| |
| |
| |
IX
Daniël zat op de rustbank bij de springfontein, in den hof van zijns vaders woning, en hield met blijde verwachting de oogen naar het huis gericht.
Er trad eene bejaarde vrouw in den tuin. De jongeling sprong op, deed eenige stappen vooruit, greep de vrouw met teederheid de handen en vroeg:
‘Welnu, moeder lief, gij brengt mij eene goede tijding, niet waar? Vader heeft toegestemd?..... Gij schudt het hoofd zoo nadenkend! Zou hij geweigerd hebben?’
‘Noch het een, noch het ander,’ antwoordde zij. ‘Uw vader wil de zaak rijpelijk overwegen, zegt hij, vooraleer een besluit te nemen. Ik verberg het u niet, Daniël, hij hoopt, dat hij door zijnen raad u zal kunnen overhalen, om af te zien van een huwelijk, dat hij noch voordeelig noch betamelijk oordeelt.’
‘O, moeder,’ riep de jongeling, ‘het ware mij veroordeelen tot een bitter en troosteloos leven! Gij, aan wie ik mijn hart gansch heb geopend, gij zijt er immers van overtuigd?’
‘Ja, mijn zoon; ook twijfel ik niet, of wij zullen gelukken, indien gij u slechts sterk houdt en uwen vader niet laat denken, dat tijd en raad over uwe liefde zouden kunnen zegepralen. Ga nu tot uwen
| |
| |
vader met goeden moed. Ik heb den grond zooveel mogelijk bereid.’
‘Maar, moeder,’ vroeg hij aarzelend, ‘mijn vader is nu ontroerd en misschien ongunstig gestemd; indien ik mijne poging bij hem uitstelde tot dezen avond of tot morgen?’
‘Neen, Daniël, men moet het ijzer smeden, terwijl het heet is. Daarenboven, uw vader verwacht u..... Men zou waarlijk zeggen, dat gij vervaard zijt. Een man als gij, die niet gevreesd heeft den dreigenden dood in de oogen te zien! Maar in zake des harten wordt ook de sterkste gelijk aan een vreesachtig kind. Het is altijd zoo..... Kom, kom, vooruit; het zal wel gaan!’
En onder het uitspreken dezer woorden duwde zij hem lachend naar het huis.
Daniël bedankte haar door eenen teederen blik en murmelde, terwijl hij nog bij de huisdeur bleef staan:
‘Moeder lief, gij zijt zoo goed voor mij! Indien God mij het gedroomde geluk toestaat, zal uw ander kind u daarom zegenen en liefhebben. Hoe zullen wij beiden u beminnen!’
‘Nu, nu, dit weet ik wel, vleier,’ zeide zij ontroerd. ‘Ga binnen: ik zal hier wachten, met evenveel ongeduld en hoop, alsof ik het was, die wensch te trouwen.’
Daniël trad in de gang des huizes tot voor zijns vaders schrijfkamer. Hier bleef hij staan, overwoog een oogenblik, verzamelde zijne gedachten en zijnen moed, en opende dan met besluit.
De burgemeester beschouwde zijnen zoon met eenen stillen twijfellach op de lippen en zeide:
‘Welnu, mijn arme Daniël, wat hebt gij daar nu
| |
| |
voor eene vreemde gedachte in het hoofd gestoken? Ten minste indien ik uwe moeder mag gelooven; want hare blinde liefde voor u doet haar waarschijnlijk de zaak overdrijven. Zoo, zoo, eene Warfuzée! Men zou ootmoediger in zijne keus kunnen zijn.’
‘Uit medelijden, vader, scherts niet!’ smeekte de jongeling. ‘Uwe woorden martelen mij, Mijn gevoel is zoo ernstig en zoo innig, dat de minste spot in uwen mond mij het hart wreedelijk moet verscheuren.’
Mijnheer Laruelle schudde het hoofd en scheen verrast door den doffen, sidderenden toon van Daniëls stemme. Hij zeide overwegende, als sprak hij tot zich zelven:
‘Ja? Is het zooverre? Ik hadde het moeten voorzien, maar de politieke bezorgdheden, de menigvuldige plichten van mijn ambt laten mij, eilaas, den tijd niet om over mijn eigen huisgezin te waken. Ik vermoedde wet, mijn zoon, dat er eene zekere neiging des harten tusschen u en de jongste juffer van Warfuzée was ontstaan; evenwel was ik eenvoudig en vertrouwend genoeg om te denken, dat een stil gevoel, op dankbaarheid en op zekere overeenstemming van inborst berustend, nimmer zulke hoogmoedige, zulke gevaarlijke wenschen in u zou hebben opgewekt. Ik denk het nog. Gij hebt een goed hart en eenen redelijken geest. Na met mij de zaak onderzocht en overwogen te hebben, zult gij wellicht afzien van iets, dat voor u eene bittere bron van onttoovering en voor mij van vernedering kan worden.’
‘Hoop het niet, vader,’ zeide Daniël op treurigen toon. ‘Mijn gansche leven is daar om te geluigen van den eerbied, dien mijn dankbaar hart u
| |
| |
heeft toegewijd; nu, nu kan ik echter uwen raad niet gehoorzamen. Weigert gij mij heden het geluk, dat ik van uwe liefde afsmeek, zoo zal ik mij onderwerpen, ja; maar gij zult mij veroordeeld hebben tot eeuwige wanhoop en eeuwige smart.’
‘Ach, mijn lieve Daniël, gij neemt de zaak te ernstig op,’ bemerkte de burgemeester met goedheid. ‘Men spreekt immer zoo, wanneer men in het hart getroffen is; maar hoe diep zulke wonde ook zij, tijd en rede genezen ze onfeilbaar.’
‘Waarom, vader, u zoo gevoelloos en zoo onmeedoogend getoond? Het is u niet natuurlijk. O, wist gij, hoe uwe ongeloovigheid mij doet lijden! Beschuldig mij van dwaling, van vermetelheid en hoogmoed; maar twijfel niet aan de diepte, aan de macht van mijn gevoel! Ik, ongelukkige, die gisteren nog troost en moed vond in de overtuiging, dat de keus mijns harten u zou verblijden.’
‘Mij zou verblijden?’ herhaalde de burgemeester verwonderd.
‘Ja, vader; hebt gij niet, sedert de komst van den graaf van Warfuzée in deze stad, honderdmaal in mijne tegenwoordigheid met uitbundigen lof over Clara van Warfuzée gesproken? Uwe bewondering uitgedrukt voor hare zoete wezenstrekken, hare lieftalligheid, haren eenvoud en dat iets, dat was als een wasem, die opwalmde uit hare zuivere, engelachtige ziel, iets onuitsprekelijks, dat elkeen aantrok en tot samenneiging stemde, als oefende zij, zonder het te weten, eene geheimzinnige tooverkracht rondom zich uit? Het zijn uwe eigene woorden, vader! En indien gij, de bejaarde man, overlast met zorgen en met arbeid, niet ongevoelig kondt blijven voor zoovele
| |
| |
zoete bekoorlijkheden, hoe zou ik, jong als zij, dan ontsnapt zijn aan die onweerstaanbare tooverkracht?’
‘Gij zijt welsprekend, Daniël!’ mompelde de burgemeester verlegen. ‘Ha, zeker, indien hier geene redenen bestonden om de stem des harten te versmachten, ik zou God zegenen, omdat Hij mijnen eenigen zoon zulken zuiveren en beminnenden engel tot levensgezellin zou bestemd hebben. Dáár ligt de hinderpaal niet. Zij is van edelen, doorluchtigen bloede; wij zijn slechts burgers.....’
‘Maar dit is geen beletsel, vader,’ viel de jongeling hem in de rede. ‘Ik zelf heb het lang geloofd en onzeglijk er door geleden. IJdel was nochtans mijne vrees. Clara geeft daarop niet de minste acht. Integendeel, zij smeekt naar een stil en nederig leven.’
‘Ja, Clara; het is mogelijk; de liefde is blind, zegt men; maar haar vader, Daniël, zal hij het onderscheid vergeten?’
‘Ho, hij zal met vreugde zijne toestemming geven!’ bevestigde de jongeling.
‘Gij gelooft het, mijn zoon?’
‘Ziet men niet dikwijls zulke huwelijken in Luik, vader?’
‘In Luik, ja: vanwege den echt Luikschen adel; maar de graaf van Warfuzée hoort toe aan een ander slag van edellieden. Hij heeft schier zijn gansche leven aan het hof van vorsten en koningen doorgebracht; zijn huis is door het bloed aan de doorluchtigste stammen der Nederlanden verbonden. Ik ben zeker, dat het hem diep zal spijten, mij te moeten hoonen door de verwerping van zulk voorstel; - de wereld ziet het met recht als eenen hoon aan; -
| |
| |
maar wat kan hij er aan doen, indien de eerbied voor zijnen naam en de gewisse tegenstand van zijne gansche maagschap hem er toe dwingen?’
‘Ontmoedig mij zoo wreedelijk niet, vader!’ zuchtte Daniël verschrikt. ‘Hij is uw vriend, gij hebt hem de gewichtigste diensten bewezen. Hij zal zich herinneren, dat ik mijn bloed heb gestort, om hem uit de handen der Spanjaards te verlossen.....’
‘Hem zijne toestemming als eene betaling dezer diensten vragen? Dit nimmer, Daniël!’
‘Maar, vader, de graaf, van zijnen kant, heeft de stad Luik voor eenen dreigenden ondergang behoed en de ontwerpen verijdeld van snoode lieden, die op uw leven wilden toeleggen. Er is dus niets meer tusschen u beiden te betalen. Uwe wederzijdsche vriendschap alleen zal alle beletsel uit den weg ruimen.’
Mijnheer Laruelle schudde het hoofd met eene uitdrukking van verdriet.
‘Kom, vader, wees edelmoedig!’ bad de jongeling. ‘Sta mij het geluk toe, dat ik van uwe goedheid afsmeek; voor die opperste weldaad zal ik u zegenen tot mijnen laatsten snik.’
Een dof gemor rolde van des burgemeesters lippen. Hij worstelde zichtbaar tegen geheime overwegingen, die hem pijnlijk ontstelden. Na eene wijl ten gronde te hebben gestaard, zeide hij met scherpen nadruk:
‘De graaf zal weigeren..... hij kan weigeren. Begrijpt gij dit, mijn zoon? Ziet gij uwen vader, het hoofd van het vrije Luiksche volk, voor eenen hooggeboren edelman eene vreesachtige bede stamelen? Hoort gij, hoe men hem zegt of laat verstaan, dat zijne vraag onaannemelijk is, omdat zijne ouders
| |
| |
kooplieden waren en het slechts burgerbloed is, dat door zijne aderen vloeit?’
‘O, gij zijt al te nederig, vader, en gij miskent uwe eigene waarde,’ viel Daniël in. ‘De burgemeester van Luik, die niet alleen door ridders, maar door vorsten en koningen wordt geëerbiedigd en gevleid!’
‘Nederig?’ herhaalde Laruelle, het hoofd oprichtend. ‘Ik ben niet nederig, mijn zoon; het is een gevoel van fierheid, dat mij ontroert. Hebben de edellieden de eer van hun geslacht te handhaven, wij, burgers, hebben eveneens onze menschelijke waardigheid tegen alle krenking te behoeden. Zulk huwelijk, indien het kon aangegaan worden, zou ik niet beschouwen als eene eer.’
‘O hemel, vader, toch niet als het tegendeel?’
‘Neen, ook niet als eene vernedering..... Maar vermits er nog zooveel ongelijkheid tusschen de menschen bestaat, ware het beter, dat ieder in zijnen stand bleve. Gij, Daniël, op wiens hoofd al mijne hoop rustte, - gij, die eens volgens mijnen vaderlijken droom aan het hoofd van het Luiksche volk zoudt staan en de eerste burger moest zijn in deze edele, vrije stad, gij smeekt nu om de laatste te mogen worden tusschen lieden, die gelooven, dat hun het recht aangeboren is om met kleinaehting op de zonen des arbeids, der nijverheid en des handels neder te zien? Welk lot ware het uwe, mijn arme Daniël? Gij zoudt een indringeling zijn, die zijnen nieuwen stand niets zou aangqbracht hebben dan eene onuitwischbare vlek!’
Een doffe kreet welde op uit des jongelings borst; hij liet de armen vallen en scheen geheel ontmoedigd. In zijne klagende oogen, die hij op zijnen vader
| |
| |
hield gericht, blonken twee tranen. Laruelle zag hem eene wijl met klimmend medelijden aan; dan vatte hij hem de hand en zeide op zoeteren toon:
‘Kom, mijn zoon, gij moet sterker wezen, Bedroeven u mijne woorden zoo diep, het is, omdat zij eene waarheid bevatten, die, ik begrijp het wel, op dezen oogenblik voor u slechts pijnlijk kan zijn.’
‘Neen, vader, het is geene waarheid, voor mij ten minste niet. Wat mij martelt en mij ongelukkig maakt, is uwe wreedheid tegen mij.’
‘Mijne wreedheid?’
‘Ja, vader; dezen morgen klopte mij het hart van vreugde. Ik streelde mij met de zoete overtuiging, dat gij mijn voornemen zoudt goedkeuren, dat het u zou verblijden..... En konden er eenige hinderpalen oprijzen, dan hoopte ik, dat gij, zoo edelmoedig en zoo goed, mij zoudt getroost en aangemoedigd hebben. Hoe heb ik mij bedrogen! Uwe woorden zijn zoovele messen, die mij het hart doorboren, en gij woelt onmeedoogend in de wonde, om ze overvloediger te doen bloeden.’
Laruelle was diep ontroerd bij deze beschuldiging van wreedheid; want hij begon te vreezen, dat zij wel eenigszins kon gegrond zijn.
‘Maar, mijn arme Daniël,’ mompelde hij, ‘ik ben het niet, die u doe lijden, het is de waarheid, de droeve waarheid.’
‘Mag ik u bewijzen dat gij u geheel daarover misgrijpt, vader?’
‘Zeker, ik vraag niet beter.’
‘Welnu, vader, hoor mij zonder vooringennomenheid aan. Gij droomt voor mij een lot als het uwe; verwezenlijkt zich uwe hoop, dan zou ik eens
| |
| |
burgemeester van Luik worden. Ik integendeel, ik bid God, zulken bitteren kelk van mijne lippen af te keeren. Hoe! ik zie u, mijnen vader, sedert jaren al uwen tijd, uwen arbeid, uw verstand, gansch uwe ziel toewijden aan het algemeen welzijn. Welke is uwe belooning? Eeuwige onrust, ondankbaarheid, haat, vijandschap, laster..... moordenaars, die men uitzendt om u te dooden! Geen oogenblik is u gegund, zonder dat het door een gevaar en eene bekommerdheid zij vergiftigd; uwe dagen en uwe nachten zijn ontsteld door angst en vrees, zoo niet voor u zelven, dan ten minste voor de openbare belangen, wier opperste bewaker gij zijt. Ha, en moeten denken, dat, indien de dwingelanden ooit over het Luiksche volk zegepralen, datzelfde volk misschien het graf zal ontheiligen van den verdediger zijner vrijheid!..... Zulk leven wil ik niet. Mijne ziel is niet sterk genoeg, om dat schrikkelijk lot wetens en willens te aanvaarden. Zij snakt naar geluk, rust en vrede.’
‘Inderdaad, het recht verdedigen tegen de macht is een zwaar kruis op zijne schouders laden!’ zuchtte Laruelle. ‘Maar indien wij allen zoo redeneerden, ware het gansche menschdom dan niet tot eene eeuwige slavernij veroordeeld? En is er niet eenig geluk in de overtuiging, dat men zich opoffert tot het vervullen van eenen moeilijken plicht?’
‘Gij zegt, vader,’ hernam Daniël, ‘dat ik zal blootgesteld zijn aan vernedering vanwege de edellieden, wier stand ik eene vlek zal hebben toegebracht? Ja, het zou zoo zijn waarschijnlijk, indien ik tusschen hen ging verkeeren; maar neen, ons ontwerp is gemaakt: Clara en ik, wij willen niet, dat ons geluk afhankelijk zij van anderen dan van ons zelven.
| |
| |
Wij zullen een aangenaam buitengoed op de boorden der Maas bewonen; daar ons nederig, maar rustvol leven slijten, God alleen aanvaardend voor rechter en de schoone natuur voor getuige van ons doen en laten. En terwijl anderen zich vermoeien, zich afsloven en hunne lastige dagen doorbrengen op de onstuimige zee der menschelijke driften en der politieke worstelingen, zullen wij de zoete rust genieten van twee zielen, die geene andere bronnen van geluk erkennen dan vrede, vriendschap en liefde.’
Laruelle luisterde in stilte op de kalme, doch begeesterde woorden zijns zoons. Hij zweeg nog, toen de jongeling reeds eene wijl opgehouden had van spreken.
Daniël, die zich de overwinning bijna geloofde, vatte zijns vaders hand en hernam op streelenden toon:
‘Kom, vader, neem een edelmoedig besluit en verlaat de droomen, welke uwe teederheid en uw vaderlijke hoogmoed u inboezemen. Wat zou het zijn, indien zulke droomen waarheid werden? Op den boord van uw graf zoudt gij nog den hemel voor geen enkel oogenblik van rust of van helder genoegen te danken hebben. Ik wierd dus burgemeester, schepen of volksaanleider. Verwijderd van de openbare zaken, zoudt gij evenwel nog zorgen, vreezen en lijden voor uwen eenigen zoon, die uwe plaats in den onophoudelijken strijd zou overgenomen hebben. Troosteloos leven, dat den vrede des harten slechts laat hopen in den dood! Gun mij door uwe toestemming het middel om een toevluchtsoord voor uwe oude dagen te bereiden. Gij zult u blijven vermoeien, u blijven opofferen aan de verdediging des volks en der vrijheid; ik weet
| |
| |
het, uwe sterke ziel zal den kamp niet opgeven. Maar na elke arbeidvolle poging, na elke pijnlijke teleurstelling, zult gij in ons paradijs van vrede en liefde komen uitrusten. De zoete glimlach en het liefderijk woord mijner Clara zullen uw hart met licht en levensblijdschap vervullen; mijne kinderen - God zal u kleinkinderen geven, - zullen het zweet der inspanning u van het voorhoofd streelen, u op de knieën kruipen, u vermoeien door hunne zoenen, u plagen door hunne eenvoudige teederheid..... En zóó, onder de stralen der milde zonne wandelend, of in de frissche schaduw der boomen gezeten, omringd en bemind van allen, die u dierbaar zijn, zult gij en mijne goede moeder nog eenen vroolijken en zaligen ouderdom genieten, wettige belooning van uw kommervol en arbeidzaam leven.....’
‘Maar zwijg, zwijg, Daniël,’ murmelde Laruelle, zeer diep getroffen. ‘Gij zoudt den ongevoeligsten mensch verleiden door uwe dichterlijke schildering. Ho, ik weet wel, dat zulk woelig leven als het mijne het geluk niet is..... En gij gelooft, dat de graaf van Warfuzée zou kunnen toestemmen?’
‘Ik ben er schier zeker van, vader. Mijn hart zegt mij, dat hij uw voorstel met blijdschap zal aanvaarden.’
‘Mij beangstigt de twijfel.....’
‘Maar beproef het ten minste, vader! Meer vraag ik niet. Was uw twijfel gegrond, ik zal mij onderwerpen, wel met eindelooze smart, maar tevens met eindelooze dankbaarheid voor u.’
‘Welaan,’ zeide Laruelle, ‘ik zal de poging doen. Het kost mij veel; maar vermits gij meent, dat uw geluk er van kan afhangen, het zij dan zóó!’
| |
| |
‘O, dank, vader!’ riep Daniël uit, ‘wees gezegend voor uwe goedheid! Wanneer zult gij tot den graaf gaan?’
‘Wanneer? Indien het toch moet geschieden, kan ik heden of morgen geenen gunstigeren tijd vinden dan nu. Mij blijven een paar uur over, vóór de vergadering van den schepenraad. Indien ik seffens ginge? De twijfel zou niet lang duren.....’
‘Ik bid u, vader, geef gehoor aan die goede inspraak!’
De burgemeester stond op, riep zijnen knecht Jaspar en vroeg zijnen mantel en degen.
In het uitgaan zeide hij tot zijnen zoon:
‘Ik reken niet op eenen gunstigen uitslag, Daniël; maar geloof, dat ik de poging zal doen met de vurige en oprechte begeerte om u eene goede tijding te brengen. Blijf dus hopen; maar versterk ook uw hart tegen eene mogelijke mislukking.’
Hij stapte in de straat en richtte zich naar het St.-Jansklooster. Veel tijd had hij niet om na te denken op hetgeen hij ging beproeven; want zijne woning was niet verre van de St.-Jansplaats gelegen. Ook klopte hij eenige minuten daarna aan het huis van Warfuzée.
Op zijne vraag, of de graaf ten zijnent was en hem een bijzonder onderhoud kon toestaan, antwoordde de knecht bevestigend, maar zeide tevens, dat hij op dit oogenblik met iemand in gesprek was en had verboden hem te storen; natuurlijk kon dit verbod den knecht evenwel niet beletten, de komst des burgemeesters van Luik te gaan aanmelden. Er was geen twijfel, of de graaf zou zich haasten met zijnen anderen bezoeker gedaan te maken. Mijnheer
| |
| |
Laruelle hoefde slechts eenige oogenblikken in de zaal te wachten.
Onder het uitspreken dezer woorden bracht Gobert den burgemeester verder in den gang en opende voor hem de deur der zaal.
Bij zijne intrede werd Laruelle eensklaps door eenen zonderlingen kreet van blijdschap of van angst verrast. Hij zag verder in het vertrek de jonge Clara van Warfuzée, die als beschaamd en met eene hooge kleur op het voorhoofd daar was blijven staan en door eene plechtige buiging hem groette.
De burgemeester, bij deze onverwachte ontmoeting, was zelf niet geheel zonder eenige verlegenheid. Hij naderde echter tot de maagd en zeide met eenen glimlach:
‘Eenen hartelijken goeden dag aan de beminnelijke juffer van Warfuzée. Trad ik dus binnen zonder aanmelding, het is de schuld van Gobert. Mijne komst schijnt u verrast te hebben, mejuffer? Verschoon mij, ik bid u.’
‘Maar, maar, het was de blijdschap, heer burgemeester,’ stamelde zij.
‘De blijdschap, mejuffer?’ herhaalde hij, verwonderd over de openhartigheid der maagd.
‘Nu niet meer,’ antwoordde het meisje met eene bekoorlijke spijt op de lippen. ‘Gij noemt mij mejuffer, dit bedroeft mij. Eergisteren nog, toen ik u met mevrouw Laruelle op de St.-Lambertusplaats ontmoette, hebt gij mij tienmaal Clara genoemd. Gij ziet, dat ik heb geteld en niet vergeten.’
De burgemeester zag haar eene wijl met onverborgene teederheid aan. Zij glimlachte helder. Het
| |
| |
Zij vloog den burgemeester aan den hals (bladz. 247).
| |
| |
was als eene samenspraak der oogen, die zij beiden zeer klaar verstonden.
‘Zoete tooveresse!’ morde hij in zich zelven. ‘Ha, het verwondert mij niet, dat uw blik alleen den hemel ontsluit voor eene gevoelige, dichterlijke ziel.’
En weder het woord tot de maagd richtende, zeide hij:
‘Clara, - Clara, vermits gij het zoo verlangt, - gij zijt zoo openhartig met mij, dat il u wel iets zou willen vragen. Ik ben hier gekomen om uwen vader te spreken. Vermoedt gij het doel van mijn bezoek? Waarschijnlijk, vermits gij mij door eenen kreet van blijdschap hebt begroet. Wat mijn zoon mij zeide, is dus waarheid? Indien uw vader toestemde, zoudt gij Daniël gelukkig maken door mijn kind te worden? Gij schijnt ontsteld? Antwoord mij, ik bid u.’
‘Ho, het antwoord wil mij ontsnappen, sedert mijne oogen u heden hebben ontwaard,’ zeide zij, ‘maar ik durf niet. Gij zult mij stout en onbescheiden vinden.’
‘Vrees niet, Clara, uwe openhartigheid bekoort mij.’
‘Welaan, ontvang dan mijn antwoord.... op alles en voor altijd!’ riep zij.
En zij vloog den burgemeester aan den hals, omsloot hem met hare armen en zoende hem zoo teederlijk, dat de ontroerde man zich de tranen in de oogen voelde komen.
De knecht verscheen in de deur en kondigde aan, dat zijn meester vrij was, en hij mijnheer Laruelle in zijne schrijfkamer verwachtte.
Nog gansch duizelig van de liefderijke omhelzing, volgde de burgemeester den knecht in de gang; hier
| |
| |
kwam Warfuzée hem te gemoet geloopen, drukte hem de handen en overlaadde hem met betuigingen der innigste vriendschap.
Toen beiden in de schrijfkamer gezeten waren, vroeg Warfuzée:
‘Nu, mijn waarde Laruelle, wat verschaft mij heden het vermaak van uw aangenaam bezoek? Eene gewichtige zaak?’
‘Ja, heer graaf, eene zeer gewichtige en moeilijke zaak, die ik niet weet hoe aan te vatten,’ antwoordde de burgemeester aarzelende.
‘Ho, gij weet, mijn vriend, dat ik gereed ben om alles, mijn leven zelfs op te offeren voor de stad Luik en voor haar edel volk.....’
‘Dit is het niet, heer graaf; het zijn geene staatszaken, die mij heden tot u doen komen. Ik wilde u onderhouden over mijnen zoon Daniël en uwe dochter, mejuffer Clara.’
Warfuzée zag hem verwonderd aan.
‘Ja, heer graaf, het is de burgemeester niet, het is de vader die tot u spreekt. Gij hebt mijnen zoon hier met eene ongewone minzaamheid onthaald en hem gelegenheid gegeven om dikwijls en lang in tegenwoordigheid van mejuffer Clara te blijven. Uwe dochter is zoet en schoon. Hebt gij nooit voorondersteld, dat mijn zoon niet ongevoelig zou blijven voor zoovele bekoorlijkheden?’
‘Hoe ernstig vraagt gij mij dit?’ mompelde Warfuzée. ‘Gij maakt mij bekommerd!’
‘Inderdaad, heer graaf, wij zijn niet voorzichtig geweest. Wij hadden moeten voorzien, dat twee jongelieden, beiden eenvoudig en onervaren, niet lang onverschillig konden blijven, en dat er allengs eene
| |
| |
neiging tusschen hen moest ontstaan, die eindelijk diep en onuitroeibaar in hun hart zou wortelen. Hoe zuiver ook zulke neiging zij.....’
‘Ha sa, mijn goede vriend Laruelle,’ riep Warfuzée lachend, ‘indien ik mij niet bedrieg, gebruikt gij al deze omwegen, enkel om mij te doen verstaan, dat mijnheer Daniël verliefd is geworden op mijne dochter Clara?’
De burgemeester knikte bevestigend.
‘Welnu, wat is daar zoo wonderlijks of zoo schrikkelijks in? ik heb het vroeger insgelijks meenen te bemerken; maar sedert Daniël zijne bezoeken hier heeft gestaakt, geloofde ik, dat ik mij had misgrepen.’
‘Neen, graaf, hij was vervaard van zijn eigen gevoel, en hij heeft gepoogd het te overwinnen. Wreedelijk heeft hij in dien strijd geleden; maar het heeft hem tot niets gediend, dan om het vuur der liefde in zijn hart met meer kracht te doen ontvlammen.’
‘Alzoo, Daniël bemint Clara?’ vroeg Warfuzée.
‘Ja, met verblindheid.’
‘En Clara?’
‘Zij is Daniël niet ongenegen; ik geloof zelfs, dat onder dit opzicht tusschen hen geen ander verschil is dan de mindere geweldigheid van het vrouwelijk gemoed.’
‘En ziedaar dus eene reden van bekommerdheid voor u, mijn waarde Laruelle?’ riep Warfuzée. ‘Onze kinderen beminnen elkander? Des te beter!’
‘Des te beter?’ herhaalde de burgemeester verstomd.
‘Wel ja, zij zijn in de lente des levens; de liefde is de bloem des harten. En vermits wij, hunne vaders,
| |
| |
zoo innig zijn verbonden door de vriendschap, laat onze kinderen vrienden zijn op de wijze, die natuurlijk is aan hunne jaren.’
De burgemeester zweeg eene wijl, hoestte eens en zeide dan:
‘De vriendschap, heer graaf, kan eeuwig duren, zonder dat zij eenige verandering in onzen toestand noodig make; de liefde integendeel kan slechts tot ongeluk en smart leiden, wanneer zij haar wettelijk doel niet mag bereiken.’
‘Haar wettelijk doel?’ murmelde Warfuzée. ‘Wees toch openhartig, burgemeester. Is het een huwelijk tusschen Daniël en Clara, dat gij mij komt voorstellen?’
‘Ik wilde u vragen, heer graaf, of mijn zoon de hoop mag koesteren, ooit zijne wenschen verwezenlijkt te zien. Of wel moet ik pogen eene liefde zonder hoop in zijn hart te versmachten?’
‘Geef mij de hand, mijn goede Laruelle!’ riep de graaf, den burgemeester werkelijk de hand grijpende. ‘Gij schijnt te vreezen, dat ik moeielijkheden make? Gij bedriegt u: ik stem toe.’
‘In het huwelijk van mijnen zoon met uwe dochter?’
‘Wel zeker. Gij beziet mij zoo ongeloovig? Wat ik u zeg, is oprecht. Hadde ik niet ten onrechte gemeend, dat de neiging van Daniël voor Clara was verzwakt, ik ware zelf tot u gegaan, om u te bidden,, deze verbintenis tusschen onze huisgezinnen te aanvaarden. Mijne woorden verbazen u? Gij voorzaagt hinderpalen?’
‘Ik verberg het u niet, heer graaf; het verschil van maatschappelijken stand.....’
| |
| |
‘O, daaraan zou ik aangaande andere personen voorzeker denken, maar ten uwen opzichte, onmogelijk! Gij zijt burgemeester van Luik, mijn beste vriend; gij hebt mij onschatbare diensten bewezen. Aan Daniël ben ik mijn leven verschuldigd. Het is dus eene afgedane zaak.... De jongelieden zullen evenwel nog een weinig geduld moeten hebben. Ik kan dit huwelijk niet laten voltrekken, zonder er kennis van te geven aan de voornaamste leden van mijne maagschap; aan mijnen broeder, den graaf van Renesse bovenal, en aan mijne zuster Laura, die abdisse in Frankrijk is.’
‘Hemel, indien zij zich met kracht tegen dit huwelijk verklaarden?’ zuchtte Laruelle.
‘Zij zullen er zich niet tegen verklaren, in aanzien der bijzondere omstandigheden, waarin ik mij bevind. In alle geval, deze kennisgeving is slechts om de gewoonte na te leven. Hunne toestemming behoef ik niet. Slechts aan het gevoelen mijns broeders en mijner zuster hecht ik eenigen prijs; maar indien zij moeilijkheden maakten, zou het mij niet beletten te doen, wat mijn hart heeft besloten. Denkt gij, burgemeester, dat er iets op aarde machtig genoeg zou zijn, om mij te doen vergeten, wat ik u verschuldigd ben? Meent gij mij bekwaam om u en uwen zoon eene bloedige beleediging toe te brengen? Wees dus om niets bekommerd en neem dit huwelijk voor gesloten.’
‘Ik ben u diep dankbaar voor dat hoog bewijs uwer goede vriendschap jegens mij,’ zeide Laruelle. ‘Twijfel niet aan mijnen oprechten wil om uw kind al het geluk te verschaffen, dat onze onbeperkte genegenheid en mijne stoffelijke middelen haar
| |
| |
kunnen bezorgen. Daniël is mijn eenige erfgenaam; fortuin zal hij ruimschoots bezitten.....’
‘Maar, burgemeester, waaraan denkt gij nu! Kom, kom, zult gij tusschen ons van geld gaan spreken?’
‘Het zij zoo, gij zijt waarlijk een edelmoedig man, heer graaf. Nu zal ik nog ééne gunst vragen: Daniël wacht hijgend van verlangen op het antwoord, dat ik hem moet brengen. Ik gevoel aan mij zelven, welke onuitsprekelijke blijdschap hem zal ontroeren. Laat mij toe, onmiddellijk met het gelukkig nieuws naar huis te gaan.’
De graaf stond van zijnen zetel op.
‘Ik begrijp uw vaderlijk ongeduld,’ zeide hij, ‘en ben voornemens Clara insgelijks met het zoete nieuws te gaan verrassen. Maar, burgemeester, vermits gij nu toch hier zijt, vergun mij een enkel oogenblik, om u van eene andere zaak te spreken. Hebt gij vernomen, dat de Chiroux, nauwelijks overwonnen, alweder geheime bijeenkomsten houden en in betrekking zijn met de Spanjaards van Navagne en Argenteau, om nieuwe aanslagen te bereiden?’
‘Dit zou ik niet kunnen gelooven, al wierd het mij door eenen ooggetuige verzekerd,’ antwoordde Laruelle.
‘Het is nochtans zoo, mijn vriend; maar wees gerust, ik waak en zal welhaast de draden van dit snoode spel in de hand hebben. Reeds heb ik twee of drie Chiroux gewonnen, die mij komen verklaren wat er in die geheime bijeenkomsten wordt verhandeld; en al moest ik mij zelven een heet Chiroux veinzen, mijne dankbaarheid voor het Luiksche volk zou mij tot het spelen van zulke rol bekwaam maken.
| |
| |
Ik zeg u dit slechts, omdat men somwijlen eenen bekenden Chiroux uit mijne woning ziet komen. Indien men u daarover sprak, lach er mede in u zelven: gij weet wat het beteekent.’
‘Gij geeft u waarlijk te veel moeite, heer graaf,’ mompelde Laruelle. ‘Ik vrees slechts, dat gij u in gevaar zult stellen van u erge onaangenaamheden op den hals te halen. Niets is beter volgens mijn gevoelen, dan openlijk en onverborgen de vijanden der stad en der vrijheid te bestrijden.’
‘Nu ja, voor u, mijn strenge vriend; maar ik ben diplomaat geboren.’
‘Geef mij nu oorlof om u te verlaten,’ zeide Laruelle. ‘Ik sta op heete kolen, om mijnen zoon het goede nieuws te dragen.’
‘Op ééne voorwaarde, burgemeester, dit is, dat gij belovet, heden met mevrouw Laruelle en met Daniël den avond hier te komen doorbrengen.’
‘Ik aanvaard met ware erkentenis en innige blijdschap. Vaarwel dan, heer van Warfuzée, tot dezen avond.’
De burgemeester, na eenen warmen handdruk, wendde zich naar de deur.
Warfuzée deed hem uitgeleide tot bij de poort, zag hem eenigen tijd achterna en keerde zich dan om in de gang met eene vreemde, onbegrijpelijke uitdrukking op het gelaat: iets als eene grijns van haat of eenen lach van zegevierenden spot.
|
|