik ga van mijnen kant daarbuiten voor de deur tot de menigte spreken.’ ‘Ik zal al doen wat mij mogelijk is om uwen wensch te vervullen,’ antwoordde Warfuzée, den burgemeester de hand drukkende. ‘Reken op mij als op uwen verkleefdsten vriend.’ De graaf drong door het krielende volk, zonder veel acht te geven zelfs op de vragen, die hem nu en dan werden toegestuurd. Hij scheen in diepe gepeinzen verslonden en daalde de St.-Jansstraat geheel neder. | |
[pagina 288]
| |
Hier, in stede van de Gulden-potstraat in te keeren en zich naar het midden der stad te begeven, richtte hij zich naar de poort van Avroy en bevond zich welhaast op de kaai, waar hij met snelle stappen over en weder begon te wandelen. Van tijd tot tijd wreef hij zich over het voorhoofd en mompelde eenige bittere woorden, die, bijeengevoegd, nagenoeg den volgenden zin konden hebben: ‘Welk geluk, dat die domme moordenaar zijnen slag heeft gemist! - Van hoe weinig hangt het fortuin der menschen af! - Bouw een ontwerp op met de grootste inspanning, met wonderbaar vernuft..... en een onverwacht voorval kan alles in duigen doen vallen! De kogel was naar de borst des burgemeesters gericht. Hadde hij zijn doel getroffen, alles ware verloren geweest; geene hoop meer voor mij: eer, aanzien, gunst, rijkdom, verdwenen voor altijd!..... Wie zegt mij, dat men dien snooden aanslag niet zal vernieuwen? O, krege ik een antwoord van De Vriese! Ik moet mij haasten..... de burgemeester dood, dan heeft men mij niet meer noodig!.....’ En onder het uitspreken dezer laatste woorden keerde hij terug naar de poort, liep de stad in en begaf zich, zonder iemand aan te spreken, naar het stadhuis, waar hij in allerhaast eenige inlichtingen vroeg aangaande de uitvoering van des burgemeesters bevelen. Dan richtte hij zijne stappen naar de Eilandbrug en naderde welhaast tot de St.-Jansplaats. Hier bleef hij eensklaps met eenen zonderlingen glimlach op de lippen staan en hield twijfelend den blik op iemand gericht, die onder de boomen wandelde en den rug tot hem had gekeerd. | |
[pagina 289]
| |
‘Ja, hij is het!’ mompelde Warfuzée met blijde verrassing. ‘Hij komt ter goeder ure!’ En met loozen stap den wandelaar voorbijgaande, fluisterde hij aan zijn oor: ‘Volg mij: ik moet u spreken.’ Toen de graaf door zijnen knecht Gobert werd ingelaten, zeide deze hem geheimzinnig: ‘Grandmont is dezen namiddag hier gekomen, hij had u iets haastigs te zeggen.....’ ‘Het is wel,’ antwoordde de graaf, ‘hij is achter mij. Breng hem in mijne kamer.’ Een oogenblik daarna stond Grandmont voor den graaf. ‘Weet gij, wie den aanslag tegen den burgemeester heeft gepleegd?’ vroeg deze laatste. ‘Ik was gekomen om u te verwittigen, dat er zulk iets ging geschieden,’ antwoorde Grandmont; ‘maar ik vond u niet te huis. Het was toch te laat; mij ontbreken nauwkeurige berichten.’ ‘Maar wie was de dader?’ ‘Ik weet slechts, dat de aanslag in het Hertogenwald is beraamd. De dader moet een banneling zijn. De koning, de prins-bisschop en de generaal zijn er zoo vreemd aan als gij, heer graaf.’ ‘De moordenaar is ontsnapt?’ ‘Ja, hij was lang de poort uit en in het veld, eer iemand er aan dacht hem den weg te versperren.’ ‘Gelooft gij, Grandmont, dat zulke gevaren den burgemeester nog in korten tijd zouden kunnen bedreigen?’ ‘Het is mogelijk. Indien de bannelingen voorgenomen hebben zich door den sluipmoord te wreken, | |
[pagina 290]
| |
wie kan zeggen, of zij niet reeds morgen eene nieuwe poging zullen beproeven?’ Warfuzée stond op, vatte Grandmont de hand en sprak: ‘Gij zijt mijn vriend; ik heb bewijzen uwer verkleefdheid en trouw. Gij kent den heer De Vriese? Hij zelf heeft mij gezegd, dat gij soms naar Brussel gaat en hem verslag doet over uwe werkzaamheden in het prinsdom.’ ‘De Vriese heeft u dit gezegd?’ ‘Hij zelf, mijn waarde Grandmont. Ik heb eenen dienst van u noodig. Wilt gij naar Brussel bij De Vriese gaan met eene boodschap van mij? Maar gij zoudt onmiddellijk moeten vertrekken.’ Grandmont mompelde tot verschooning, dat zijne tegenwoordigheid hoogst noodig was te Luik. Maar de graaf opende de kas, legde hem eene handvol goud in de hand en zeide: ‘Dit is voor uwe reiskosten; gij weet, niet waar, dat ik de mij bewezene diensten mildelijk beloon?’ ‘Ik ben gereed tot alles,’ riep Grandmont. ‘Spreek, en ik vlieg om uwe minste wenschen te vervullen!’ ‘Ziehier dus uwe boodschap. De Vriese heeft beloofd, mij zekere papieren te bezorgen, die ik behoef tot het uitvoeren eener gewichtige onderneming. Gij zult den heer De Vriese kennis geven van den aanslag, dien men heden tegen den burgemeester heeft gericht. Zeg hem en doe hem begrijpen, dat, indien hij mij niet zoohaast mogelijk de papieren zendt, alles hier in Luik voor den koning kan verloren gaan. Zijn de papieren gereed, breng ze mij. Zijn ze niet gereed, dring aan en wacht te Brussel, al | |
[pagina 291]
| |
ware het eene gansche week. Ik zal u mildelijk beloonen. Bij uwe terugkomst zal ik waarschijnlijk u verklaren, waarin de bedoelde onderneming bestaat. Ik zal uwen dienst noodig hebben voor uiterst gewichtige zaken. Er hangt voor u, mijn lieve Grandmont, een gansch fortuin van af. Gij zult dit bij uwen terugkeer klaarder en zeer duidelijk weten, ten minste indien gij mij de papieren brengt. Hebt gij begrepen wat ik van u verlang?’ ‘Geheel en gansch, heer graaf: binnen een uur ben ik reeds op weg naar Brussel.’ ‘Welaan dan, goede en gelukkige reis! Ik moet mij naar den burgemeester begeven: hij verwacht mij. Laat mij eerst uitgaan; ik ben haastig.’ Bn zonder anderen groet verliet hij zijne woning en liep naar de St.-Jansstraat. |
|