| |
| |
| |
X
Mevrouw Laruelle en haar zoon Daniël stonden in de groote zaal hunner woning te letten op werklieden, die bezig waren met van buiten nieuwe meubels aan te brengen.
Het waren zetels, leunstoelen en rustbanken van gesneden notelaar, bekleed met groen Utrechtsch fluweel; daarenboven eene groote tafel, uiterst keurig van teekening en overal versierd met kunstrijk beeldwerk.
Daniël bezag het prachtig huisraad met eenen stillen glimlach van vergenoegen; doch hij was zoo ingetogen en antwoordde zoo weinig op de blijde uitroepingen zijner moeder, dat deze niet twijfelde, of zijn geest moest door droeve gepeinzen verduisterd zijn.
Zij haastte zich daarom, de werklieden te laten vertrekken, zoohaast de zetels in de zaal geschikt waren, en vroeg dan aan haren zoon:
‘Maar, Daniël, bevalt u dit prachtig huisraad niet? Uw vader zelf heeft er de teekening van uitgekozen; iets kostelijkers was er niet te vinden.’
‘O, het bevalt mij ten hoogste, moeder,’ ant- | |
| |
woordde Daniël, ‘en ik ben wel zeker, dat Clara er insgelijks groot behagen zal in scheppen. Waarlijk, gij zijt te goed en doet te veel. Wij willen leven zonder eenige pracht, en gij gaat ons een huis inrichten, als waren wij vorstenkinderen. Dat staande uurwerk en die kroonkandelaars, daar op den schoorsteen, zijn zij niet te groot, te rijk en te schoon om de woning eens burgers te versieren?’
‘Dit is eene vraag, die wij onbeslist zullen laten,’ zeide zij lachende. ‘Daar heeft niemand zich mede te bemoeien, indien gij en Clara slechts tevreden zijt. Ha, laat mij eens doen, Daniël: ik zal wel maken, dat Clara niet betreure wat zij in haars vaders huis gezien of genoten heeft!..... Ik meende te bemerken, mijn zoon, dat gij zwaarmoedig waart. Het zijn altijd dezelfde gepeinzen, die u verontrusten?’
‘Ja, moeder, altijd; maar geef daarop geene acht. Gij weet het, ik heb eenen zeer beweeglijken geest. Dezen nacht werd mijn slaap weder gestoord door kommervolle droomen. Er is wel eenigszins reden toe, niet waar? Reeds bijna eene gansche maand, en nog geene afdoende beslissing! De broeder van den heer graaf, die zelfs niet op de hem toegezonden brieven antwoordt! Indien het beloofde geluk mij ging ontsnappen!’
‘Kom, kom, Daniël, gij plaagt u zelven. Des graven broeder is in Duitschland; men weet niet in welke streek. Hij kon dus de brieven niet ontvangen; maar hij gaat welhaast wederkeeren. Daarenboven, zegt de graaf u niet, dat hij deze toestemming slechts vraagt om aan het vereischte der gewoonte te voldoen? Niets kan uw huwelijk nog beletten, mijn zoon. De gansche stad weet er van. Het is nu te
| |
| |
verre, voor hem zoowel als voor ons, en men kan aan geen terugkeeren meer denken.’
‘Ja, maar, moeder, het duurt zoolang!’ zuchtte de jongeling.
‘Lang? Een huwelijk, Daniël, het is geene zaak van weken, maar van maanden. Daarenboven, wij hebben slechts sedert gisteren eene woning voor u gevonden, en deze zal eerst binnen twee maanden ledig komen. Was alles beslist en gereed, gij zoudt evenwel verplicht zijn, uw huwelijk tot alsdan uit te stellen. Gij ziet dus wel, dat de zaak zich ten gunstigste schikt, en gij met wachten niets verliest?’
‘Inderdaad, moeder,’ antwoordde hij, ‘mijne bekommerdheid is ongegrond. Wat kan ik er echter aan doen? Ik ben zoo verwonderd over mijn geluk, dat ik er niet geheel kan aan gelooven; maar het is een gevolg mijner onrustige verbeelding. Gij hebt gelijk; ik ben u dankbaar voor uwe aanmoedigende woorden. Spreken wij daar niet meer van. Gij kent het huis van mijnheer Xhovemal? Is het schoon?’
‘Reeds tienmaal sedert gisterenavond doet gij mij hetzelfde herhalen!’ lachte zij. ‘Wacht, totdat de graaf met zijn rijtuig kome; wij zullen het allen te zamen gaan bezichtigen. Nog een half uurtje ten hoogste. Daarenboven, gij zult er slechts wonen, totdat de vrede gesloten zij, en men in veiligheid zijn verblijf buiten de stad kunne nemen. Of het schoon is, vraagt gij? Maar het is op den St.-Martijnsberg gelegen, niet verre van den baron de Saizan. Het heeft eenen tuin, van waar men over de gansche stad en over den Cornillonsberg heenziet. Wat kunt gij meer verlangen? Ik ben zelfs niet zeker dat gij, eens daar wonende, het nog zult willen verlaten.’
| |
| |
‘Gave nu des graven broeder maar spoedig zijne toestemming!’ mompelde Daniël in zich zelven.
‘Stijfhoofdige droomer!’ riep zij schertsend, ‘die toestemming is er niet noodig, gij weet het wel, maar gij zijt ongeduldig, en zpudt reeds morgen willen getrouwd zijn, niet waar?’
‘Ha, daar hoor ik een rijtuig voor de deur stilhouden!’ riep de jongeling met oogen, die glinsterden van plotselinge blijdschap. ‘De graaf misschien!’
‘Ja, en Clara. Kom, gaan wij hen te gemoet.’
Maar vooraleer zij de deur bereikten, werd deze geopend, en de graaf van Warfuzée trad met zijne vier dochters in de zaal. Na het wisselen der groetenissen zeide mevrouw Laruelle:
‘Welnu, mejuffers, gij, die aan het hof hebt geleefd en gewoon zijt prachtige dingen te zien, vindt gij dit huisraad niet van goeden smaak? Ik hecht veel prijs aan uw gevoelen; maar ik ben wel zeker van uwe goedkeuring.’
Men deed eenige stappen door de zaal. Clara vond alles te kostelijk en te schoon; zij was evenwel zeer blijde en bedankte mevrouw Laruelle en haren verloofde met zoete, vroolijke woorden. Ook hare zusters, behalve de oudste, vonden alles keurig en rijk.
Wat Elisabeth betrof, deze neep de lippen te zamen en trok de schouders op.
‘Ontbreekt er iets aan, mejuffer?’ vroeg Daniëls moeder. ‘Gelief het te zeggen; het zal ons misschien nog mogelijk zijn, uwen goeden raad te volgen.’
‘Wel ja, mevrouw,’ antwoordde Elisabeth, ‘dat
| |
| |
bruine notenhout, zonder eenig verguldsel, dat de ker groen fluweel: het schijnt mij te burgerlijk.....
De graaf wierp eenen strengen, verwijtenden blik in hare oogen.
‘Ach, waar zijn toch mijne gedachten!’ riep zij. ‘Daar verbeeld ik mij, dat ik nog aan het hof ben. Zeker, zeker, dit huisraad is overschoon; en wat de teekening en vorm betreft, die zijn onverbeterlijk. Daarenboven, aan dit prachtig uurwerk, aan de kroonkandelaars, aan spiegels en schilderijen zal goud genoeg zijn om het denkbeeld van rijkdom en pracht op te wekken.’
Onderwijl was Daniël bezig met aan Clara eene dichterlijke beschrijving van het huis op den St.-Martijnsberg te geven. Hij drong vooral aan op de gelukkige omstandigheid, dat het eenen tuin had, hangende tegen de helling, evenals de tuin van den baron de Saizan, waar hij eens met haar zoo vertrouwelijk over hare zoete kindsheid en over de schoonheden der natuur had gesproken.
Clara keerde zich tot hare zusters en zeide met luider stemme:
‘Al deze kostelijke, fraaie dingen verdienen zeker wel, dat men ze lang bewondere; maar wij zijn hier gekomen om het huis op den St.-Martijnsberg te gaan bezichtigen. Dat ik zeer ongeduldig ben, kan niemand zonderling vinden. Indien mevrouw Laruelle gereed is, zou ik haar bidden toegevend voor mij te zijn.....’
‘Is de heer burgemeester te huis?’ vroeg de graaf.
‘Neen, hij is in den raad,’ werd hem geantwoord.
‘Welnu, mevrouw en mejuffers,’ zeide hij, ‘ik laat het rijtuig tot uwe beschikking. Wat mij betreft,
| |
| |
ik heb eene haastige zaak te bezorgen en verlaat u, met den wensch, dat gij veel genoegen vindet in het bezichtigen der toekomende woning onzer verloofden..... Blijf, blijf, mevrouw; geef geene acht.’
Maar ondanks zijn aandringen volgde hem Daniëls moeder tot in de gang en vroeg:
‘Heer graaf, vergeef mij mijne onbescheidenheid: is er nog geen antwoord vanwege uwen broeder gekomen?’
‘Hij is nog niet uit Duitschland teruggekeerd, mevrouw,’ antwoordde hij.
‘Het is, dat de jongelieden ongeduldig worden en door dit lange wachten allengs zich laten bedroeven. Ware het mogelijk dien twijfelachtigen toestand te verkorten, ik zou er u diep dankbaar voor zijn. Gij verstaat het, eene moeder, niet waar, zij is gelukkig en zij lijdt met hare kinderen?’
‘Maar, mijne lieve mevrouw Laruelle,’ riep hij lachend, ‘waarover gij u bekommert! Ik verlang, dat mijn broeder ten minste kennis van het huwelijk hebbe, voordat het wordt gesloten. Ik ben zeker, dat hij zijne toestemming zal geven; maar ware het anders, dit zou er niets toe doen. Het is enkel een uitstel, dat door zich zelf wel betamelijk is. Men trouwt zoo niet in post. De dag zal spoedig genoeg komen. Dat de jongelieden en gij insgelijks, mevrouw, daar gerust op slapen. Het huwelijk is beslist en het zal geschieden. Denk daar niet aan en blijf welgemoed. Tot morgen, mevrouw; ik zal waarschijnlijk den heer burgemeester komen bezoeken.’
Voor de deur gekomen, gaf hij eenige bevelen aan den koetsier en wenkte zijnen knecht Gobert, die nevens het rijtuig stond. Door deze gevolgd, begaf
| |
| |
hij zich naar de poort van Avroy en stapte eenigen tijd langs de kaai nevens de Maas, in de richting van Val-Benoit.
Eens dat hij zich verre van alle wandelaars zag, bleef hij staan, totdat zijnen knecht hem terzijde was, en vroeg hem, zijnen gang hernemende:
‘Gobert, gij hebt eenen goeden dolk medegebracht, zooals ik u heb geraden?’
‘Ja, mijnheer,’ was het antwoord; ‘maar deze voorzorg maakt mij ongerust. Wij gaan toch niet vechten, zeker?’
‘Neen, het is een maatregel van veiligheid. Eilaas, mijn goede Gobert, gij weet het misschien niet; maar mij bedreigen groote gevaren. Er zijn samenspanningen gesmeed om mij het leven te benemen. Een vriend van Brussel komt opzettelijk naar Luik, om mij daarover volledige inlichtingen te brengen; wij gaan hem te gemoet.’
‘Naar Val-Benoit?’
‘Neen, wij zullen de Maas oververen en in het St.-Laureisbosch wandelen. Mijn vriend komt met de bark van Namen. Hij zal zich te Quinquempoix laten afzetten. Wat u betreft, gebaar van niets; volg ons op korten afstand en waak over mij. Indien ik om hulp roep, kom toegeschoten en houdt u tot mijne verdediging gereed.’
‘Ik begrijp niet wel, mijnheer,’ bemerkte de knecht. ‘Een vriend, die eene reis van Brussel naar Luik onderneemt om u eenen gewichtigen dienst te bewijzen, en gij vreest, dat hij op uw leven zou kunnen toeleggen?’
‘Ach, de wereld is zoo verdorven en zoo valsch, dat men schier zijnen eigen broeder niet meer kan
| |
| |
betrouwen!’ zuchtte Warfuzée. ‘Omringd van gevaren, welke mijne beste vrienden mij berokkenen, zie ik met ongerustheid rondom mij heen, en ik ben zelfs verwonderd, dat ik nog zulk vast geloof in uwe oprechte verkleefdheid blijf behouden, Gobert.’
‘Mijnheer! mijn gansche leven strekt tot getuige!’ riep de knecht. ‘In lief en leed, in goed en kwaad, in recht en onrecht zelfs heb ik u met trouw gediend.’
‘Het is waar. En ik heb u mild en rijkelijk beloond.’
‘Dit is insgelijks waar, mijnheer. En ik zal u blijven dienen met dezelfde verkleefdheid, totdat gij over de moeilijkheden van uwen toestand zult hebben gezegepraald.’
‘Ik weet het, Gobert. Wees gerust, het lot zal u welhaast de gelegenheid verschaffen om mij nieuwe en uitstekende bewijzen uwer trouw te geven..... Laat ons nu een beetje rasser voortstappen. De bark zou kunnen voorbij zijn; haar uur nadert, en hare vaart is niet geheel regelmatig.’
Zij kwamen aan den overzet, beneden Val-Benoit, en stapten in de boot. Nauwelijks hadden zij den anderen oever bereikt, toen reeds de bark in de verte verscheen, en men aan den jongen van de boot teeken deed, dat hij een reiziger moest komen halen, die wilde overgezet worden.
Warfuzée en zijn knecht bleven staan en keken naar de bark. Zij zagen de boot welhaast terugkeeren. Er bevond zich slechts een enkel persoon in. Deze was zeer eenvoudig en burgerlijk gekleed: hij droeg eenen zwarten mantel en eenen hoed met eene donkere en schier onzichtbare veder.
| |
| |
Warfuzée en deze persoon erkenden elkander zeer wel, doch lieten dit door geen enkel gebaar blijken.
Toen de boot nog eenige stappen van den oever verwijderd was, naderde Gobert tot zijnen meester en fluisterde hem in het oor:
‘Het is mijnheer De Vriese! Nu begrijp ik uwe vrees. Inderdaad, zulke vrienden verdienen geen.....’
‘Zwijg, Gobert,’ morde de graaf, ‘houd u, alsof gij hem niet kendet, en doe wat ik u heb gezegd.’
Onder het uitspreken dezer woorden keerde hij zich om en stapte langzaam voort in den weg, die zich van het kasteel Quinkempoix, nevens de Maas, naar het dorp Ougrée richtte.
Intusschen was de boot aan land gekomen en had den reiziger met den zwarten mantel afgezet. Deze volgde eenige minuten denzelfden weg als de graaf, in schijn onverschillig en zonder acht te geven op de beide personen, welke hem vooruit waren.
Warfuzée deed zijnen knecht stilhouden, keerde een eind op zijne stappen terug en zeide tot De Vriese:
‘Hier is niets meer te duchten; wij zijn in volle eenzaamheid. Volg mij, ik zal u in het bosch brengen. Wij zullen daar in veiligheid kunnen kouten, zonder gevaar van door iemand te worden verrast.’
‘Maar die man daar? Wie is hij?’ mompelde De Vriese.
‘Het is mijn kamerknecht Gobert. Gij moet hem gekend hebben te Brussel.’
‘Inderdaad; maar durft gij wel aldus uwe gewichtigste geheimen aan uwe dienaars toevertrouwen?’
‘Gobert is sedert vijftien jaren met mij; hij is beproefd en zou zich eerder laten dooden dan iets te doen, dat mij zou kunnen schaden. In alle geval, hij
| |
| |
is hier slechts om over onze veiligheid te waken en zal geen woord van onze samenspraak hooren.’
Zij gingen den knecht voorbij, die hen op eenigen afstand zou volgen, en begaven zich veldwaarts in naar het St.-Laureisbosch, dat een weinig verder vele zachte heuvelen met dicht en donker geboomte overdekte.
Op het oogenblik, dat zij het eerste kreupelhout gingen bereiken, zeide Warfuzée:
‘Ik dank u uiterharte, mijn waarde De Vriese, omdat gij op mijn verzoek eene zoo verre reis gelieft te ondernemen en u geheel aan mij vertrouwt, zelfs zonder degen.’
‘Voor den dienst mijns konings ben ik tot alles bereid, gij weet het wel,’ was het antwoord. ‘Daarenboven, graaf, een goede dolk is zooveel als een degen; en wie mij aan het lijf wilde, zou rap moeten zijn, of hij lage voor mijne voeten, eer hij mij kon treffen.’
‘Het is om te lachen, dat ik het zeg,’ bemerkte Warfuzée. ‘Hier is geen het minste gevaar, of het zou een troep Spaansche plunderaars moeten zijn of eene bende dwalende bannelingen. Van zulk iets heeft men evenwel sedert lang niet meer gehoord, ten minste niet zoo dicht bij de stad.’
De Vriese bleef staan en sprak met vollen ernst:
‘Eer ik toestem om verder te gaan, zal ik u vragen, of gij voor mijn leven op uw hoofd verantwoordt.
‘Wel zeker, zonder den minsten twijfel. Waarom vraagt gij dit zoo nadrukkelijk?’
‘Het is om u te zeggen, dat men tegen alle verraad ginder op voorhand maatregelen heeft genomen.
| |
| |
Indien ik overmorgen niet te Brussel terug ben, of de reden mijner afwezigheid niet heb doen kennen, zult gij geene acht dagen meer leven. De dolk, die u in dat geval moet dooden, is reeds aangewezen.’
Eene siddering van schrik of van verontwaardiging greep den graaf aan. Hij mompelde met bitterheid:
‘Het is dus zóó, dat gij mijn vertrouwen beloont? Gij hecht geen geloof aan mijne oprechtheid?’
‘Ik? Een vol geloof, gij ziet het wel, mijn goede vriend; maar het is de president, die het zoo heeft gewild.’
‘Mij dooden?’ spotte de graaf. ‘Wie zou mij dooden? Er is in gansch Luik geen mensch, die een haar van mijn hoofd zou willen aanraken.’
‘Ja, maar wij hebben in het hoofdkwartier van den generaal De Weert mannen, die bijna dagelijks in Luik verkeeren en het gunstig oogenblik wel weten te kiezen. Één onder anderen, een listig, onverschrokken kerel, dien gij u wel zoudt herinneren, indien ik hem noemde.....’
‘Gilles De Pas?’ vroeg Warfuzée met eenen medelijdenden blik.
‘Gilles De Pas? dien naam heb ik nooit hooren uitspreken.’
‘Grandmont dan?’
‘Gij weet, dat Grandmont soms in Luik komt!’
‘Wel, wel, mijn lieve De Vriese, het is Grandmont, die mij zou dooden?’
‘Hij niet, heer graaf, maar hij zou evenwel den slag berekenen en verzekeren.’
‘Hoe bedriegt gij u! Grandmont is mijn beste vriend.’
| |
| |
‘Uw vriend?’
‘Ja, en ik gebruik hem niet zelden tot moeielijke zendingen: wel te verstaan ten voordeele des konings.’
‘Hoe is dit mogelijk! Hij is nu vijftien dagen geleden, nog te Brussel geweest en heeft lang met mij over den toestand van Luik en over den uwen gesproken. Dat hij in betrekking met u is, heeft hij echter niet laten blijken.’
‘Het is omdat het hangende, onbesliste zaken zijn, die men u slechts moest te kennen geven, als ons doel bereikt was. Nu evenwel zijn er voorvallen ophanden, wier uiterste gewichtigheid mij dwingt, u alles te openbaren en uwe hulp in te roepen. Nog eenige stappen en wij zullen eene goede plaats vinden..... Hebt gij de gevraagde geldmiddelen medegebracht?’
‘Ja, maar ik heb last, ze u slechts te behandigen na de openbaring uwer geheimen.’
‘Het zij zoo, ik ben daarover gansch gerust. Zie, daar achter dat dicht gebosch eene kapel; daar staan banken rondom; wij zullen op ons gemak kunnen kouten.’
Hij deed eenige stappen terug naar zijnen knecht en beval hem, in de wegen rondom de kapel te wandelen en langs alle kanten uit te zien, of niet een onverwachte wandelaar hen kon storen. Vertoonde zich iemand, zoo moest hij van verre zijnen meester verwittigen.
Eenige oogenblikken daarna was de graaf nevens zijnen makker terzijde der kapel op eene bank gezeten.
‘Welnu,’ zeide De Vriese, ‘openbaar mij het
| |
| |
schrikkelijk geheim. Uw duistere brief heeft ons alle te Brussel met angst geslagen. Gij schreeft mij, dat, indien ik weigerde te komen, de stad Luik en het prinsdom onherwinbaar voor den koning en voor den vorst-bisschop Ferdinand zouden verloren gaan?’
‘Allereerst moet gij mij beloven, mijn goede vriend De Vriese, dat er niemand dan gij, de president en de markies van dit geheim zal kennis krijgen. Ware het anders, er zou iets van uitlekken, en ik zou zonder nut voor mijnen koning het leven er bij verliezen. Daarenboven, indien wij voorzichtig zijn zullen wij onder ons beiden alleen de vruchten van zulken onschatbaren dienst kunnen deelen, en ik ben wel zeker, dat het u oneindig in de achting en gunst des konings zal doen winnen..... Ziehier dus de erge zaak, erg en noodlottig, indien ik niet daar was, om onrecht en vervolging door onwrikbare trouw en eindelooze opoffering te vergelden. Gij weet, heer De Vriese, hoe ik in Luik ben gekomen als een vluchteling, om aan het schavot te ontsnappen, dat mijne vijanden en benijders hadden opgericht. De burgemeester Laruelle heeft mij zeer gulhartig onthaald en mij ondersteund door zijne bescherming en geldelijke hulp. Ik zag mij natuurlijk gedwongen zijne denkwijze goed te keuren en verkleefdheid voor de partij van Frankrijk te veinzen. Ik heb zelfs gedurende eenigen tijd lust gevoeld om geheel Franschgezind te worden; en misschien zou ik het werkelijk geworden zijn, indien de kuiperijen en het verraad, welke ik ontdekte, de liefde tot mijnen koning niet opnieuw en met meerdere kracht in mij hadden doen ontvlammen. Van dan af veinsde ik mij meer voor Frankrijk geneigd dan de anderen. Dit schonk mi
| |
| |
hun gansch vertrouwen en zij mengden mij als werkdadig eedgenoot in hunne geheimste samenspanningen. Zoolang het slechts bij woorden of dingen zonder gewichtigheid bleef, zag ik alles geduldig na; maar nu men op zulke snoode wijze mijnen koning wil verraden, is mijne verontwaardiging ten top gestegen, en ik heb besloten, niet alleen hun hatelijk ontwerp te verijdelen, maar tevens hen voor hunne laffe bedriegerij te straffen, op zulke wijze, dat men voortaan niets dergelijks van hen meer hebbe te vreezen.’
‘Maar, om 's hemels wil, heer graaf, gij maakt mij vervaard,’ onderbrak De Vriese zijne woorden, ‘zeg mij toch, welk groot gevaar ons in Luik bedreigt.’
‘Welk groot gevaar? De burgemeester Laruelle, de resident de Mouzon, de baron de Saizan en eenigen der voornaamste Grignoux hebben eene geheime samenspanning aangegaan, om het prinsdom en de stad Luik aan den Franschen koning te leveren, niet voor eenen bepaalden tijd: beslissenderwijze als eene grondaanwinst der kroon van Frankrijk. Luik zou in schijn een onafhankelijk gemeenebest blijven, onder bescherming des konings van Frankrijk, en het zou eene bezetting van Fransche soldaten innemen. Gij begrijpt? Men zou verklaren, dat de keizer en de prins-bisschop van alle gezag en recht vervallen zijn; en een machtig Fransch leger zou in het prinsdom rukken, om deze verklaring gestand te doen. Zulk klein land kan onder de bescherming van eenen machtigen staat zijne onafhankelijkheid niet blijven behouden; het wordt allengs opgeslorpt of in eene verbeurd. Ik had dus wel recht te zeggen, dat de
| |
| |
prins-bisschop, de koning en de keizer hier, ten voordeele van Frankrijk, eene hunner schoonste bezittingen onherwinbaar gingen verliezen?’
‘De burgemeester Laruelle?’ riep De Vriese met verbaasdheid uit. ‘Onmogelijk! Hij is wel niet voor Spanje geneigd; maar wij weten te Brussel, dat hij de onzijdigheid van het prinsdom uit al zijne kracht wil doen eerbiedigen.’
‘Dwaling; het is niets dan veinzerij en valschheid,’ zeide Warfuzée. ‘Laruelle is het hoofd en de ziel der samenzwering.’
‘Zijt gij daar wel zeker van, heer graaf?’
‘Hoe zou ik er niet zeker van zijn? Ik ben een der eedgenooten; daarenboven, de burgemeester deelt mij zijne geheimste gedachten mede. De belooning van elk is reeds vastgesteld en door den koning beloofd. Laruelle wordt tot den adelstand verheven met den titel van baron; de Mouzon wordt ambassadeur; de Saizan bevelhebber over een hertogdom.....’
‘Ik moet het dus wel gelooven, hoe onwaarschijnlijk het mij ook voorkome. En dit ontwerp is rijp en bepaald?’
‘Ja, rijp en bepaald. De koning van Frankrijk is reeds bezig met het leger te vormen, dat het prinsdom moet komen bezetten.’
De Vriese schudde zuchtend het hoofd.
‘Erge zaken!’ mompelde hij. ‘Zal er nog tijd genoeg overblijven om dien noodlottigen slag af te keeren?’
‘Laat dit aan mij over: ik wil mijnen koning zulken grooten, zulken schitterenden dienst bewijzen, dat hij het onrecht te niet doe, waarvan ik het onschuldig slachtoffer ben, en tevens mij de gunsten
| |
| |
toesta, welke men slechts aan zijne nuttigste en verkleefdste onderdanen verleent. Niet alleen zal ik beletten, dat Frankrijk zich over zulke overwinning zijner diplomatie te verblijden hebbe, ik wil nog dit kwaad hier te Luik tot den wortel uitrukken, den prins-bisschop zegevierend in zijn prinsdom terugbrengen en de bevolking geheel en al zich voor Spanje en tegen Frankrijk doen verklaren.’
‘Maar dit zou een wonderwerk zijn, mijn goede Warfuzée. Zooveel vermag een mensch niet!’
‘Het wonderwerk zal ik doen.’
‘Ware er hier een andere burgemeester dan Laruelle,’ murmelde De Vriese twijfelend, ‘misschien zou ik gemakkelijker aan uwe voorzegging gelooven; maar hij, met een teeken van zijnen vinger, kan het volk doen bewegen zooals hij wil. Hoe dien uit den weg geruimd?’
‘Daarin bestaat mijn geheim, ten minste het eenige geheim, dat ik voor mij wil behouden. Wat zoudt gij zeggen, indien ik u te Brussel den burgemeester en de Mouzon, de Saizan en anderen nog, geboeid overleverde?’
‘Hoe zou dit mogelijk zijn!’ riep De Vriese uit.
‘Ik verpand er mijn leven voor,’ antwoordde de graaf met zekere trotschheid.
‘Maar het volk van Luik?’
‘Al het volk behoort niet tot de partij des burgemeesters. Ik ben in betrekking met de voornaamste Chiroux en zal mijn spel zoo wel besteken, dat het niet mislukken kan. Des burgemeesters invloed zullen wij niet te vreezen hebben, dewijl hij in mijne macht zal zijn en met niemand zal kunnen spreken.
| |
| |
Desnoods zelfs kan ik in zijnen naam het volk bevelen doen geven in den zin van mijn ontwerp.’
‘Maar de middelen, de middelen daartoe?’ vroeg De Vriese. ‘Want, heer graaf, gij kunt alleen toch de aanleider en uitvoerder van dit plan niet zijn?’
‘Het is om deze middelen te bekomen, mijn waarde De Vriese, dat ik u naar Luik heb geroepen. Ziehier wat ik volstrekt noodig heb om te gelukken. De Duitsche keizer moet mij eene schriftelijke volmacht geven, om in zijnen naam en ten zijnen dienste hier in Luik te doen en te bevelen, wat ik nuttig zal oordeelen. Dat stuk heb ik noodig om de Chiroux geheel tot mijne beschikking te hebben en om eenige hulp van den general Jan De Weert te kunnen eischen, zonder dat hij het recht hebbe ze te weigeren of te onderzoeken, waartoe ze moet dienen.’
‘Wilt gij dan de soldaten der grenzen naar Luik roepen? Er zijn er daar tegenwoordig niet veel.’
‘Neen, neen; il weet nog niet gansch juist, of ik wel eenen enkelen soldaat zal behoeven; in alle geval, eischte ik hulp van dien kant, zoo zou deze slechts bestaan in eenige uitgekozene mannen, die ik tot het bereiken var zeker geheim doel zou bezigen. Acht gij uwen invloed groot genoeg om mij deze volmacht te bezorgen?’
‘Ik twijfel er niet aan, heer graaf; om zulk gevaar af te keeren, zal men te Brussel zich zeker tot alles bereid toonen. Maar gij verlangt, dat deze volmacht u door den keizer worde verleend?’
‘Door den keizer zelven.’
‘Dit eischt eenige weken tijds. Kunt gij zoolang wachten?’
‘ja, maar niet al te lang. Ik weet, dat de koning
| |
| |
van Frankrijk bericht heeft gezonden, dat hij vóór de eerste helft der maand Mei niet kan gereed zijn. Wij zijn nu in het begin van Maart. Dus nog twee maanden ten hoogste. Er dient spoed gemaakt; want vooraleer ik in het bezit dezer volmacht ben, kan noch wil ik iets stelligs ondernemen.’
‘Het is wel,’ zeide De Vriese. ‘Zoohaast ik te Brussel kom, zal ik den president en den markies kennis van alles geven en, met hunne goedkeuring, des anderen daags naar Bonn vertrekken, om den prins-bisschop te gaan spreken.’
Warfuzée zag zijnen gezel strak in de oogen en vroeg:
‘Zeg mij nu, met de hand op het hart, mijn vriend, indien ik dit alles uitvoer, zooals ik het u heb uitgelegd, aan welke belooning mag ik mij alsdan vanwege onzen genadigen koning verwachten?’
‘Ten eerste aan de herziening van uw rechtsgeding, aan de verklaring uwer onschuld en aan de teruggaaf van al uwe goederen.’
‘Zal men mij niet weder bedriegen?’
De Vriese trok eene brieventasch uit zijn kleed en nam er een papier uit, dat hij ontplooide en Warfuzée in de hand gaf.
‘Dáár, lees,’ zeide hij, ‘dit is een schrift van den markies d'Aytona, waarin hij zich verbindt u de versprokene belooning te doen bekomen. Ik mocht hem u slechts toonen na uwe openbaring te hebben ontvangen.’
Een lach van tevredenheid verlichtte des graven gelaat, terwijl hij den brief aan De Vriese teruggaf.
‘Ha, dit is wel en rechtvaardig!’ riep hij uit. ‘Men zal mij de schade vergoeden, die ik heb gele- | |
| |
den, en mij weder in mijne waardigheden aan het hof herstellen. Ik verdien het wel; want wat ik beproeven ga, moet gelukken, geheel en volledig, of ik verlies onfeilbaar mijn leven. Gij hebt mij geld gebracht, heer De Vriese?’
‘Ja, het zijn bevelen van betaling op den bankier Isaac Abrahams.’
‘Isaac Abrahams? Maar is die man wel trouw en zeker? De Fransche resident weet, dat gij vijfduizend gulden naar Luik hebt gezonden.’
‘Ja, dit is wel mogelijk; maar onze voorzorgen zijn voor het toekomende genomen. Er was aan de kas te Brussel een ontrouw bediende. Hij is afgesteld en zit in de gevangenis. De resident weet echter niet, aan wien het geld bestemd was. Mistrouw Abrahams niet, hij is een beproefd man.’
Onder het uitspreken dezer woorden gaf hij eenige papieren aan den graaf, die ze één voor één overzag, ze dan in zijne tasch verborg en, opstaande, zeide:
‘Alzoo is voor het oogenblik het doel onzer bijeenkomst bereikt. Laat ons nu door het bosch wandelen en een beetje als oude vrienden kouten.’
‘Ik moet u om verschooning bidden,’ bemerkte De Vriese. ‘Alles drijft mij aan om u een onmiddellijk vaarwel te zeggen. Wat gij mij medegedeeld hebt, is zoo gewichtig, dat ik dezen avond volstrekt nog te Brussel wil zijn. Daartoe moet ik mij haasten.’
Zij stapten beiden in de richting, die hen van den heuvel en aan den waterkant moest brengen.
‘Wacht gij niet op den terugkeer der bark voor Namen?’ vroeg Warfuzée.
‘Neen,’ was het antwoord, ‘ik ga rechtstreeks naar de proostdij van St.-Gilles. Ik heb daar eenen
| |
| |
goeden vriend, die mij een rijtuig zal bezorgen om mij de groote baan naar Brussel te laten bereiken.’
Zij spraken nog van het een en het ander aangaande de ontwerpen van Warfuzée, en van de belooning, welke hem te wachten stond.
Toen zij de boot gingen naderen, zeide de graaf, terwijl hij met veel vurigheid de hand zijns makkers drukte:
‘Ontvang hier mijn vaarwel, beste vriend; want van nu af moet ik mij houden, alsof ik u niet kende. Een enkel onzer woorden, dat verrast werd, zou gevaarlijk kunnen zijn, niet alleen voor het gelukken mijner onderneming, maar tevens voor mijn eigen behoud. Gij zoudt niet kunnen gelooven, hoe mistrouwend de Luikenaars zijn en hoe zij alles met argwaan afluisteren.’
‘Welnu, graaf, wees verzekerd, dat ik geene moeite hoegenaamd zal sparen, om al uwe wenschen te helpen vervullen. Ik druk u de hand en zeg u tot wederziens.’
Van dit oogenblik af gingen zij op een paar stappen afstands van elkander en traden de eene na den andere in de boot, evenals de knecht Gobert, zonder spreken en zonder te gebaren, dat zij elkander kenden.
Aan den overkant gekomen, wisselden de graaf en De Vriese eenen oogslag tot groet. De eerste, door zijnen knecht gevolgd, stapte langs den boord der Maas; de andere richtte zich door eenen aardeweg naar de heuvelen, die ter linkerhand zich verhieven en verder opklommen tot op de hoogte van St.-Gilles.
|
|