| |
| |
| |
VIII
Daniël Laruelle wandelde langzaam en mijmerend op de kaai der Sauvenière. Toen hij het klooster van St.-Jan-in-het-Eiland naderde, richtte hij onwillig zijnen blik over het water naar eenige boomen, die hunne kruinen van achter eenen hoogen muur verhieven, Deze boomen verpreiden hun lommer in den tuin van Warfuzée's woning, en Daniël herinnerde zich met smart de vermakelijke, de zalige uren, welke hij daar in gezelschap der zoete, eenvoudige Clara had gesleten, vooraleer zij haar hart aan eenen waardigeren en gelukkigeren man had geschonken.
Hij vervorderde echter zijnen weg, ging over de Eilandbrug en richtte zich, immer meer en meer aarzelend, naar de St.-Jansplaats.
Daar gekomen, bleef hij staan, met de oogen van verre op het huis van den graaf gevestigd en spijtig het hoofd schuddende, als ware het hem onmogelijk, een voorgenomen opzet te volvoeren.
Sedert den mislukten oploop der Chiroux was de vriendschap tusschen zijnen vader en den graaf van Warfuzée veel inniger en veel vertrouwelijker geworden. Daaruit was natuurlijk voortgesproten, dat deze laatste schier dagelijks den jongeling aanspoorde, om
| |
| |
zijne dochters en vooral Clara opnieuw met zijne bezoeken te vereeren of te begunstigen; maar Daniël had tot dan onder allerlei voorwendsels aan het aanvaarden dezer uitnoodigingen weten te ontsnappen. Het was hem bekend, dat de jonge baron de Saizan nu veel meer nog dan te voren in het huis des graven verkeerde; en hij gevoelde zich noch lust noch sterkte, om den degen te gemoet te gaan, die zijn gevoelig hart door het gezicht van eens anders geluk wreedelijk moest wonden.
Evenwel, gisteren had Warfuzée zoodanig bij hem aangehouden en zulke stellige beloften hem ontwrongen, dat Daniël, zonder zich aan eene grove onbeleefdheid schuldig te maken, niet meer kon nalaten, het verwachte bezoek bij de juffers van Warfuzée af te leggen.
Het was de tweede maal reeds, dat hij dus dien dag tot aan het begin der St.-Jansplaats was gekomen, om den lastigen en smartelijken plicht te vervullen. Nu insgelijks, na eenige oogenblikken te hebben geaarzeld, ging hij in de richting der Celestijnstraat, stapte over de brug van Avroy, dwaalde eenigen tijd tusschen de boomen der kaai en zette zich eindelijk, geheel ontmoedigd en besluiteloos, op eene bank neder.
Wat hem dus wederhield, was het denkbeeld, dat er niet alleen iets martelends, maar tevens iets belachelijks in zijnen toestand ten huize van Warfuzée zou zijn. Ongetwijfeld zou bij Frederik de Saizan daar alweder in een hartelijk gesprek met Clara vinden. Wat kon hij, de ontgoochelde jongeling, daar zeggen? Zou hij niet rood worden bij elk woord, en zich zelven en anderen tot een voorwerp
| |
| |
..... En zette zich eindelijk, geheel ontmoedigd en besluiteloos, op eene bank neder (bladz. 208).
| |
| |
van spot of van medelijden verstrekken? Zeker, hij had veel geleden, en nog bloedde hem het hart. Waarom die half geslotene wonde weder openrukken? Waarom zouden zijne oogen gaan afmeten wat hij had verloren en welke zoete begoochelingen hij veroordeeld was zonder hoop te versmachten?
Terwijl hij dus treurde en tegen het onverbiddelijk lot klaagde, doorliep eensklaps eene siddering al zijne leden. Hij keerde het hoofd af, als om aan een pijnlijk gezicht te ontsnappen. Maar toen hij hoorde, dat men hem naderde, deed hij een uiterst geweld op zich zelven, om zijn gelaat eene onverschillige of koele uitdrukking te geven, en groette met stille minzaamheid den jongen baron de Saizan, die zijne hand had aangegrepen en hem zeide, terwijl hij zich insgelijks op de bank nederzette:
‘Ha sa, mijn goede Daniël, men zou geld geven om u te zien. Het is niet wel van u, dat gij dus zonder reden uwe beste vrienden verlaat. Die arme Clara was zoodanig aan uwe tegenwoordigheid gewend geworden, dat zij nog dagelijks van u spreekt. Zij is een weinig ziek. Waarom komt gij haar niet troosten? Gij gelooft mij niet? Maar het eenvoudig kind schept geen genoegen in wat men eene hoofsche samenspraak heet. Tusschen u en haar is er zekere gelijkenis van inborst. Geen wonder daarom, dat zij zoo gaarne met u sprak; want tusschen hare zusters leeft zij, om zoo te zeggen, in eene volledige eenzaamheid.
Daniël mompelde eenige onduidelijke verontschuldigingen.
‘Wij zouden ons daar te zamen zoo goed kunnen vermaken,’ hernam de jonge baron. ‘Ik ga nu dagelijks meer dan eens ten huize van den graaf, en ik
| |
| |
breng er gewoonlijk mijne avonden door. Zult gij komen? Nu, beloof het mij als vriend, ik bid u. Het zal Clara onzeglijk verblijden. Wanneer mogen wij ons aan uw goed bezoek verwachten?’
‘Ik zal waarschijnlijk vandaag mijnen eerbied aan de juffers van Warfuzée gaan betuigen,’ antwoordde Daniël verlegen.
‘Zóó is het wel; kom dezen avond: wij zullen eenige genoeglijke oogenblikken te zamen slijten. -Gij zijt zoo stil en zoo zonderling, mijn lieve Laruelle? Ziek toch niet, hoop ik?..... Nu, het verblijdt mij, dat wij toch voor uwe dierbare gezondheid niet te vreezen hebben..... Ik zou wel iets zeggen, Daniël: een geheim, maar gij zult mij uitlachen, niet waar?’
Hij neigde zich naar het oor van zijnen gezel en fluisterde:
‘Daniël, ik heb mijn hart laten vangen: ik ben verliefd!’
Zonder twijfel bemerkte hij den geweldigen indruk niet, dien zijne woorden op Daniël uitoefenden. Deze verborg inderdaad zijne ontsteltenis onder eenen schertsenden lach en vroeg:
‘Zoo, zoo, gij zijt verliefd?..... En men beloont u met wederliefde?’
‘Ha, daar ben ik zoo zeker van als van mijn leven.’
‘Dan moet gij wel gelukkig zijn!’ gromde Daniël, heesch en dof, als hadde hem een krop in de keel gezeten.
‘Gelukkig?’ herhaalde de andere. ‘Ja en neen. Indien ik mij zelven geheel meester was, ik name mijn hart terug; maar, gij weet het of gij weet het nog niet, de liefde is een onverbiddelijke dwingeland.
| |
| |
Het is nu zoo, en welke hinderpalen er ook bestaan, het lot dat ze oprichtte, kan ze insgelijks uit den weg ruimen. Lucia is een fraai meisje, zij heeft verstand, zij is geestig en de glans harer schoone zwarte oogen.....’
‘Maar wat zegt gij? Lucia?’ kreet Daniël met glinsterenden blik. ‘Lucia? Gij bemint Lucia?’
‘Waarom verbaast u dit zoo zonderling? Is Lucia mijne hulde volgens u niet waard?’
‘Zeker, zeker, Frederik, zij is ze overwaard. En zij, zij bemint u?’
‘Maar benijdt gij mij dan hare liefde?’ vroeg de Saizan zeer verwonderd. ‘Onmogelijk! Hier is een misgreep in het spel. Ik zou veeleer geloofd hebben, indien gij eenige neiging voor eene der juffers gevoeldet, dat het Clara zou geweest zijn. Maar voor Lucia, wie hadde dit kunnen denken?’
Daniël verkeerde in eene groote verlegenheid. Hij had lust om Frederik aan den hals te vliegen en om juichend hem voor deze onverwachte openbaring te zegenen; maar hij bedwong zich, greep de beide handen zijns makkers en zeide:
‘Ja, baron, ja, mijn goede vriend, mijne verbaasdheid spruit uit eenen misgreep. Het is wel mejuffer Lucia die gij bemint en die aan uwe liefde niet onverschillig is? Ik kan het niet gelooven!’
‘Maar waarom toch?’
‘Omdat ik mij overtuigd achtte, dat Clara het voorwerp uwer genegenheid was.’
‘Clara? Kom, kom, gij denkt er niet aan, Daniël. Zeker, zij is schoon en goed van harte; maar zij is schier nog een kind zonder ondervinding der wereld..... terwijl Lucia aan het hof is geweest en al de
| |
| |
hoedanigheden bezit welke er noodig zijn om in de hooge wereld te schitteren.’
‘Gij spraakt van hinderpalen?’ bemerkte Daniël. ‘Welke hinderpalen kunnen er tusschen u beiden bestaan? Is mejuffer Lucia niet evenals gij van doorluchtigen bloede?’
‘Ja, maar de graaf van Warfuzée verkeert in eenen twijfelachtigen toestand. Al zijne goederen zijn in beslag genomen. Mijn vader zou nu niet in een huwelijk kunnen toestemmen, en ik zelf zou het niet aanvaarden. Wij zijn slaven van de eer onzes huizes. Ik zal dus moeten wachten, totdat er over de zaken van den graaf van Warfuzée afdoende zij beslist. Hoe lang? Eilaas, ik weet het niet..... Tot dezen avond dan; wij zullen bij gelegenheid daar nog over spreken. Alles is geene rozekleur voor mijne oogen; maar het leent ons moed en geduld, wanneer wij onze bekommeringen in het hart van eenen vriend kunnen uitstorten. Ik moet naar Val-Benoit; het is eene boodschap van mejuffer Lucia. Tot dezen avond!’
En na de hand van Daniël te hebben gedrukt, verliet hij hem en daalde de kaai nog verder af.
Nauwelijks had hij zich verwijderd, of Daniël sprong recht met eenen versmachten zegekreet; zijne oogen glinsterden van blijdschap en hij toog zijne longen vol lucht, als ware er eensklaps een drukkend gewicht van zijne borst gevallen.
‘Zij bemint hem niet! Hij bemint Lucia!’ riep hij in zich zelven. ‘O, mijn God, wat heb ik geleden! Noodlottige dwaling mijns geestes! Ik zag in mijn doelloos leven niets meer dan den somberen nacht, en daar rijst de zon der hoop voor mijne oogen op..... zoo glansrijk, dat haar licht mij verblindt!’
| |
| |
Hij deed met haast eenige stappen de kaai op, maar bleef staan, als teruggehouden door eene plotselijke overweging, en mompelde:
‘Ja, ja, zoo glansrijk, dat haar licht mij de oogen en de zinnen verbijstert! Zal Clara mij daarom meer beminnen? Is mijn bloed edeler geworden sedert.....? Maar het is gelijk, er zijn in het hart des menschen verborgene machten, waaraan niets weerstaat, noch wil, noch rede, noch vrees voor vernedering. Het lot is geworpen. Wat zal zijne uitspraak zijn? Geluk of eeuwige treurnis? O, ik zal het weten; de worm des twijfels, die mij den boezem doorknaagde, zal sterven ten minste!’
En hij hernam zijnen snellen gang, totdat hij de poort van Avroy genaakte en daar door de tegenwoordigheid van vele menschen tot de bewustheid van zich zelven werd teruggeroepen.
Hij vertraagde allengs meer en meer zijnen stap, werd rustiger in zijn gemoed en begon, zooveel zijne ontsteltenis het toeliet, te overwegen, hoe hij zijne langdurige afwezigheid bij de juffers van Warfuzée zou verontschuldigen. In zijnen geest ontstond insgelijks de vraag, wat hij Clara zou zeggen, indien zij, volgens hare vorige gewoonte, hem de gelegenheid gaf om geheel vertrouwelijk met haar te spreken, zonder dat hare zusters het hoorden. Hij voelde zich aangespoord om de reden van zijn verdriet vrijmoedig en openhartig te bekennen, en dus uit haar eene verklaring te lokken, die hem liet hopen of hem voor altijd eene ijdele begoocheling ontrukte. Maar de jongeling, hoe moedig ook in andere omstandigheden des levens, was zwak in zaken des harten. Zulke bekentenis verschrikte hem op voorhand, en het denk- | |
| |
beeld er van alleen deed zijnen boezem angstig jagen. Ja, zijne hand beefde, toen hij den ijzeren klopper der poort van des graven woning aangreep.
‘Ha, goeden dag, mijnheer Laruelle,’ riep Gobert, de knecht, die de poort opende, ‘kom binnen; wat vermaak u te zien!’
In de gang getreden, vroeg Daniël, of de juffers van Warfuzée te huis waren.
‘Dat is te zeggen,’ antwoordde de knecht, ‘de drie oudste zijn met hunnen vader uitgereden, om eene wandeling te doen; maar zij zullen spoedig wederkeeren. Treed in de zaal, mijnheer Laruelle; daar zult gij mejuffer Clara vinden. Ach, zij zal wel blijde zijn; want sedert gij niet meer hier komt, is hare vroolijkheid geheel weg.’
Daniël, aarzelend, stamelde eenige verontschuldigingen; hij keerde zelfs zich geheel om, als wilde hij het huis verlaten; maar eensklaps scheen hij al zijnen moed te zamen te rapen en zeide met besluit:
‘Het zij zoo, Gobert, leid mij tot uwe jonge meesteresse’
De knecht bracht hem verder in de gang, opende eene deur en riep:
‘Mijnheer Daniël Laruelle!’
Het hart des jongelings klopte fel; eene diepe vreesachtigheid beklemde zijnen boezem; maar nauwelijks had hij den tijd om een paar stappen vooruit te doen, of Clara, die bij het venster tegen den hof had gezeten, sprong hem met eenen blijden welkomskreet te gemoet, vatte beide zijne handen en zeide ontroerd:
‘Ha, Daniël! Eindelijk, gij zijt daar! Wat ben ik
| |
| |
blijde..... Maar kom, kom bij het venster; ik moet u bekijven. Zit neder..... Daniël, waarom hebt gij mij zoo doen lijden en mij ziek laten worden, terwijl uwe tegenwoordigheid alleen genoeg was om mij te troosten en te genezen?’
Hare stem verzwaarde, en terwijl een tranenvloed uit hare oogen borst, zuchtte zij:
‘Daniël, Daniël, wat heb ik u misdaan, dat gij zoo wreedelijk al de gebeden mijns vaders verstiet? Ja, ja, wel wreedelijk; want mijn vader heeft u gezegd wat verdriet ik had; hij heeft u gesmeekt mij te komen troosten..... en gij, gij hebt mij zonder medelijden overgeleverd aan het verdriet. Heeft een onschuldig woord van mij buiten mijn weten u gekwetst, o, vergeet het en schenk mij uwe vergiffenis!’
De jongeling aanschouwde bevende de maagd, die hare vochtige oogen in de zijne hield gevestigd. Zoozeer was hij ontsteld, dat hij een uiterst geweld moest inspannen om zijne eigene tranen te wederhouden.
‘Clara,’ antwoordde hij, ‘dwong het noodlot mij tot wreedheid tegen u, wreeder toch was ik voor mij zelven. Wat ik geleden heb..... mijne treurnis, mijne smart, mijne wanhoop..... dit kan mijn mond u niet zeggen.’
‘Gij? Waarom, Daniël?’
‘Waarom? Waarom?’ stamelde hij; ‘ik geloofde mij den ongelukkigsten aller menschen; ik droeg eenen moordpriem in het bloedend hart.....
‘Hemel lief, hoe verschrikt gij mij!’ zuchtte het meisje.
‘Het was eene dwaling mijns geestes, Clara; maar die dwaling maakte mij zoo rampzalig, dat ik hadde willen sterven.’
| |
| |
‘Arme Daniël! Gij zoudt nog meer geleden hebben dan ik? Maar de reden?’
‘De reden, Clara? Ik meende, dat gij mij uwe vriendschap hadt ontnomen.’
‘Welke gedachte! Zou ik inderdaad schuldig zijn aan eenig.....?’
‘Ik geloofde, dat gij mij haattet, Clara.’
‘Maar, maar, hoe is het mogelijk, dat een mensch zoo kan dwalen!’ riep zij verschrikt. ‘Ik u haten, Daniël? U, zoo goed en zoo edelmoedig? Den redder mijns vaders? O, dit is niet wel van u, Daniël, mij tot zulke onrechtvaardigheid, tot zulke ondankbaarheid bekwaam te achten! Ik zou moeten kwaad worden. Wat heb ik u ooit gezegd of gedaan, dat u het recht kon geven om zoo slecht over mijn hart en over mijne inborst te denken? Ik meende, mijnheer Daniël, dat gij meer achting en genegenheid voor uwe arme vriendin gevoeldet. Eilaas, ik, die reeds zoo gelukkig was, enkel omdat mijne oogen u zagen, daar verscheurt gij mijn hart zonder eenig medelijden!’
En zij legde zich de handen voor het aangezicht, om de tranen te verbergen, die opnieuw haren oogem ontsprongen.
Daniël vond geen enkel woord; zijn hoofd was duizelig. Hij staarde in stilte op de treurende maagd en poogde onderwijl eenige klaarheid in zijnen geest op te wekken en moed te verzamelen tot het doen der bekentenis, die op zijne lippen zweefde. Hij hijgde eenige malen met kracht en zeide dan met eene stem, die rustig scheen, doch welker geheimesiddering eene diepe ontsteltenis verried:
‘Clara, ween niet en vergeef mij de smarten, die ik u onwillig aandoe. Ik zou u de reden mijner zinne- | |
| |
loosheid willen verklaren; maar ik durf niet..... en nochtans, dit ware het eenige middel om ons beider wee te genezen, of het misverstand te vernietigen, dat ons zoo wreedelijk heeft gemarteld..... dat ons nog meer zou martelen, indien het bleef bestaan. Plechtig oogenblik in mijn leven! Dorst ik mijn lijdend hart voor u openen!’
‘O, spreek, spreek, Daniël!’ riep zij. ‘Die duistere woorden? Gij doet mij beven van angst.’
‘Welaan!’ zuchtte de jongeling, ‘ik zal pogen u te doen begrijpen, welk zwaard mij het hart heeft doorboord; maar, Clara, ik smeek u, indien de hoogmoed mijner hoop u kwetst, vergeef het eene arme, gevoelige ziel, die zonder het te weten is verdwaald geraakt. Luister, bedaard en met toegevendheid, op mijne vermetele woorden..... Herinner u, dat gij eens, in den tuin van mijnheer de Saizan gezeten, mij van het kasteel van Warfuzée hebt gesproken en mij tot in het diepste des harten ontroerdet door geestdriftvolle afschildering van het zoete leven, dat gij daar hebt gesleten. Sedert dan is mijn geest meer en meer weggedoold in de schepping van zulk paradijs. Schier ongevoelig aan het tegenwoordige, vloog mijne verbeelding vooruit in de toekomst; ik leefde het gedroomde leven en was zoo gelukkig in de begoocheling, dat met eiken mijner zuchten een gebed tot God opsteeg, om Hem de verwezenlijking mijner stoute hoop af te smeeken. Ziet gij, Clara, ik had eindelijk een buitengoed, een kasteel gevonden, zooals ik het had gedroomd. Mijn vader, die goed en rijk is, had zijnen eenigen zoon ruimschoots de middelen geschonken om het te koopen. Het stond op eenen hoogen heuvel, niet verre van de boorden der
| |
| |
Maas, en beheerschte zelfs den prachtigen vloed. Alles wat het hart kan vervroolijken, was daar: bergen en dalen, levende wateren, springende fonteinen, bonkige rotsen, vruchtbare velden, donkere bosschen, vogelen en bloemen, lucht en ruimte, glanzend zonnelicht en frissche schaduw..... Daar leefde ik, verre van het gevoel der stad, verre van alle onrust, van alle worsteling en van allen haat, gelukkig als een engel en mijne ziel slechts voedend met vrede, met vriendschap..... met liefde, met de beschouwing der zoete natuurwonderen en met dankbaarheid voor God, die den mensch dus het middel schonk om zalig te zijn, ook op deze wereld.....’
Clara had reeds van in den aanvang dezer schildering zich de oogen ontdekt en had met klimmende ontroering geluisterd. Eindelijk ontsnapte haar een kreet van blijdschap, en zij riep juichend uit:
‘O, Daniël, hoe prachtig wat gij daar zegt! Hoe gelukkig zulke droom! Het is schooner nog dan het kasteel van Warfuzée..... En gij leefdet daar zoo alleen, zoo gansch alleen in uw aardsch paradijs?’
‘Neen, Clara, neen,’ antwoordde hij aarzelende, ‘ik had eene gezellin, die mij nooit verliet. Hare gedachten waren de mijne, geen hartklop of hij was gemeen tusschen ons beiden. Zij was schooner dan de rozen, die ik op hare stappen deed ontluiken, zuiverder dan de lelie, die hare kelken opende om eenen oogslag van den engel te bekomen, zoeter dan de tortelduif, levend zinnebeeld der liefde in de boomen van het woud.....’
Er geschiedde iets verrassends in de maagd; zij hield beweegloos en als verstomd hare groote zwarte oogen op hem gericht. Hare uitdrukking was een
| |
| |
onbeschrijfelijk mengsel van schrik en van blijdschap.
‘En mijne ziel,’ ging Daniël met teruggehoudene stem voort, ‘mijne vermetele, dwalende ziel was nog niet tevreden met zooveel geluk. Zij schiep in hare glansrijke droomen rondom den vrouwelijken engel nog kleine engeltjes, frisch en zoet als de bloemen des velds, die haar onophoudelijk streelden, hare wangen overlaadden met kassen en haar het machtig, het zaligmakend woord moeder in de ooren stamelden.....’
Clara kon hare ontsteltenis niet meer wederstaan; zij wist niet, wat haar hart zoo fel deed kloppen en haar dus van angst deed sidderen. Misschien was er een gevoel van nijd of van twijfel haar in den beklemden boezem gezonken! Zij sprong recht, deinsde eenen stap terug en murmelde schier onhoorbaar:
‘Die vrouw, die vrouw, zoo onuitsprekelijk gelukkig?’
‘Vergiffenis, Clara!’ riep de jongeling met de beide handen smeekend opgeheven. ‘O, vergiffenis! die vrouw, die aangebedene vrouw waart gij!’
Het meisje slaakte eenen kreet en zakte neder op haren stoel.
‘Ik? Ik?’ mompelde zij hijgend. ‘De vrouw, die met u het paradijs bewoonde..... die vrouw was ik? Ik, Clara van Warfuzée?’
‘Mijne stoutheid en mijn hoogmoed kwetsen u!’ zuchtte Daniël op moedeloozen toon. ‘Ik begrijp het, mijn lot is beslist: geen vrede, geen troost meer voor mij op aarde! Ik heb u recht gegeven om mij te haten!’
En het hoofd viel hem zwaar op de borst.
| |
| |
‘Maar, maar Daniël, wat zegt gij altemaal?’ stamelde Clara. ‘U haten? Ach, dit zou mij onmogelijk zijn, al deedt gij mij kwaad! Uw paradijs was slechts een droom, een wonderprachtige droom..... evenwel, ik dank God, dat gij zelfs in uwen droom aan mij hebt gedacht.’
Een hevig schaamrood beklom haar voorhoofd en zij staarde ten gronde.
‘Dank, o dank!’ murmelde Daniël, wien de ontroering bijna van de spraak beroofde. ‘Alzoo, gij zoudt mij zooveel geluk waardig achten? Gij zoudt mij de hoop niet ontzeggen, eens dien droom verwezenlijkt te zien?’
Clara stond eensklaps van haren zetel op; en de uitdrukking haars gelaats was ernstig en stil, doch zoet.
‘Daniël,’ zeide zij, ‘gij hebt een edel en gevoelig hart; gij zult dus begrijpen, dat wij niet langer over deze dingen kunnen spreken. Zeg mij vaarwel voor heden. Ik zal mijnen vader uwe wenschen bekend maken. Hij alleen zal beslissen, of uw droom eene wezenlijkheid worden kan.’
‘Alzoo, Clara, gij zoudt toestemmen?’
‘Om het geluk te genieten, dat gij zoo dichterlijk hebt afgeschilderd? Om een leven te aanvaarden zoo zoet, zoo zuiver, en zoo stil? Ach, Daniël, wie zou het kunnen weigeren..... Maar vertrek nu, mijn vriend, wees redelijk.’
‘Welnu, ik ga,’ zeide de opgetogen jongeling, ‘ik ga met het hart overstortend van..... van dankbaarheid tot God en tot u..... Mij schiet eene gedachte door het hoofd! Ware het niet beter, Clara, dat mijn vader den heer graaf daarover eerst kwame spreken?
| |
| |
Inderdaad, er zouden zekere stoffelijke hinderpalen kunnen oprijzen. Onze ouders alleen kunnen deze doen verdwijnen.....’
‘Ha, ha, daar hoor ik de koets voor de poort!’ riep het meisje met eenen gil van verrassing. ‘Blijf, Daniël; biedt zich de gelegenheid aan, ik wil mijnen vader er van spreken in uwe tegenwoordigheid..... Gij schijnt vervaard? Waarom toch?’
‘Ik bid u, Clara, stel het nog uit, totdat mijn vader den heer graaf er over gesproken hebbe. De zaak is niet zoo eenvoudig of zoo gemakkelijk als gij meent.’
‘Welnu, Daniël, wees dan bedaard en houd u goed: daar zijn mijne zusters!’
De juffers van Warfuzée, en achter haar de graaf, traden in de zaal en begroetten den jongeling met luidruchtig gejuich om hunne blijdschap over zijnen terugkeer te betuigen. Warfuzée drukte hem gulhartig de hand en loofde en dankte hem, omdat hij toch eindelijk zijne belofte gehouden had.
Daniël, door deze bewijzen van vriendschap aangemoedigd, gevoelde zich sterk en antwoordde zoo goed hij kon op al de vragen, welke tot hem werden gericht. Zelfs verdedigde hij zich zonder veel verlegenheid tegen de schertsende bemerkingen der juffers, die beweerden, dat hij en Clara er ernstig uitzagen als menschen, die zouden getwist hebben.
De graaf, na de eerste plichtplegingen, had zijne gepeinzen op andere dingen gewend; want hij deed de tafelbel klinken en vroeg aan Gobert, of de post geene brieven voor hem had gegeven.
De knecht keerde terug met twee of drie brieven.
‘Verschoon mij, mijn lieve Laruelle,’ zeide de
| |
| |
graaf, de brieven aannemende zonder van zijn zetel op te staan. ‘Een oogenblik slechts, en wij zullen onze genoeglijke samenspraak voortzetten.’
Met het oog op de brieven riep hij eensklaps uit:
‘Ha, ha, mejuffers, een brief van uwen broeder Albert!’
De meisjes zagen hem nieuwsgierig aan; maar hij, het omslag geopend hebbende, hield met klimmende ontsteltenis de oogen er op gevestigd.
‘Wat is dit?’ zuchtte hij verbleekend. ‘Onmogelijk! Zulk verraad!’
‘O, hemel!’ klaagden de juffers, ‘is onzen armen broeder een ongeluk overkomen?’
De graaf stond op en bedwong zijne verschriktheid met geweld.
‘Neen, neen, dit is het niet,’ antwoordde hij. ‘Zaken van politiek, staatsgeheimen, die mij verrassen en bekommeren. Vraagt mij voor het oogenblik niets: ik zal u straks het voorval uitleggen. Nu moet ik onmiddellijk uitgaan. Mijnheer Daniël gelieve mij te verschoonen.’
Hij richtte zich tot de deur en zeide in de gang tot Gobert:
‘Neen, neen, de koets heb ik niet noodig; laat de paarden rusten. Ik kom seffens terug.’
Hij ging met snellen stap door de St.-Adalbertstraat, totdat hij de Markt voor de St.-Pauluskerk bereikte. Hier balde hij de vuisten, knarste met de tanden en gromde binnensmonds, als ware hij door eene hevige woede ontsteld geweest.
Hij hernam even ras zijnen gang en hield welhaast stil voor het huis van den Franschen resident.
Zonder den knecht den tijd te laten om hem aan te
| |
| |
kondigen, drong hij door tot in eene kamer en riep, aangejaagd van gramschap, tot de Mouzon, die was opgestaan om hem te groeten:
‘Ha sa, mijnheer de resident, kunt gij mij de verklaring geven van zulk ongehoord verraad? Zijn ze dan te Parijs met zinneloosheid geslagen, of is het de duivel zelf, die hen inspreekt? Dom en dol is hij, die den koning van Frankrijk ten zulken prijze zou dienen. Inderdaad, beter zijn vijand dan zijn vriend!’
‘Maar, o hemel, mijn waarde graaf,’ mompelde de Mouzon, ‘wat is er toch voorgevallen? Ik begrijp u niet.’
‘Zoo, gij begrijpt mij niet!’ ging Warfuzée met vinnigen spot voort. ‘Ik heb daareven eenen brief van mijnen zoon Albert uit Parijs ontvangen. Hij meldt mij de belooning, door den minister Richelieu mij gegund voor den gewichtigen dienst, welken ik der kroon van Frankrijk heb bewezen. Zij is prachtig, die belooning, schitterend, koninklijk!’
‘Gij acht ze te klein, heer graaf, en zijt er niet over tevreden?’
‘Tevreden?’ herhaalde Warfuzée met eene zure grijns. ‘Gij kent ze niet, deze hooge belooning? Neen? Welnu, men heeft te Parijs mijnen zoon aan gegrepen en in eenen kerker der Bastille gevangen gezet!’
‘Op bevel van den kardinaal-minister?’
‘Op bevel des konings, heer resident.’
‘Waarom? Heeft hij zich aan eenig verbreken schuldig gemaakt?’
‘Neen, men heeft hem als staatsgevangenen in de Bastille geworpen tot borg, tot gijzelaar voor mijne trouw aan den koning. Maar het is gelijk, de koning
| |
| |
mag mijnen zoon vermoorden, indien hij wil; ik zal mij wreken! Men zal ginder weten, dat men niet ongestraft den graaf van Warfuzée in zijn eigen bloed mag hoonen!’
‘Het is eene droeve tijding, inderdaad, heer graaf,’ zeide de resident. ‘Maar bedaar, laat u zoo niet door uwe rechtvaardige spijt en door uw verdriet medeslepen. Er zal wel middel zijn om uwen zoon in zijne eer en in zijn ambt te herstellen.’
‘Gij gelooft het, resident? Ho, men geraakt zoo lichtelijk niet uit de Bastille!’
‘Ja, maar, graaf, ik heb bijzondere redenen om te denken, dat hier eene misgreep is geschied; en wanneer ik het ginder zal bewezen hebben.....’
‘Ziet gij wel, dat gij kennis hadt van dit gruwelijk verraad!’ riep Warfurzée met mistrouwen in den beschuldigenden blik.
‘Neen,’ antwoordde de resident, zonder zich door de driftigheid van den graaf te laten ontstellen, ‘neen, van het droeve voorval wist ik hoegenaamd niets; maar ik heb evenwel uit Parijs brieven ontvangen, welke mij de reden der gevangenneming uws zoons laten vermoeden, da voorgewende reden, wel te verstaan.’
‘En die reden, of dat voorwendsel is?’
‘Gij zult het niet gelooven, mijn waarde graaf; ik durf het u schier niet zeggen; want ik beken, dat gij recht hebt, om de gedachte alleen aan zulke beschuldiging als eenen bloedigen hoon voor u te beschouwen.’
‘Maar waartoe zoovele omwegen?’ onderbrak Warfuzée zijne woorden. ‘Gij legt mij op de pijnbank, heer resident. Van welke beschuldiging spreekt gij?’
| |
| |
De Mouzon hield zonder schijnbaar inzicht de oogen op den graaf gevestigd en antwoordde:
‘Gij weet evenals ik, mijn lieve Warfuzée, dat Spanje overal bespieders onderhoudt, zelfs aan het hof van Frankrijk, zoodanig dat de kardinaal-minister zelfs niet zeker is van de trouw zijner dienaars. Maar gij zijt insgelijks overtuigd, meen ik, dat mijn koning ook de middelen bezit om te weten, wat er aan het hof van Brussel geschiedt. En zou ik u verwonderen met u te zeggen, dat er zelfs lieden zijn, die ten zijnen dienste het gebruik der gelden van 's Rijks kas te Brussel bewaken?’
Eene lichte siddering trof den graaf; maar hij verborg zijne aandoening onder eenen geveinsden lach en riep uit:
‘Maar, heer resident, waartoe al die lange, plechtige woorden, om mij iets te zeggen, dat ik zeer goed weet? Wat kan de Rijkskas van Brussel gemeens hebben met mijnen zoon te Parijs?’
‘Gij zult het gaan vernemen, ten minste gij zult evenals ik den misgreep gaan vermoeden, die aanleiding gaf tot de gevangenzetting uws zoons. Men heeft te Parijs bericht ontvangen, dat uit de geheime kas des konings van Spanje te Brussel eene somme is betaald geworden van tienduizend livres, en dat deze somme door tusschenkomst van zekere personen naar Luik is gezonden. Ha, gij hebt wel redenen om u verontwaardigd te gevoelen, mijn lieve graaf. Het is bijna niet geloofelijk, en toch is het zoo: men meent, dat dit geld - die tienduizend livres uit de Rijkskas van Brussel - u bestemd waren. Ik weet wel, dat het niet waar kan zijn; maar gij begrijpt, dat zulk bericht, alhoewel valsch, den
| |
| |
kardinaal-minister in woede moest doen ontvlammen...’
Warfuzée, die tot dan beweegloos, bleek en met geslotene tanden had geluisterd, borst eensklaps los in eenen vloed van gramme woorden; en, ofschoon de resident poogde hem te bedaren, gaf hij den vollen teugel aan zijne spijt en verbittering. Volgens zijne verwarde woorden had hij inderdaad eenig geld uit Brussel ontvangen, de betaling eener oude schuld; hij kon den persoon noemen, eenen eerlijken en gekenden persoon, eenen koopman, die zich met niets dan met den handel bemoeide.... maar dewijl men hem door dit kwetsend verdenken zulke beleediging durfde toebrengen, achtte hij het beneden zijne waardigheid eenigen verderen uitleg te geven. Hij beschuldigde, hij bedreigde, hij sprak van wraak met zulke schijnbare verontwaardiging, dat hij de Mouzon aan het twijfelen bracht of hem misschien geheel bedroog.
Althans de resident verzekerde hem, dat hij onmiddellijk naar Parijs zou schrijven, met het grootste aandringen, om den kardinaal-minister te overtuigen, dat het ontvangen bericht geheel valsch was en men den zoon van den graaf van Warfuzée zonder de minste vertraging in vrijheid moest stellen. Hij zou te dier gelegenheid nog de hooge diensten des graven doen gelden en de belooning eischen, welke hem rechtmatig toekwam.
Na lange pogingen en schitterende beloften vanwege den resident, liet Warfuzée, in schijn of wezenlijk zich tot bedaren brengen; doch hij wendde voor, dat hij, te zeer ontsteld, rust noodig had en zonder verwijl naar huis wilde keeren. Hij zou wachten met
| |
| |
geduld en met de hoop, dat de goede tusschenkomst van de Mouzon machtig genoeg zou zijn, om zijnen zoon de vrijheid en hem zelven het volle vertrouwen des konings terug te geven.
Zij drukten elkander tot groet de handen; hun afscheid was minzaam en gulhartig.
De graaf van Warfuzée, zoohaast hij de Clarissenstraat ten einde was, keerde rechts af en bereikte welhaast de Maas, langs welker kaaien hij met onderbroken en onrustigen gang begon te wandelen. Evenwel, hier zag hij nog te veel volk; vrijer moest hij ademen, verre van ooren, welken het heesch gegrol zijner borst kon treffen, verre van oogen, die konden doorgronden, welke storm er in zijn binnenste woelde.
Hij zette zijnen gang voort tot aan de groote Bogenbrug en verder nog tot aan de St.-Leonarduskaai. Hier, onder de schaduw der boomen, half verborgen voor het gezicht der zeldzame wandelaars, zette hij zich neder op eene steenen bank, met den strakken blik op den snellen vloed gevestigd.
Daar bleef hij wel een gansch uur zitten, hijgende van geestinspanning en zich nu en dan de hand aan het voorhoofd leggende, om zijne zwoegende hersens te verfrisschen. Somtijds rolden eenige onduidelijke woorden van zijne lippen: ratelende gorgelklanken, die aan den haat, de woede en de wraakzucht eenen akeligen siddertoon ontleenden.
Dat hij de naam van de Mouzon in zijne vurige bedreigingen mengde, dit was natuurlijk; maar hoe kwam het, dat hij insgelijks en met evenveel verbittering den naam van zijnen vriend en beschermer Laruelle uitsprak? Welk duister ontwerp vormde dan zijne dolende ziel?
| |
| |
Sedert eenigen tijd was de graaf geheel stil geworden: geen gebaar verried nog de minste gemoedsbeweging in hem..... teen eensklaps een geheime slag hem scheen te treffen, en hij rechtsprong met het licht eener grorote blijdschap in de glinsterende oogen.
‘Ja, ja,’ riep hij, zijne eigene gedachten toelachende, ‘het is gevonden! Ha, zij zullen weten wat het kost, mij te bespotten en te hoonen! En dan, dan word ik hersteld in het bezit mijner goederen, in mijtte eer, in mijne waardigheden! Het gunstig lot brengt mij terug in den weg, dien ik nooit had mogen verlaten! Ha, gelukt het mij, de wereld zal verbaasd staan over mijn vernuft en mijnen moed!’
Hij stapte terug langs de kaaien, spoedde zich door de straten der stad en bereikte niet lang daarna zijne woning.
‘Gobert, laat niemand mijne kamer naderen,’ beval hij zijnen knecht. ‘Ik wil niet gestoord worden, op geene wijze, hoort gij?’
In zijne kamer gekomen, zette hij zich aan het schrijven, zonder hoed of degen af te leggen. Zijne hand liep met snelheid over het papier; waarschijnlijk was hij te vol van zijn ontwerp, om naar woorden of wendingen te moeten zoeken; want toen hij een kwart uurs later zijn handteeken onder het schrift zette, had hij niet eens geaarzeld.
Voordat hij den brief zou toezegelen, overliep hij hem nog eens met de oogen; slechts bij het einde dezer stille lezing murmelde hij:
‘Zooals ik u zeide, kom met de bark van Namen. Daar is eene reden toe. Laat u afzetten te Quinquempoix. Gij zult er mij vinden. Ik zal u dan openbaren,
| |
| |
welk gruwelijk verraad hier tegen den koning van Spanje is gesmeed. Ik wil aan niemand anders dan aan u dit geheim toevertrouwen. Komt gij niet, dan is Luik ten eeuwigen dage voor den koning en den prins-bisschop verloren. Alzoo, schrijf mij onmiddellijk, mijn waarde heer De Vriese, op welken dag en op welk uur ik u mag verwachten. Ik bezweer u, weiger niet. Uw geluk, uwe verheffing en de mijne hangen er van af.’
Hij schreef den naam van Mijnheer Dupuis, koopman te Namen, op den brief, verzegelde hem, stond op en roerde de tafelbel.
‘Gobert,’ zeide hij, ‘gij weet wel den lakenwinkel in de Feronstrée-straat, waar de Gulden Olifant uitsteekt?’
‘Zeker,’ was het antwoord, ‘mijnheer heeft niet vergeten, dat ik er reeds eens geweest ben?’
‘Nu, dezen brief zult gij in de handen van den winkelier zelven bestellen..... Maar neen, geef hier, Gobert; ik moet uitgaan; de Feronstrée-straat is op mijnen weg; ik wil kennismaken met den winkelier.’
Terwijl de knecht, over het koortsig woord zijns meesters verwonderd, hem volgde in de gang en hem achternazag, opende Warfuzée de poort en verdween tusschen de boomen der St.-Jansplaats.
|
|